Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Geraadpleegd op 09-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-07-2008 en zichtdatum 10-07-2008.
Geldend van 01-07-2008 t/m 17-07-2008

Wet van 11 juni 1987, houdende het treffen van een inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een inkomensvoorziening te treffen voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen van wie het inkomen duurzaam minder bedraagt dan het sociaal minimum en die als gevolg daarvan het bedrijf of beroep hebben beëindigd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:

    de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

    • 1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en

    • 2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, indien:

    • 1°. de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werd uitgeoefend en

    • 2°. de financiële risico’s van het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werden gedragen.

  • 4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die, anders dan als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap.

Artikel 3

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • d. gehuwde: als partner geregistreerde.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de gewezen zelfstandige met wie hij gehuwd is;

    • b. als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de gewezen zelfstandige gehuwde persoon met wie de gewezen zelfstandige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 4 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het derde lid.

Artikel 4

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. alleenstaande gewezen zelfstandige: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende gewezen zelfstandige, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

  • b. kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de gewezen zelfstandige behoort en voor wie de gewezen zelfstandige op grond van de Algemene kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen.

Artikel 4a

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. arbeidsinschakeling: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a;

    • b. sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Hoofdstuk II. De uitkering

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 5

  • 1 Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen;

    • c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2:

    • 1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

    • 2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 januari 2008: € 21.914,00] per jaar;

    • 3°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan ƒ 36 800 [Red: per 1 juli 2008: € 20.033,00] per jaar bedragen; en

    • 4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 3 Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

  • 4 De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor:

    • a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan € 636,69;

    • b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan € 1.146,03;

    • c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan € 891,36.

  • 5 Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

  • 6 De in het vierde lid genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

Artikel 5a

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gewezen zelfstandigen worden aangewezen die zijn vrijgesteld van de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Artikel 6

  • 1 Geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd.

  • 3 Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de gewezen zelfstandige zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid, onderdelen b, c en d, wordt de gewezen zelfstandige aangemerkt als alleenstaande.

  • 5 Het tweede lid, onderdeel d, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 7

Indien het recht op uitkering als gevolg van werkaanvaarding van de gewezen zelfstandige of de echtgenoot is geëindigd, en vervolgens opnieuw werkloosheid ontstaat, herleeft het recht op uitkering.

Artikel 8

  • 1 Als inkomen wordt aangemerkt:

    • a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en zijn echtgenoot;

    • b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

  • 2 Als inkomen wordt voorts aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige en zijn echtgenoot na de beëindiging van het bedrijf of beroep beschikken, met dien verstande dat daarbij een vermogen van ƒ 202 000 [Red: per 1 januari 2008: € 117.004,00.] buiten beschouwing blijft. Het inkomen uit vermogen wordt bepaald op 5% [Red: Bij Stcrt. 1996/247 is dit percentage m.i.v. 1 januari 1997 vastgesteld op 4%.] per jaar van het vermogen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede lid, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft.

  • 4 Onze Minister herziet het bedrag, genoemd in het tweede lid, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft.

  • 5 Onze Minister herziet het percentage, bedoeld in het tweede lid, zodra de rente-ontwikkeling daartoe aanleiding geeft.

  • 6 Onze Minister stelt regels met betrekking tot de waardering van het vermogen, bedoeld in het tweede lid.

§ 2. De hoogte van de uitkering

Artikel 9

  • 1 De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.

  • 2 In de in het eerste lid bedoelde uitkering is begrepen een vakantieuitkering ter hoogte van 8/108 van die uitkering.

Artikel 10

  • 2 Indien ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 3 Onze Minister kan nadere en zo nodig afwijkende regels stellen met betrekking tot de berekening van de op grond van het eerste lid op de aldaar bedoelde uitkeringen in te houden bedragen.

§ 3. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 11

Het recht op uitkering bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 11a

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van aanvragen worden aangewezen die, in afwijking van het eerste lid, bij het college worden ingediend.

  • 3 De gemeenteraad kan, in overeenstemming met de Centrale organisatie werk en inkomen, bij verordening categorieën van aanvragen vaststellen die, in afwijking van het tweede lid, bij de Centrale organisatie werk en inkomen worden ingediend.

Artikel 12

  • 1 Indien doorzending van de aanvraag naar het college van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl er geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 11 bedoelde woonplaats, draagt het college die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.

  • 2 In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op uitkering jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.

  • 3 Het eerste en tweede lid van artikel 16 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar genoemde termijnen beginnen te lopen vanaf de mededeling van die doorzending of beslissing.

  • 4 Uitkeringskosten verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door de gemeente waarvan de taak is waargenomen.

Artikel 13

  • 1 De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald. De verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door burgemeester en wethouders kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  • 2 De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 14

  • 1 Onverminderd artikel 28, tweede, derde en vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepalen burgemeester en wethouders welke gegevens ten behoeve van de verlening van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. De gegevens en bewijsstukken worden door burgemeester en wethouders niet verkregen van de belanghebbende voor zover ze zijn verkregen door de Centrale organisatie werk en inkomen dan wel voor zover zij verkregen kunnen worden uit de polisadministratie, bedoeld in artikel 33 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de verzekerdenadministratie, bedoeld in artikel 35 van die wet, alsmede uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van burgemeester en wethouders op grond van dit artikel wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin van toepassing is, worden regels gesteld over de gegevens die het betreft en kunnen administraties worden aangewezen waarvoor de tweede zin tijdelijk niet van toepassing is. Indien het authentieke gegevens uit andere basisregistraties betreft, is dit lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het college onderzoekt de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die voor de vaststelling van het recht op uitkering noodzakelijk zijn. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft besluit het college tot herziening van de uitkering.

  • 3 Het college verricht regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Het college beoordeelt tevens of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen.

  • 4 Het in het tweede en derde lid bedoelde onderzoek omvat, tenzij op grond van artikel 37a ontheffing is verleend van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking, mede een onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende om door arbeid zelfstandig in het bestaan te voorzien, alsmede de wijze waarop deze mogelijkheden kunnen worden vergroot.

  • 5 Bij beëindiging van de uitkering neemt het college, na onderzoek, tijdig een besluit met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.

  • 6 Het college onderzoekt regelmatig de financiële omstandigheden van degene aan wie zij betalingsverplichtingen hebben opgelegd met betrekking tot de verleende uitkering. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluit het college tot wijziging van de opgelegde betalingsverplichtingen.

  • 7 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, derde zin, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan twee weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 15

  • 1 Het college stelt het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast.

  • 2 De uitkering wordt door de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

Artikel 16

  • 1 Het college stelt binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag door de Centrale organisatie werk en inkomen bij een aanvraag als bedoeld in artikel 11a, eerste of derde lid, of door het college bij een aanvraag als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, vast of recht op uitkering bestaat.

  • 2 Indien het college niet in staat is binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een besluit te nemen, kan het deze met ten hoogste dertien weken verlengen. Van de verlenging doen zij mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.

  • 3 Het college besluit niet tot toekenning van de uitkering dan nadat de juistheid en volledigheid van de door de belanghebbende verstrekte gegevens is onderzocht.

  • 4 Als buiten toedoen van de belanghebbende het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de door hem verstrekte gegevens niet binnen de beslistermijn kan worden voltooid, besluit het college op de aanvraag op voet van de dan bekende gegevens.

Artikel 16a

  • 1 Indien door het college is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat, wordt de uitkering toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om uitkering aan te vragen.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de uitkering wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.

Artikel 17

  • 1 Indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schort het college het recht op uitkering op:

    • a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    • b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 2 Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 4 Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, trekt het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van uitkering in met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

  • 5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 17a

  • 1 Indien bij de beoordeling van het recht op uitkering blijkt, dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, schort het college het recht op uitkering op.

  • 2 Geen opschorting vindt plaats:

    • a. indien de afwijking redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het recht op of de hoogte van de uitkering;

    • b. indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.

  • 3 Het college doet schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende, en stelt hem daarbij in de gelegenheid de in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adresgegevens te doen aanpassen binnen een door het college te stellen termijn.

  • 4 De opschorting wordt beëindigd zodra het aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het derde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de uitkering, of trekt het dit in, met ingang van de eerste dag waarover het recht op uitkering is opgeschort.

Artikel 19

  • 1 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot:

Artikel 20

  • 2 Het college weigert de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven indien:

    • a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende terzake een verwijt kan worden gemaakt; of

    • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In afwijking van de eerste zin, weigert het college de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het bedrag van de uitkering te verlagen met 50% van het inkomen, bedoeld in de eerste zin, indien het eindigen van de dienstbetrekking belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.

  • 3 Indien de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt, weigert het college de uitkering blijvend naar de mate waarin de belanghebbende met het verrichten van deze arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven als bedoeld bij of krachtens artikel 8.

  • 4 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5 Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van het tweede lid.

  • 6 Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 7 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste en het vierde lid nadere regels worden gesteld.

§ 3a. Administratieve boeten

Artikel 20a

  • 2 De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering kan het college afzien van het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten af te zien van het opleggen van een boete.

  • 5 Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

  • 6 Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van degene aan wie zij is opgelegd.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels gesteld.

Artikel 20b

  • 1 Indien het college jegens de belanghebbende een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de belanghebbende niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De belanghebbende wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

  • 2 Indien het college voornemens is om aan de belanghebbende een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de belanghebbende onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de belanghebbende die de in het vorige lid bedoelde kennisgeving wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het college er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de belanghebbende worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 5 Indien de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt het college er op verzoek van de belanghebbende die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belanghebbende kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 20c

  • 1 Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 20f zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 Op verzoek van de belanghebbende die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het college er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de belanghebbende wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste lid nadere regels worden gesteld.

Artikel 20d

  • 1 Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

  • 2 De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedraging tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en tweede lid mededeling aan het college.

Artikel 20e

  • 1 Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat het college de belanghebbende overeenkomstig artikel 20b, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien terzake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt de termijn van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan het college heeft medegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

  • 2 Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 20f

  • 1 Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zevende lid.

  • 3 Indien degene aan wie een boete is opgelegd inmiddels bijstand of uitkering als bedoeld in het tweede lid ontvangt van een andere gemeente dan de gemeente waarvan het college de boete heeft opgelegd, betaalt die andere gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor machtiging nodig is van de belanghebbende, op verzoek van het college aan de gemeente die de boete heeft opgelegd.

  • 5 Indien degene aan wie een boete is opgelegd geen uitkering of bijstand als bedoeld in het tweede of vierde lid ontvangt of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering toepassing van het derde en vierde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

  • 6 De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede, derde of vierde lid, dan wel van het vijfde lid, dan wel van het tweede, derde of vierde lid in combinatie met het vijfde lid.

  • 7 Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

  • 11 Het tiende lid geldt niet zolang de belanghebbende zijn verplichting bedoeld in artikel 20a, vijfde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

§ 4. De betaling van de uitkering

Artikel 21

  • 1 het college betaalt de uitkering in het algemeen per maand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de vakantie-uitkering, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de uitkering eindigt.

Artikel 22

De uitkering wordt betaald tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen zelfstandige de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 23

  • 1 In geval van overlijden van de echtgenoot van de gewezen zelfstandige wordt tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag.

  • 2 In geval van overlijden van de gewezen zelfstandige wordt de uitkering tot en met één maand na de dag van het overlijden, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag aan:

    • a. de echtgenoot van de gewezen zelfstandige;

    • b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon, het kind of de kinderen in de zin van deze wet.

Artikel 24

  • 1 De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding strijdig met het eerste of tweede lid is nietig.

§ 5. Terugvordering

Artikel 25

  • 1 De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in de artikelen 17, derde of vierde lid, of 20 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt van de betrokkene teruggevorderd.

  • 2 Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen inkomen, wordt niet als terugvordering beschouwd.

  • 3 De uitkering wordt van de belanghebbende teruggevorderd indien blijkt dat deze over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmede bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

  • 4 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Artikel 25a

  • 1 In afwijking van artikel 25 kan het college, op verzoek van belanghebbende, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering van de uitkering af te zien, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c. de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. de terugvordering van uitkering als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende; of

    • b. vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 3 Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 4 Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b. de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 25b

In afwijking van artikel 25 kan het college, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 25c

  • 1 In afwijking van artikel 25 kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 26

  • 1 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3, is verleend, worden voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.

  • 2 Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 13, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3 De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.

Artikel 27

  • 1 Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, op de wijze als omschreven in artikel 28 zal worden tenuitvoergelegd.

  • 2 De persoon van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering ingevolge deze paragraaf van belang zijn.

Artikel 28

Artikel 30

  • 1 De vorderingen ingevolge deze paragraaf zijn bevoorrecht en volgen onmiddellijk na die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.

  • 2 Indien de uitkeringen op verschillende tijdvakken betrekking hebben, heeft de terugvordering over het vroegste tijdvak voorrang.

Artikel 31

Onder uitkering in de zin van deze paragraaf wordt verstaan de uitkering, bedoeld in artikel 9, verminderd met de inhouding op grond van artikel 10 en vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

Hoofdstuk III. Rechten en plichten

Artikel 34

  • 1 Het college is verantwoordelijk voor:

    • a. het ondersteunen van personen die een uitkering op grond van deze wet ontvangen bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening, en;

    • b. het verlenen van een uitkering aan de werkloze werknemer, bedoeld in artikel 2.

  • 2 Het college werkt bij de uitvoering van het eerste lid, onderdeel a, samen met de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 3 Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbende en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan de in de eerste volzin bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan bestuursorganen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het tweede en derde lid.

Artikel 35

  • 1 De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 36

  • 1 Belanghebbenden die een uitkering ontvangen, hebben overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 37

  • 1 De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:

    • a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij de Centrale organisatie werk en inkomen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 2 Indien uitkering wordt verleend aan echtgenoten gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.

Artikel 37a

  • 1 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen als bedoeld in artikel 37. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a. Indien de tijdelijke ontheffing een alleenstaande ouder betreft maakt het college in het bijzonder een afweging tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht.

  • 2 De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in artikel 37, zijn niet van toepassing op de persoon die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoort van de Wet sociale werkvoorziening.

Hoofdstuk IV. Uitvoering en toezicht

§ 1. Verantwoordelijkheid voor de uitvoering

Artikel 40

Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van hoofdstukken IV, paragraaf 4, en V, in de plaats van de betrokken burgemeesters en wethouders.

Artikel 41

  • 1 Het college voert ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:

    • a. de besluiten over aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten;

    • b. de hierop betrekking hebbende bescheiden;

    • c. het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.

  • 2 Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, regels aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.

Artikel 42

Het college draagt zorg voor de realisatie en vormgeving van cliëntenparticipatie bij de uitvoering van de wet, met inachtneming van artikel 150 van de Gemeentewet.

§ 2. Inlichtingenverplichting en gegevensuitwisseling

Artikel 44

  • 1 Ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve een uitkering is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie uitkeringen ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5, worden of kunnen worden teruggevorderd.

  • 2 De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door het college schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.

Artikel 45

  • 2 Het vragen door burgemeester en wethouders en het verstrekken door de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde opgaven en inlichtingen kan geschieden door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.

  • 3 Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan het college of, indien het college op grond van artikel 43, derde lid, aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.

  • 4 De in het eerste en het derde lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:

    • a. van wie kosten van uitkeringen worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5;

    • b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:

      • 1°. te wiens behoeve een uitkering ingevolge deze wet is gevraagd of wordt verleend;

      • 2°. van wie kosten van uitkering worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5.

  • 5 De in het eerste en het derde lid bedoelde opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.

  • 6 De in het eerste lid, onderdeel a tot en met k, genoemde instanties treffen desgevraagd met het college en met het Inlichtingenbureau een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het tweede lid en de inhoud en vormgeving van de in het zesde lid bedoelde regelingen.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer van de in het eerste lid bedoelde instanties worden aangewezen die ten behoeve van aan het college te verstrekken opgaven en inlichtingen, de door het Inlichtingenbureau aan deze instanties verstrekte gegevens van aldaar op dat moment nog onbekende personen opslaan. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij toepassing van de eerste volzin wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald op welke wijze en gedurende welke termijn deze gegevens worden opgeslagen.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het derde lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, eveneens gelden, voorzover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven met betrekking tot inkomen en vermogen.

  • 10 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.

  • 11 Onze Minister van Justitie verstrekt ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos de beschikbare informatie en alle overige opgaven en inlichtingen, die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, aan het college, of, indien het college aan de Centrale organisatie werk en inkomen mandaat heeft verleend tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering, aan de Centrale organisatie werk en inkomen, door tussenkomst van het Inlichtingenbureau, waarbij hij gebruik kan maken van het sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 46

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2 Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    • b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;

    • c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3 Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Degene die op grond van de artikelen 44 tot en met 48 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.

Artikel 47

Het college is verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.

Artikel 48

  • 2 Het verstrekken door burgemeester en wethouders aan de in het eerste lid bedoelde instanties van de in het eerste lid bedoelde gegevens kan geschieden door tussenkomst van het Inlichtingenbureau.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.

Artikel 49

  • 1 In de administratie van de gemeente en van het Inlichtingenbureau terzake van de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaalnummer opgenomen waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst.

  • 2 Bij de verstrekking van gegevens door het college, het Inlichtingenbureau en de in artikel 45 en 48 genoemde organen en personen wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaalnummer.

Artikel 50

Ten behoeve van het gebruik van het sociaal-fiscaalnummer in de in artikel 41 bedoelde administratie kent Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister, aan de uitkeringsgerechtigden die niet reeds ten behoeve van de belastingheffing bij de rijksbelastingdienst zijn geregistreerd, een sociaal-fiscaalnummer toe.

§ 3. Toezicht

Artikel 52

  • 1 Onze Minister houdt toezicht op:

    • a. de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet door het college;

    • b. de doeltreffendheid van deze wet.

Artikel 53

Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen constateert, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Onze Minister treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met deze aanwijzing.

Artikel 53a

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van het college aangewezen ambtenaren.

§ 4. Informatie

Artikel 54

  • 1 Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede een opgave van de ten laste van het college gebleven kosten, bedoeld in de artikelen 56, eerste lid en 59f, eerste lid, en is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de wet.

  • 2 Voorafgaand aan het verslag, bedoeld in het eerste lid, dient het college bij Onze Minister een voorlopig verslag in over de uitvoering.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het voorlopig verslag, het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring. Deze regels kunnen voor categorieën van gemeenten verschillen, waarbij kan worden bepaald dat de verplichting het verslag te voorzien van een verklaring niet van toepassing is.

Artikel 55

  • 1 Het college en de gemeenteraad verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor het toezicht, de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college en de gemeenteraad de in het eerste lid bedoelde inlichtingen verzamelen en verstrekken, waarbij kan worden bepaald dat categorieën van gemeenten bepaalde inlichtingen niet hoeven te verzamelen en te verstrekken.

  • 3 De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de bescheiden, bedoeld in artikel 54, worden kosteloos verstrekt.

Hoofdstuk V. Financiering

Paragraaf 1. Vergoeding

Artikel 56

  • 1 Onze Minister vergoedt, ten laste van 's Rijks kas, 75% van de in een kalenderjaar ten laste van het college gebleven kosten van uitkeringen, waaronder begrepen de premies volksverzekeringen die daarover verschuldigd zijn en de in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet bedoelde vergoedingen van de inkomensafhankelijke bijdragen daarover.

  • 2 Onder ten laste van het college gebleven kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan, de in een kalenderjaar door de gemeente verleende uitkering, bedoeld in het eerste lid, verminderd met alle ontvangsten van de gemeente in dat jaar in verband met de verlening van uitkering, waaronder begrepen de bedragen die de gemeente ontvangt door toepassing van artikel 20a.

Artikel 57

  • 1 Onze Minister stelt regels met betrekking tot het verlenen van voorschotten op de vergoeding, bedoeld in artikel 56.

  • 2 Indien de uitvoering van deze wet door het college, of de administratie, bedoeld in artikel 41 ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de op grond van het eerste lid gestelde regels voortvloeit.

Paragraaf 2. Uitkering

Artikel 58

  • 1 Voor de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in artikel 56, die op grond van het eerste lid van dat artikel niet voor vergoeding in aanmerking komen, verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van 's Rijks kas aan de gemeente een uitkering. De uitkering wordt ten minste drie maanden voorafgaande aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister vastgesteld.

  • 2 Het bedrag van de uitkering wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekend aan de hand van het voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens deze maatregel kunnen regels worden gesteld omtrent het verzamelen van gegevens noodzakelijk voor de berekening van het bedrag van de uitkering.

Artikel 59

  • 1 Het totale bedrag, bedoeld in artikel 58, tweede lid, kan in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft en in het daaropvolgende jaar bij wet worden verhoogd indien de ontwikkeling van de uitkeringslasten daartoe aanleiding geeft.

  • 2 Indien het totale bedrag wordt herzien, wordt het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 58, eerste lid, wordt verhoogd binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.

  • 3 Indien toepassing is gegeven aan het tweede lid, wordt voor de toepassing van de artikelen 59a en 59b, onder het bedrag van de uitkering verstaan: het bedrag van de uitkering inclusief de verhoging, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 59a

  • 1 Indien bij de vaststelling van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in artikel 59c, blijkt, dat de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in artikel 58, eerste lid, in een kalenderjaar meer bedragen dan 115% van het bedrag van de uitkering, bedoeld in artikel 58, of meer dan het totaal van het bedrag van de uitkering en het bedrag dat wordt verkregen door een bedrag van € 6,81 te vermenigvuldigen met het aantal inwoners in die gemeente op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar, wordt door Onze Minister ten laste van 's Rijks kas aan de gemeente een aanvullende uitkering toegekend.

  • 2 De hoogte van de aanvullende uitkering is:

    • a. gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in artikel 58, eerste lid, en 115% van het bedrag van de uitkering, of, indien dit groter is,

    • b. gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in artikel 58, eerste lid, en het in het eerste lid bedoelde totaalbedrag.

  • 3 Het percentage en het met het aantal inwoners te vermenigvuldigen bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden verhoogd of verlaagd.

  • 4 Het aantal inwoners, bedoeld in het eerste lid, wordt ontleend aan de statistiek «Bevolking der gemeenten in Nederland op 1 januari» van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 59b

Onze Minister stelt regels inzake de betaling van:

Paragraaf 3. Vaststelling

Artikel 59c

  • 1 Onze Minister stelt de ten laste van de gemeente gebleven kosten, bedoeld in de artikelen 56 en 58, de vergoeding, bedoeld in artikel 56 en de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 59a, vast, binnen een jaar na ontvangst van het verslag en de daarop betrekking hebbende verklaring bedoeld in artikel 54, eerste lid.

  • 2 Indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van een daarop betrekking hebbende verklaring worden de ten laste van de gemeente gebleven kosten ambtshalve vastgesteld.

Artikel 59d

  • 1 De volgens opgave van het college ten laste gebleven kosten worden bij de vaststelling, bedoeld in artikel 59c, eerste lid, buiten aanmerking gelaten indien:

    • a. het een uitkering betreft die is verleend in strijd met bij of krachtens deze wet gestelde regels, of die niet of niet volledig overeenkomstig hoofdstuk II, paragraaf 5, is of wordt teruggevorderd;

    • b. niet is voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 20 of 20a gestelde regels, voor een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de kosten zouden zijn verlaagd indien het college op een juiste wijze toepassing zou hebben gegeven aan deze artikelen.

  • 2 Indien als gevolg van het niet hebben voldaan door het college aan de bij of krachtens de artikelen 13 tot en met 19 en 41 gestelde regels, niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeenten gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, wordt volgens door Onze Minister te stellen regels hiervoor een bedrag vastgesteld.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing voorzover naar het oordeel van Onze Minister:

    • a. de tekortkomingen van bijzondere aard of geringe betekenis zijn;

    • b. het college zich voldoende heeft ingespannen om de tekortkomingen op te heffen.

Paragraaf 4. Uitvoeringskosten

Artikel 59e

  • 1 Onze Minister vergoedt ten laste van 's Rijks kas 90% van de kosten van bij de toepassing van artikel 14, tweede lid, aan derden opgedragen onderzoek.

  • 2 Onder onderzoek wordt verstaan een bedrijfseconomisch of bedrijfstechnisch onderzoek, waaronder begrepen de taxatie van vermogensbestanddelen, afgerond met een schriftelijke rapportage, voorzover dit onderzoek noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij of krachtens artikel 14, tweede lid, gestelde regels.

Artikel 59f

  • 1 Onze Minister stelt regels met betrekking tot het verlenen van voorschotten op de vergoeding, bedoeld in artikel 59e.

  • 2 Indien de uitvoering van deze wet door het college, of de administratie, bedoeld in artikel 41 ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de op grond van het eerste lid gestelde regels voortvloeit.

Artikel 59g

  • 1 Onze Minister stelt de vergoeding, bedoeld in artikel 59e vast binnen een jaar na ontvangst van het verslag en daarop betrekking hebbende verklaring, bedoeld in artikel 54, eerste lid.

  • 2 Indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van een daarop betrekking hebbende verklaring wordt de vergoeding ambtshalve vastgesteld.

Artikel 59h

De kosten, bedoeld in artikel 59e, eerste lid, worden niet vergoed:

  • a. indien het onderzoek is opgedragen aan een deskundige derde die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaam is;

  • b. voorzover zij hoger zijn dan de door Onze Minister vast te stellen maximaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor onderzoek.

Hoofdstuk VI. Rechtsbescherming

Artikel 60

Voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van de uitkering of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.

Artikel 60a

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.

Artikel 60b

  • 1 Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3, tweede tot en met zesde lid, en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen de uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

Hoofdstuk VII. Strafbepalingen en overgangsbepalingen

Artikel 62a

Het recht tot strafvordering vervalt indien het college aan de belanghebbende ter zake van hetzelfde feit reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 63

  • 4 Op de persoon die op grond van het eerste of tweede lid als gewezen zelfstandige wordt aangemerkt en zijn echtgenoot blijven de artikelen 2, 5, derde lid, 5a, 6, en 8, derde lid, en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op 28 december 2005 van toepassing.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen

Artikel 64

  • 1 In het belang van een goede uitvoering van het bij en krachtens deze wet bepaalde kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

  • 2 Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.

  • 3 De regeling, bedoeld in het tweede lid, blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.

Artikel 69

Deze wet kan worden aangehaald als Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 11 juni 1987

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

Uitgegeven de achttiende juni 1987

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes