Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 27-09-2013 en zichtdatum 23-11-2024.
Geldend van 01-07-2013 t/m 31-12-2013

Wet van 11 juni 1987, houdende het treffen van een inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:

    de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, indien:

    • 1°. de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werd uitgeoefend en

    • 2°. de financiële risico’s van het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werden gedragen.

  • 4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die, anders dan als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap.

Artikel 3

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • d. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de gewezen zelfstandige met wie hij gehuwd is;

    • b. als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de gewezen zelfstandige gehuwde persoon met wie de gewezen zelfstandige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

  • 7 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

  • 8 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het zevende lid wordt verstaan een pleegkind waarvoor de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Artikel 4

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. alleenstaande gewezen zelfstandige: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende gewezen zelfstandige, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • b. kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de gewezen zelfstandige behoort en voor wie aan de gewezen zelfstandige op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.

  • 2 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de gewezen zelfstandige.

Artikel 4a

Hoofdstuk II. De uitkering

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 5

  • 1 Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen;

    • c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2:

    • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

    • 2°. het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 juli 2012: € 21.144,00] per jaar;

    • 3°. het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 juli 2013: € 23.095,00] per jaar bedragen; en

    • 4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 3 Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

  • 4 De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 661,77;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan € 1.191,18;

    • c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan € 926,47.

  • 5 Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

  • 6 De in het vierde lid genoemde bedragen worden herzien met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wordt herzien met het percentage van deze herziening.

  • 7 Van de herziene bedragen en van de dag waarop de herziening plaats vindt wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 5a

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gewezen zelfstandigen worden aangewezen die zijn vrijgesteld van de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 6

  • 1 Geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd.

  • 3 Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de gewezen zelfstandige zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid, onderdelen b, c, d en e, wordt de gewezen zelfstandige aangemerkt als alleenstaande.

  • 5 Het tweede lid, onderdeel d, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 7

Indien het recht op uitkering als gevolg van werkaanvaarding van de gewezen zelfstandige of de echtgenoot is geëindigd, en vervolgens opnieuw werkloosheid ontstaat, herleeft het recht op uitkering.

Artikel 8

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan:

    • a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot;

    • b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.

  • 2 Als inkomen wordt voorts aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige en zijn echtgenoot na de beëindiging van het bedrijf of beroep beschikken, met dien verstande dat daarbij een vermogen van ƒ 202 000 [Red: per 1 januari 2013: € 127.400,00] buiten beschouwing blijft. Het inkomen uit vermogen wordt bepaald op 5% [Red: Bij Stcrt. 1996/247 is dit percentage m.i.v. 1 januari 1997 vastgesteld op 4%.] per jaar van het vermogen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid wordt niet als inkomen uit arbeid beschouwd het inkomen uit arbeid gedurende zes aangesloten maanden tot 25 procent van dit inkomen, met een maximum van € 291,04 [Red: per 1 juli 2013: € 299,52] per maand, voor zover een uitkering wordt ontvangen en dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede lid. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

  • 5 Onze Minister herziet het bedrag, genoemd in het tweede lid, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

  • 6 Onze Minister herziet het percentage, bedoeld in het tweede lid, zodra de rente-ontwikkeling daartoe aanleiding geeft.

  • 7 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de waardering van het vermogen, bedoeld in het tweede lid.

  • 9 In afwijking van het eerste lid wordt niet als inkomen uit arbeid beschouwd het inkomen uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van dit inkomen, met een maximum van € 187,28 [Red: per 1 juli 2013: € 198,14] per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij een uitkering ontvangt, ingeval:

    • a. hij de volledige zorg heeft voor zijn kind tot 12 jaar,

    • b. de periode van zes aaneengesloten maanden, bedoeld in het derde lid, is verstreken, en

    • c. dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

§ 2. De hoogte van de uitkering

Artikel 9

  • 1 De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.

  • 2 In de in het eerste lid bedoelde uitkering is begrepen een vakantieuitkering ter hoogte van 8/108 van die uitkering.

§ 3. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 11

Het recht op uitkering bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 12

  • 1 Indien doorzending van de aanvraag naar het college van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl er geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 11 bedoelde woonplaats, draagt het college die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.

  • 2 In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op uitkering jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.

  • 3 Het eerste en tweede lid van artikel 16 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar genoemde termijnen beginnen te lopen vanaf de mededeling van die doorzending of beslissing.

  • 4 Uitkeringskosten verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door de gemeente waarvan de taak is waargenomen.

Artikel 13

  • 1 De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door burgemeester en wethouders kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  • 2 De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 14

  • 1 Onverminderd artikel 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door het college niet verkregen van de belanghebbende voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van het college op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

    • a. hij een gewezen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel b of c;

    • b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.

    Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij die verzoeken de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

  • 4 Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de uitkering op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.

  • 5 Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op uitkering. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening van de uitkering.

  • 7 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd

Artikel 15

  • 1 Het college stelt het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast.

  • 2 De uitkering wordt door de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

Artikel 16a

  • 1 Indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, wordt de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om uitkering aan te vragen.

  • 2 Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de uitkering wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.

Artikel 17

  • 1 Indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, kan het college het recht op uitkering opschorten:

    • a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    • b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 2 Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 3 Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:

    • a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 20, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting , bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;

    • b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 4 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

Artikel 17a

  • 1 Indien bij de beoordeling van het recht op uitkering blijkt, dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, schort het college de betaling van de uitkering op.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;

    • b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 Het college doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende, en stelt hem daarbij in de gelegenheid de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het college te stellen termijn.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het derde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de uitkering, of trekt het dit in, met ingang van de eerste dag waarop de betaling van de uitkering is opgeschort.

Artikel 20

  • 1 Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of ter zake van het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

  • 2 Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren tot de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

    • a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c. de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 3 Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid en een weigering als bedoeld in het tweede lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4 Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op het verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van het tweede lid.

Artikel 20a

  • 1 Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.

  • 2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.

  • 4 Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 7 Het college kan:

    • a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

    • b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 8 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

§ 4. De betaling van de uitkering

Artikel 21

  • 1 het college betaalt de uitkering in het algemeen per maand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de vakantie-uitkering, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande maanden, dan wel in de maand waarin de uitkering eindigt.

Artikel 22

De uitkering wordt betaald tot de dag waarop de gewezen zelfstandige de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt.

Artikel 23

  • 1 In geval van overlijden van de echtgenoot van de gewezen zelfstandige wordt tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag.

  • 2 In geval van overlijden van de gewezen zelfstandige wordt de uitkering tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag aan:

    • a. de echtgenoot van de gewezen zelfstandige;

    • b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon, het kind of de kinderen in de zin van deze wet.

Artikel 24

  • 1 De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding strijdig met het eerste of tweede lid is nietig.

§ 5. Terugvordering

Artikel 25

  • 1 Het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, vordert de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid.

  • 2 De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17, derde of vierde lid, of artikel 20, anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, kan van de belanghebbende worden teruggevorderd.

  • 3 De uitkering kan van de belanghebbende worden teruggevorderd indien blijkt dat deze over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmede bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

  • 4 Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorgaande drie maanden ontvangen middelen met de uitkering.

  • 5 Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premie voor de volksverzekeringen waarvoor het college dat de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964, onderscheidenlijk de Wet financiering sociale verzekeringen inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premie niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de uitkering wordt teruggevorderd:

    • a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

  • 7 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien.

Artikel 26

  • 1 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3, is verleend, worden voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.

  • 2 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kan de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.

Artikel 27

De persoon van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn.

Artikel 28

  • 7 Onverminderd het eerste tot en met het zesde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 25, eerste lid.

Artikel 29

  • 2 Het college kan op verzoek van de belanghebbende besluiten het eerste lid niet of niet meer toe te passen indien, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij de betaling, bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 20a, vijfde lid, door een andere gemeente dan de gemeente waarvan het college de bestuurlijke boete heeft opgelegd met dien verstande dat het college van die andere gemeente de bevoegdheid heeft op verzoek van de belanghebbende bij de verrekening de beslagvrije voet in acht te nemen indien, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 4 Artikel 28, tweede lid, en het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, indien en voor zover op het moment van verrekening, bedoeld in het eerste lid, de bestuurlijke boete door de overtreder niet is betaald.

  • 5 De voorgaande leden laten de verrekening van de bestuurlijke boete op grond van de artikelen 28, tweede en vierde lid, na het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, onverlet.

  • 6 Indien als gevolg van de verrekening, bedoeld in het eerste en vierde lid, algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand wordt toegekend, wordt bij de verrekening een bij ministeriële regeling bepaald deel van de uitkering op grond van deze wet op aanvraag vrijgelaten in verband met zorgkosten, woonkosten en de kosten van kinderen. Het vrij te laten deel van de uitkering kan afhankelijk worden gesteld van de leefsituatie.

  • 7 Voor de toepassing van het zesde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

  • 8 Het vrijgelaten deel, bedoeld in het zesde lid, is niet vatbaar voor beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Artikel 29a

Door het college wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling indien een vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijke nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 30

  • 1 De vorderingen ingevolge deze paragraaf zijn bevoorrecht en volgen onmiddellijk na die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.

  • 2 Indien de uitkeringen op verschillende tijdvakken betrekking hebben, heeft de terugvordering over het vroegste tijdvak voorrang.

Artikel 31

Onder uitkering in de zin van deze paragraaf wordt verstaan de uitkering, bedoeld in artikel 9.

Hoofdstuk III. Rechten en plichten

Artikel 34

  • 1 Het college is verantwoordelijk voor:

    • a. het ondersteunen van personen die een uitkering op grond van deze wet ontvangen bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening, en;

    • b. het verlenen van een uitkering aan de werkloze werknemer, bedoeld in artikel 2.

  • 2 Het college werkt bij de uitvoering van het eerste lid, onderdeel a, samen met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 3 Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tweede en derde lid.

Artikel 35

  • 1 De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:

    • a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a;

    • b. de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20;

    • c. de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer;

    • d. het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 38, twaalfde lid.

Artikel 36

  • 1 Belanghebbenden die een uitkering ontvangen, hebben overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 37

  • 1 De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:

    • a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • f. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2 Indien uitkering wordt verleend aan echtgenoten gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.

Artikel 37a

  • 1 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen als bedoeld in artikel 37. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a.

  • 2 De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in artikel 37, zijn niet van toepassing op de persoon die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoort van de Wet sociale werkvoorziening.

Artikel 38

  • 2 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt eenmalig verleend.

  • 3 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verleend voor zover uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, niet wil nakomen.

  • 4 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, geldt zolang het jongste kind van de alleenstaande ouder de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt. Onverminderd de eerste zin geldt de ontheffing gedurende ten hoogste vijf jaar. Bij verhuizing naar een andere woonplaats wordt op deze periode in mindering gebracht de periode, dan wel perioden, waarin de alleenstaande ouder in de voorgaande woonplaats, dan wel de voorgaande woonplaatsen, gebruik heeft gemaakt van de ontheffing bedoeld in het eerste lid.

  • 5 De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt, indien de volledige duur van vijf jaar nog niet volledig is benut:

    • a. van rechtswege opgeschort, met ingang van de datum waarop het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt;

    • b. van rechtswege opgeschort indien niet langer recht op bijstand bestaat;

    • c. door het college opgeschort op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande ouder aan wie de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, is verleend; of

    • d. door het college ingetrokken indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, niet wil nakomen.

  • 6 Op een daartoe strekkend verzoek van de alleenstaande ouder met een kind tot vijf jaar beëindigt het college een opschorting als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a tot en met c, indien de daarin genoemde omstandigheden niet langer van toepassing zijn.

  • 7 Het college stelt binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een plan van aanpak op voor de invulling van de voorziening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid.

  • 8 Het college verricht na het opstellen van het plan van aanpak, bedoeld in het zevende lid, iedere zes maanden een heronderzoek naar de in het van toepassing zijnde plan van aanpak opgenomen voorziening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de in het van toepassing zijnde plan van aanpak opgenomen voorziening. Het college beoordeelt tevens bij het verrichten van het heronderzoek of er aanleiding bestaat de voorziening te wijzigen.

  • 9 Indien het heronderzoek, bedoeld in het achtste lid, daartoe aanleiding geeft stelt het college een gewijzigd plan van aanpak op.

  • 10 Het college vult de voorziening, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, voor de alleenstaande ouder aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid en die niet beschikt over een startkwalificatie ten minste in met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van betrokkene te boven gaat.

  • 11 Op verzoek van de alleenstaande ouder die beschikt over een startkwalificatie en aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het eerste lid, vult het college de voorziening in met een opleiding, als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat.

  • 12 Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel d, indien het college de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, heeft ingetrokken op grond van het vijfde lid, onderdeel d. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 38a

Het college kan ter uitvoering van artikel 34, eerste lid, onderdeel a, degene die uitkering op grond van deze wet ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten gedurende maximaal twee jaar. Artikel 10a, tweede tot en met zesde en achtste tot en met tiende lid, van de Wet werk en bijstand alsmede de regels, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdelen e en f, van die wet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IV. Uitvoering, gegevensverstrekking en informatievoorziening

§ 1. Verantwoordelijkheid voor de uitvoering

Artikel 40

Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragraaf 4 van dit hoofdstuk en paragraaf 5 van hoofdstuk V, in de plaats van de betrokken burgemeesters en wethouders.

Artikel 42

Het college draagt zorg voor de realisatie en vormgeving van cliëntenparticipatie bij de uitvoering van de wet, met inachtneming van artikel 150 van de Gemeentewet.

§ 2. Inlichtingenverplichting en gegevensuitwisseling

Artikel 44

  • 1 Ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve een uitkering is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie uitkeringen ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5, worden of kunnen worden teruggevorderd.

  • 2 De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door het college schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.

Artikel 45

  • 1 De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:

  • 2 Het vragen door burgemeester en wethouders en het verstrekken door de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde opgaven en inlichtingen kan geschieden door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.

  • 3 Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan het college kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 De in het eerste en het derde lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:

    • a. van wie kosten van uitkeringen worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5;

    • b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:

      • 1°. te wiens behoeve een uitkering ingevolge deze wet is gevraagd of wordt verleend;

      • 2°. van wie kosten van uitkering worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5.

  • 5 De in het eerste en het derde lid bedoelde opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.

  • 6 De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k, genoemde instanties treffen desgevraagd met het college en met het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het tweede lid en de inhoud en vormgeving van de in het zesde lid bedoelde regelingen.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen die ten behoeve van aan het college te verstrekken opgaven en inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende personen opslaan. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het derde lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, eveneens gelden, voorzover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven met betrekking tot inkomen en vermogen.

  • 10 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.

  • 11 Onze Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen of de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, onverwijld en kosteloos de beschikbare informatie en alle overige opgaven en inlichtingen, die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, aan het college, door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik kan maken van het het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.

Artikel 46

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2 Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    • b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;

    • c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3 Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Degene die op grond van de artikelen 44 tot en met 48 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.

Artikel 47

Het college is verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.

Artikel 48

  • 2 Het verstrekken door burgemeester en wethouders aan de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde gegevens kan geschieden door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.

Artikel 49

  • 2 Bij de verstrekking van gegevens door het college, het Inlichtingenbureau en de in artikel 45 en 48 genoemde organen en personen wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit burgerservicenummer.

§ 3. Aanwijzingsbevoegdheid en gemeentelijke toezichthouders

Artikel 52

  • 1 Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

  • 2 In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.

Artikel 53

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van het college aangewezen ambtenaren.

§ 4. Informatie

Artikel 54

  • 1 Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een beeld van de uitvoering in.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het beeld van de uitvoering.

Artikel 55

  • 1 Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen die hij voor de statistiek, informatievoorziening en beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de soort informatie die het college verstrekt en de wijze waarop het college de gegevens en inlichtingen verzamelt en verstrekt, waarbij kan worden bepaald, dat categorieën van gemeenten bepaalde inlichtingen niet hoeven te verzamelen en te verstrekken.

  • 3 De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en het beeld van de uitvoering, bedoeld in artikel 54, worden kosteloos verstrekt.

Hoofdstuk V. Financiering

Hoofdstuk VI. Rechtsbescherming

Artikel 60

Voor de toepassing van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van de uitkering of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.

Artikel 60b

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VII. Strafbepalingen en overgangsbepalingen

Artikel 61

Paragraaf 3 van Hoofdstuk V blijft van toepassing op de vaststelling van de vergoeding, uitkering en kosten, bedoeld in artikel 59c en artikel 59e, zoals deze artikelen luidden voor inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Stb. 592), voor kosten die betrekking hebben op kalenderjaren gelegen voor die van inwerkingtreding van die wet.

Artikel 62a

Het recht tot strafvordering vervalt indien het college aan de belanghebbende ter zake van hetzelfde feit reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 63

  • 4 Op de persoon die op grond van het eerste of tweede lid als gewezen zelfstandige wordt aangemerkt en zijn echtgenoot blijven de artikelen 2, 5, derde lid, 5a, 6, en 8, derde lid, en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op 28 december 2005 van toepassing.

Artikel 63a

De artikelen 3, zevende en achtste lid, en 4, tweede lid, zijn niet van toepassing, indien voor de inwerkingtreding van deze artikelleden, op grond van artikel 5 recht bestaat op een uitkering voor de zelfstandige en de echtgenoot, omdat de ongehuwde uitkeringsgerechtigde wegens een gezamenlijke huishouding met een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind is aangemerkt als echtgenoot, voor zolang dit recht op uitkering bestaat, tenzij toepassing van de genoemde artikelleden leidt tot een hogere uitkering.

Artikel 63d

De artikelen 4a, eerste lid, onderdeel c, en 38, zoals deze luidden op de dag voor de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden, blijven van toepassing op de alleenstaande ouder die op de dag voor inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden een ontheffing heeft op grond van artikel 38, gedurende de duur van de ontheffing, doch ten hoogste gedurende zes maanden na inwerkingtreding van die wet.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen

Artikel 64

  • 1 In het belang van een goede uitvoering van het bij en krachtens deze wet bepaalde kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

  • 2 Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.

  • 3 De regeling, bedoeld in het tweede lid, blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.

Artikel 69

Deze wet kan worden aangehaald als Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 11 juni 1987

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

Uitgegeven de achttiende juni 1987

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes