Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 04-07-2002 en zichtdatum 26-11-2024.
Geldend van 01-07-2002 t/m 05-07-2002

Wet van 11 juni 1987, houdende het treffen van een inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:

    • a. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

      • 1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en

      • 2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd;

    • b. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

      • 1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;

      • 2°. het bedrijf of beroep in verband met arbeidsongeschiktheid heeft beëindigd en

      • 3°. recht heeft op uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de gewezen zelfstandige gelijkgesteld de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a of b.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, indien:

    • 1°. de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werd uitgeoefend en

    • 2°. de financiële risico’s van het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werden gedragen.

  • 4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die, anders dan als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap.

Artikel 3

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • d. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de gewezen zelfstandige met wie hij gehuwd is;

    • b. als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de gewezen zelfstandige gehuwde persoon met wie de gewezen zelfstandige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

Artikel 4

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. alleenstaande gewezen zelfstandige: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende gewezen zelfstandige, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

  • b. kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de gewezen zelfstandige behoort en voor wie de gewezen zelfstandige op grond van de Algemene kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen.

Hoofdstuk II. De uitkering

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 5

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen;

    • c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a:

    • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

    • 2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 januari 2002: € 20.672,00] per jaar;

    • 3°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 januari 2002: € 20.672,00] per jaar bedragen; en

    • 4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b:

    • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend;

    • 2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 januari 2002: € 20.672,00] per jaar bedragen; en

    • 3°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 4 Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

  • 5 De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 549,91;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan € 989,83;

    • c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan € 769,87.

  • 6 Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, en in het derde lid, 2°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

  • 7 De in het vijfde lid genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2002, 125, datum inwerkingtreding 06-07-2002, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2002.

1 Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;

  • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen;

  • c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a:

  • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

  • 2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan ƒ 36 800 [Red: per 6 juli 2002 en terugwerkend tot 1 juli 2002: € 20.968,00] per jaar;

  • 3°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 6 juli 2002 en terugwerkend tot 1 juli 2002: € 20.968,00] per jaar bedragen; en

  • 4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

3 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b:

  • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend;

  • 2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 6 juli 2002 en terugwerkend tot 1 juli 2002: € 20.968,00] per jaar bedragen; en

  • 3°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

4 Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

5 De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor:

  • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 557,10;

  • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan € 1.002,77;

  • c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan € 779,93.

6 Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, en in het derde lid, 2°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

7 De in het vijfde lid genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

Artikel 6

  • 1 Geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd.

  • 4 Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de gewezen zelfstandige zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het derde lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het derde lid, onderdelen b, c en d, wordt de gewezen zelfstandige aangemerkt als alleenstaande.

  • 6 Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting voor justitiële jeugdbescherming zijnde een landelijke voorziening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

Artikel 7

Indien het recht op uitkering als gevolg van werkaanvaarding van de gewezen zelfstandige of de echtgenoot is geëindigd, en vervolgens opnieuw werkloosheid ontstaat, herleeft het recht op uitkering.

Artikel 8

  • 1 Als inkomen wordt aangemerkt:

    • a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot;

    • b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

  • 2 Als inkomen wordt voorts aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige en zijn echtgenoot na de beëindiging van het bedrijf of beroep beschikken, met dien verstande dat daarbij een vermogen van ƒ 202 000 [Red: per 1 januari 2002: € 105.936,00] buiten beschouwing blijft. Het inkomen uit vermogen wordt bepaald op 5% [Red: Bij Stcrt. 1996/247 is dit percentage m.i.v. 1 januari 1997 vastgesteld op 4%.] per jaar van het vermogen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede en derde lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede en derde lid, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft.

  • 4 Onze Minister herziet het bedrag, genoemd in het tweede lid, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

  • 5 Onze Minister herziet het percentage, bedoeld in het tweede lid, zodra de rente-ontwikkeling daartoe aanleiding geeft.

  • 6 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de waardering van het vermogen, bedoeld in het tweede lid.

§ 2. De hoogte van de uitkering

Artikel 9

  • 1 De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.

  • 2 In de in het eerste lid bedoelde uitkering is begrepen een vakantieuitkering ter hoogte van 8/108 van die uitkering.

Artikel 10

  • 1 Op de uitkering wordt een bedrag ingehouden dat gelijk is aan het bedrag van de premie dat een werkgever op grond van de Werkloosheidswet op het overeenkomstige loon van een werknemer, die verzekerd is op grond van die wet, inhoudt.

  • 2 Indien ingevolge de Werkloosheidswet een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 3 Onze Minister kan nadere en zo nodig afwijkende regels stellen met betrekking tot de berekening van de op grond van het eerste lid op de aldaar bedoelde uitkeringen in te houden bedragen.

§ 3. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 11

Het recht op uitkering bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 11a

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van aanvragen worden aangewezen die, in afwijking van het eerste lid, bij burgemeester en wethouders worden ingediend.

  • 3 Het gemeentebestuur kan, in overeenstemming met de Centrale organisatie werk en inkomen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede lid, bij de Centrale organisatie werk en inkomen worden ingediend.

Artikel 12

  • 1 Indien doorzending van de aanvraag naar burgemeester en wethouders van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl er geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 11 bedoelde woonplaats, dragen burgemeester en wethouders die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.

  • 2 In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op uitkering jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.

  • 3 Het eerste en tweede lid van artikel 16 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar genoemde termijnen beginnen te lopen vanaf de mededeling van die doorzending of beslissing.

  • 4 Uitkeringskosten verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door de gemeente waarvan de taak is waargenomen.

Artikel 13

  • 1 De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.

  • 2 De belanghebbende is verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 3 De belanghebbende is voorts verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 Burgemeester en wethouders stellen bij de uitvoering van deze wet ten aanzien van een belanghebbende op wie de verplichting bedoeld in het vierde lid rust, de identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.

Artikel 14

  • 2 Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die voor de vaststelling van het recht op uitkering noodzakelijk zijn. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft besluiten burgemeester en wethouders tot herziening van de uitkering.

  • 3 Burgemeester en wethouders verrichten regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Burgemeester en wethouders beoordelen tevens of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen.

  • 4 Het in het derde en vierde lid bedoelde onderzoek omvat, tenzij op grond van artikel 36 ontheffing is verleend van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking, mede een onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende om door arbeid zelfstandig in het bestaan te voorzien, alsmede de wijze waarop deze mogelijkheden kunnen worden vergroot.

  • 5 Bij beëindiging van de uitkering nemen burgemeester en wethouders, na onderzoek, tijdig een besluit met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.

  • 6 Burgemeester en wethouders onderzoeken regelmatig de financiële omstandigheden van degene aan wie zij betalingsverplichtingen hebben opgelegd met betrekking tot de verleende uitkering. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de opgelegde betalingsverplichtingen.

Artikel 15

  • 1 Burgemeester en wethouders stellen het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast.

  • 2 De uitkering wordt door de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

Artikel 16

  • 1 Burgemeester en wethouders stellen binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag door de Centrale organisatie werk en inkomen bij een aanvraag als bedoeld in artikel 11a, eerste of derde lid, of door burgemeester en wethouders bij een aanvraag als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, vast of recht op uitkering bestaat.

  • 2 Indien burgemeester en wethouders niet in staat zijn binnen de termijn bedoeld in het eerste lid een besluit te nemen, kunnen zij deze met ten hoogste dertien weken verlengen. Van de verlenging doen zij mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.

  • 3 Burgemeester en wethouders besluiten niet tot toekenning van de uitkering dan nadat de juistheid en volledigheid van de door de belanghebbende verstrekte gegevens is onderzocht.

  • 4 Als buiten toedoen van de belanghebbende het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de door hem verstrekte gegevens niet binnen de beslistermijn kan worden voltooid, besluiten burgemeester en wethouders op de aanvraag op voet van de dan bekende gegevens.

Artikel 16a

  • 1 Indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, wordt de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om uitkering aan te vragen.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de uitkering wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.

Artikel 17

  • 1 Indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schorten burgemeester en wethouders het recht op uitkering op:

    • a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    • b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 2 Burgemeester en wethouders doen mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 4 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, trekken burgemeester en wethouders na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering in met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

  • 5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 17a

  • 1 Indien bij de beoordeling van het recht op uitkering blijkt, dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, schorten burgemeester en wethouders het recht op uitkering op.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;

    • b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 Burgemeester en wethouders doen schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende, en stellen hem daarbij in de gelegenheid de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan burgemeester en wethouders gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het derde lid gestelde termijn nog bestaat, herzien burgemeester en wethouders het besluit tot toekenning van de uitkering, of trekken zij dit in, met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

Artikel 18

  • 1 Bij een besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering wordt, in een bijlage, mededeling gedaan van de rechten en plichten van de belanghebbende, die verband houden met de toekenning of voortzetting van de uitkering bijstand. Hierbij wordt ten minste mededeling gedaan van:

    • a. de verplichtingen tot het doen van mededelingen en het verlenen van medewerking, bedoeld in artikel 13;

    • b. de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk III die in het betrokken geval aan de uitkering zijn verbonden.

  • 2 Bij een besluit tot herziening van de uitkering wordt mededeling gedaan van de herziening en, in een bijlage, van de op die herziening betrekking hebbende gewijzigde rechten en plichten van de belanghebbende. Voorts wordt, indien daarvoor aanleiding bestaat, in deze bijlage nogmaals mededeling gedaan van de eerder aan de uitkering verbonden rechten en plichten, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien burgemeester en wethouders ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 34, eerste lid, ten behoeve van de belanghebbende een plan hebben opgesteld of hebben laten opstellen, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces, wordt dit opgenomen in een bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van de uitkering.

  • 4 De belanghebbende tekent een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het eerste en tweede lid, en, indien een plan als bedoeld in het derde lid wordt opgesteld, de bijlage, bedoeld in het derde lid, voor gezien en verstrekt dit aan burgemeester en wethouders. De bijlage wordt tevens getekend door burgemeester en wethouders.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent dit artikel.

Artikel 19

  • 1 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot:

Artikel 20

  • 2 Indien de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, dan wel indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, weigeren burgemeester en wethouders de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven als bedoeld bij of krachtens artikel 8, tenzij het eindigen van de dienstbetrekking belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigeren burgemeester en wethouders de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het inkomen bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 Indien de belanghebbende nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt, weigeren burgemeester en wethouders de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende met het verrichten van deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven als bedoeld bij of krachtens artikel 8.

  • 4 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5 Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 6 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het vierde lid nadere regels worden gesteld.

§ 3a. Administratieve boeten

Artikel 20a

  • 2 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten af te zien van het opleggen van een boete.

  • 5 Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

  • 6 Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels gesteld.

Artikel 20b

  • 1 Indien burgemeester en wethouders jegens de belanghebbende een handeling verrichten waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de belanghebbende niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De belanghebbende wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 2 Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de belanghebbende een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de belanghebbende onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de belanghebbende die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, dragen burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de belanghebbende worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 4 In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de belanghebbende in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.

  • 5 Indien de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, dragen burgemeester en wethouders er op verzoek van de belanghebbende die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belanghebbende kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 20c

  • 1 Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 20f zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 Op verzoek van de belanghebbende die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, dragen burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de belanghebbende wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 20d

  • 1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en tweede lid mededeling aan burgemeester en wethouders.

Artikel 20e

  • 1 Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat burgemeester en wethouders de belanghebbende overeenkomstig artikel 20b, vierde lid, in de gelegenheid hebben gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan burgemeester en wethouders heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

  • 2 Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 20f

  • 1 Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zevende lid.

  • 3 Indien degene aan wie een boete is opgelegd inmiddels uitkering of bijstand als bedoeld in het tweede lid ontvangt van een andere gemeente dan de gemeente die de boete heeft opgelegd, betaalt die andere gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van de belanghebbende, op haar verzoek aan de gemeente die de boete heeft opgelegd.

  • 5 Indien degene aan wie een boete is opgelegd geen uitkering of bijstand als bedoeld in het tweede of vierde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde en vierde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

  • 6 De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede, derde of vierde lid, dan wel van het vijfde lid, dan wel van het tweede, derde of vierde lid in combinatie met het vijfde lid.

  • 7 Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 9 Op het executoriaal beslag ingevolge dit artikel door burgemeester en wethouders op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan burgemeester en wethouders.

  • 11 Het tiende lid geldt niet zolang de belanghebbende zijn verplichting bedoeld in artikel 20a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

§ 4. De betaling van de uitkering

Artikel 21

  • 1 Burgemeester en wethouders betalen de uitkering in het algemeen per maand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de vakantie-uitkering, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de uitkering eindigt.

Artikel 22

De uitkering wordt betaald tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen zelfstandige de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 23

  • 1 In geval van overlijden van de echtgenoot van de gewezen zelfstandige wordt tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag.

  • 2 In geval van overlijden van de gewezen zelfstandige wordt de uitkering tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag aan:

    • a. de echtgenoot van de gewezen zelfstandige;

    • b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon, het kind of de kinderen in de zin van deze wet.

Artikel 24

  • 1 De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding strijdig met het eerste of tweede lid is nietig.

§ 5. Terugvordering

Artikel 25

  • 1 De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in de artikelen 17, derde of vierde lid, of 20 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt van de betrokkene teruggevorderd.

  • 2 Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen inkomen, wordt niet als terugvordering beschouwd.

  • 3 De uitkering wordt van de belanghebbende teruggevorderd indien blijkt dat deze over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmede bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Artikel 25a

  • 1 In afwijking van artikel 25 kunnen burgemeester en wethouders, op verzoek van belanghebbende, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering van de uitkering af te zien, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c. de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. de terugvordering van uitkering als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende; of

    • b. vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 3 Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 4 Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 25b

In afwijking van artikel 25 kunnen burgemeester en wethouders, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 25c

  • 1 In afwijking van artikel 25 kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 26

  • 1 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3, is verleend, worden voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.

  • 2 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.

Artikel 27

  • 1 Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, op de wijze als omschreven in artikel 28 zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 De persoon van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering ingevolge deze paragraaf van belang zijn.

Artikel 28

  • 1 Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 30

  • 1 De vorderingen ingevolge deze paragraaf zijn bevoorrecht en volgen onmiddellijk na die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.

  • 2 Indien de uitkeringen op verschillende tijdvakken betrekking hebben, heeft de terugvordering over het vroegste tijdvak voorrang.

Artikel 31

Onder uitkering in de zin van deze paragraaf wordt verstaan de uitkering, bedoeld in artikel 9, verminderd met de inhouding op grond van artikel 10 en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.

Hoofdstuk III. Verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid en voorzieningen

Artikel 34

  • 1 De uitkering is erop gericht de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Burgemeester en wethouders bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Zij dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling die daartoe noodzakelijk zijn.

  • 2 Burgemeester en wethouders werken samen met de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om de inschakeling van ontvangers van een uitkering op grond van deze wet in het arbeidsproces te bevorderen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de samenwerking bedoeld in het tweede lid.

Artikel 35

  • 1 De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:

    • a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    • b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij de Centrale organisatie werk en inkomen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c. passende arbeid te aanvaarden;

    • d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e. mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding, die noodzakelijk wordt geacht;

    • f. beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wet inschakeling werkzoekenden, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen.

  • 2 Onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden verlangd. Niet als passende arbeid wordt aangemerkt arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3 Indien uitkering wordt verleend aan echtgenoten gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 5 Onze Minister kan regels stellen aangaande het toepassen dan wel niet toepassen van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid ten aanzien van een of meer categorieën belanghebbenden.

Artikel 36

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen besluiten verplichtingen als bedoeld in artikel 35 niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de uitkering.

  • 2 Voor de ouder met een volledige verzorgende taak voor één of meer kinderen, dan wel pleegkinderen, jonger dan vijf jaar gelden niet de verplichtingen, bedoeld in artikel 35, eerste lid.

  • 3 Indien de uitkering is toegekend aan een ouder met een gedeeltelijke verzorgende taak of aan echtgenoten die de verzorgende taak bedoeld in het tweede lid gezamenlijk uitoefenen, geldt dat de verplichtingen bedoeld in dit hoofdstuk aan die ouder onderscheidenlijk die echtgenoten worden opgelegd met dien verstande, dat deze onderscheidenlijk ieder van beiden voor de helft van de gebruikelijke volledige arbeidstijd per week beschikbaar moet zijn voor inschakeling in de arbeid.

Artikel 37

  • 1 Voor de belanghebbende die een scholing of opleiding gaat volgen die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, gelden voor de duur van die scholing of opleiding niet de verplichtingen genoemd in artikel 35, eerste lid, onderdelen a en c.

  • 2 Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid, die bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid in acht worden genomen.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt als noodzakelijke scholing of opleiding tevens aangemerkt de scholing en opleiding, waarvoor de belanghebbende die arbeidsgehandicapte is als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten op grond van die wet dan wel op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden in aanmerking komt en die vooraf aan burgemeester en wethouders is gemeld.

Artikel 37a

Burgemeester en wethouders kunnen de belanghebbende die deelneemt aan activiteiten die bijdragen tot sociale activering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet inschakeling werkzoekenden, ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder a, voor ten hoogste de duur van die activiteiten.

Artikel 38

  • 1 Indien de belanghebbende werkzaamheden zonder beloning gaat verrichten, dient de belanghebbende dit zo spoedig mogelijk te melden aan burgemeester en wethouders.

  • 3 De onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats zijn:

    • a. werkzaamheden, waartoe de belanghebbende met zijn krachten en bekwaamheden in staat is;

    • b. werkzaamheden, waarbij de werkgever, bij wie de proefplaatsing geschiedt, een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de werknemer heeft afgesloten;

    • c. werkzaamheden, die de belanghebbende niet reeds eerder onbeloond op een proefplaats bij die werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht.

Hoofdstuk IV. Uitvoering en toezicht

§ 1. Verantwoordelijkheid voor de uitvoering

Artikel 41

  • 1 Burgemeester en wethouders voeren ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:

    • a. de besluiten over aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten;

    • b. de hierop betrekking hebbende bescheiden;

    • c. het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.

  • 2 Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, regels aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.

Artikel 42

  • 1 Het gemeentebestuur draagt zorg voor de totstandkoming van een plan en een beleidsverslag, als bedoeld in artikel 110 van de Gemeentewet, gericht op:

    • a. de bevordering van een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet; en

    • b. de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening door middel van inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking;

    • c. de uitbesteding van taken met betrekking tot de inschakeling in het arbeidsproces van uitkeringsgerechtigden; en

    • d. de realisatie en de vormgeving van cliëntenparticipatie bij de uitvoering van de wet met inachtneming van artikel 150 van de Gemeentewet.

  • 3 Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop burgemeester en wethouders:

  • 4 Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de samenwerking als bedoeld in artikel 34, tweede lid, en de daarover gemaakte afspraken.

  • 5 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de voorwaarden waaraan het plan en het beleidsverslag dienen te voldoen, indien daarmee tevens een gebruik ten behoeve van het toezicht wordt beoogd.

Artikel 43

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen slechts met toestemming van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering. Burgemeester en wethouders geven daarbij algemene instructies.

  • 2 Het mandaat kan zich niet uitstrekken tot het beslissen op bezwaarschriften en het instellen van beroep.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van organen, ingesteld bij of krachtens de wet, ter behartiging van belangen waarbij meer dan een gemeente is betrokken en ten aanzien van de Centrale organisatie werk en inkomen.

§ 2. Inlichtingenverplichting en gegevensuitwisseling

Artikel 44

  • 1 Ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve een uitkering is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of heeft gewerkt. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie uitkeringen ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5, worden of kunnen worden teruggevorderd.

  • 2 De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door burgemeester en wethouders schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.

Artikel 45

  • 1 De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders of, indien burgemeester en wethouders op grond van artikel 43, derde lid, aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat hebben verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:

  • 2 Het vragen door burgemeester en wethouders en het verstrekken door de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde opgaven en inlichtingen geschiedt in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen door tussenkomst van het Inlichtingenbureau. Het Inlichtingenbureau voert ten behoeve van de verwerking van deze opgaven en inlichtingen een administratie.

  • 3 Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders of, indien burgemeester en wethouders op grond van artikel 43, derde lid, aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat hebben verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 De in het eerste en het derde lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:

    • a. van wie kosten van uitkeringen worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5;

    • b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:

      • 1°. te wiens behoeve een uitkering ingevolge deze wet is gevraagd of wordt verleend;

      • 2°. van wie kosten van uitkering worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5.

  • 5 De in het eerste en het derde lid bedoelde opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.

  • 6 De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k, genoemde instanties treffen desgevraagd met burgemeester en wethouders en met het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het tweede lid en de inhoud en vormgeving van de in het zesde lid bedoelde regelingen.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen die ten behoeve van aan burgemeester en wethouders te verstrekken opgaven en inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende personen opslaan. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het derde lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, eveneens gelden, voorzover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven met betrekking tot inkomen en vermogen.

  • 10 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.

Artikel 46

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2 Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    • b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;

    • c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3 Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Degene die op grond van de artikelen 44 tot en met 48 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.

Artikel 47

Burgemeester en wethouders zijn verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.

Artikel 48

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.

Artikel 49

  • 1 In de administratie van de gemeente en van het Inlichtingenbureau terzake van de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaalnummer opgenomen waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst.

  • 2 Bij de verstrekking van gegevens door burgemeester en wethouders, het Inlichtingenbureau en de in artikel 45 en 48 genoemde organen en personen wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 50

Ten behoeve van het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer in de in artikel 41 bedoelde administratie kent Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister, aan de uitkeringsgerechtigden die niet reeds ten behoeve van de belastingheffing bij de rijksbelastingdienst zijn geregistreerd, een sociaal-fiscaalnummer toe.

§ 3. Toezicht

Artikel 52

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Onze Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van deze wet.

  • 3 Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, dienen burgemeester en wethouders jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet, verstrekken zij hem desgevraagd nadere of andere informatie en verlenen zij hem inzage in de administratie, bedoeld in artikel 41. Het verslag en de overige informatie worden kosteloos verstrekt.

  • 5 Het verslag is voorzien van een verklaring van een deskundige, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens.

  • 6 Onze Minister stelt regels inzake het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.

Terugwerkende kracht

Stb. 2003, 57, datum inwerkingtreding 19-02-2003, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 07-03-2002.

Werkt niet terug ten aanzien van de gemeenten Bemmel, Bergen, Dalfsen, Denekamp, Echt-Susteren, Hardenberg, Hof van Twente, Hulst, Kesteren, Olst-Wijhe, Oss, Overbetuwe, Raalte, Rijssen, Sittard-Geleen, Sluis, Steenwijk, Terneuzen, Venlo, Zwartewaterland en Zwijndrecht.

1 Onze Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van deze wet.

2 Dit toezicht wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38, 42 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing.

3 Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, dienen burgemeester en wethouders jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet, verstrekken zij hem desgevraagd nadere of andere informatie en verlenen zij hem inzage in de administratie, bedoeld in artikel 41. Het verslag en de overige informatie worden kosteloos verstrekt.

4 Het verslag omvat mede een opgave van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder e, en 12, eerste lid, onder d, van de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ.

5 Het verslag is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens.

6 Onze Minister stelt regels inzake het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.

Artikel 53

Onze Minister kan aan burgemeester en wethouders, nadat zij gedurende acht weken in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van deze wet. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

§ 4. Beleidsinformatie

Artikel 54

  • 1 Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister kosteloos alle inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen.

Artikel 55

Burgemeester en wethouders zijn verplicht ten behoeve van de statistiek gegevens inzake de uitvoering van deze wet te verzamelen en kosteloos te verstrekken volgens door Onze Minister te stellen regels.

Hoofdstuk VI. Rechtsbescherming

Artikel 60

Voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van de uitkering of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.

Artikel 60a

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.

Artikel 60b

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen

Artikel 64

  • 1 In het belang van een goede uitvoering van het bij en krachtens deze wet bepaalde kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

  • 2 Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.

  • 3 De regeling, bedoeld in het tweede lid, blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.

Artikel 69

Deze wet kan worden aangehaald als Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 11 juni 1987

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

Uitgegeven de achttiende juni 1987

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes