Hoofdstuk 2. Scheepsbouwkundige eisen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 2.01. Algemene regel
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De schepen moeten volgens goed scheepsbouwgebruik zijn gebouwd. Hun stabiliteit moet
voldoende zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
Artikel 2.02. Scheepsromp
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De scheepsromp moet voldoende sterk zijn, teneinde bestand te zijn tegen alle belastingen
die onder normale omstandigheden op de romp worden uitgeoefend. Wanneer het schip
is voorzien van een certificaat of een desbetreffende verklaring van een erkend onderzoekingsbureau
of wanneer een voldoende veiligheid kan worden aangetoond door overlegging van een
sterkteberekening, wordt de sterkte van de scheepsromp voldoende geacht.
2. De waterinlaten en -uitlaten, alsmede de daarop aansluitende pijpleidingen, moeten
zodanig zijn uitgevoerd dat elk ongewenst binnendringen van water in het schip onmogelijk
is.
3. De volgende waterdichte schotten, die reiken tot tegen het dek of, wanneer er geen
dek is, tot aan de bovenkant van het scheepsboord, moeten zijn aangebracht:
Op schepen met een lengte van 25 m of minder mag het achterpiekschot achterwege worden
gelaten.
4. Verblijven, machinekamers en ketelruimen, alsmede de eventueel daarbij behorende
werkplaatsen, moeten waterdicht van de laadruimen zijn gescheiden.
5. Elke waterdichte afdeling die tijdens de vaart gewoonlijk niet luchtdicht is afgesloten,
moet afzonderlijk kunnen worden gelensd.
6. Verblijven mogen zich niet voor het aanvaringsschot bevinden. Verblijven moeten
van de machinekamers en ketelruimen gasdicht zijn gescheiden. Zij moeten rechtstreeks
vanaf het dek toegankelijk zijn. Indien een dergelijke toegang niet aanwezig is, moet
een extra nooduitgang direct naar het dek leiden.
7. De in het derde en vierde lid voorgeschreven schotten en andere begrenzingen van
ruimten mogen niet van openingen zijn voorzien. Behalve in het aanvaringsschot zijn
evenwel mangaten toegestaan, mits de mangatdeksels waterdicht met bouten zijn bevestigd.
Deuren in het achterpiekschot, doorvoeringen van assen, pijpleidingen enzovoort zijn
slechts toegestaan wanneer zij zodanig zijn uitgevoerd, dat de doelmatigheid van de
betrokken schotten en andere begrenzingen niet nadelig wordt beïnvloed.
8. In afwijking van het vijfde en zevende lid mag de achterpiek met een machinekamer
in verbinding staan door middel van een zelfsluitende aftapinrichting die gemakkelijk
toegankelijk is.
Artikel 2.03. Verwarmings-, kook- en koelinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verwarmings-, kook- en koelinstallaties met hun toebehoren moeten zodanig zijn
uitgevoerd en opgesteld dat zij, ook bij oververhitting, geen gevaar opleveren. Zij
moeten zodanig zijn gemonteerd, dat zij niet kunnen omvallen of onopzettelijk verschoven
kunnen worden.
2. Wanneer de in het eerste lid bedoelde installaties met vloeibare brandstoffen werken,
mogen alleen brandstoffen met een vlampunt boven 55° C worden gebruikt.
3. In afwijking van het tweede lid mogen kookapparaten en van pitbranders voorziene
verwarmings- en koelapparaten, die op handelspetroleum werken, worden gebruikt in
de verblijven en het stuurhuis, mits de inhoud van hun reservoir niet groter is dan
12 liter.
4. De in het eerste lid bedoelde installaties mogen niet zijn opgesteld in opslagruimten
of machinekamers, waarin stoffen van de categorieën K1n, K1s of K2 van de klasse IIIa van het ANDR (Stb. 1977, 371) zijn opgeslagen of worden gebruikt.
5. De voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer moet gewaarborgd zijn. Ventilatoren
voor de luchtverversing mogen niet van een afsluitinrichting zijn voorzien, tenzij
op grond van andere ter zake geldende bepalingen een dergelijke inrichting is voorgeschreven.
6. Verwarmings- en kookapparaten moeten deugdelijk op de afvoergassenleidingen zijn
aangesloten. Koelapparaten die op vloeibare brandstoffen werken, moeten eveneens van
een afvoergassenleiding zijn voorzien.
Afvoergassenleidingen moeten zich in goede staat bevinden en van doelmatige windkappen
zijn voorzien.
Schoorstenen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat verstopping door verbrandingsprodukten
wordt voorkomen en dat zij gereinigd kunnen worden. Er mogen geen afvoergassenleidingen
door de in het vierde lid bedoelde ruimten en machinekamers zijn gevo erd.
Artikel 2.04. Verwarming met vloeibare brandstoffen met een vlampunt boven 55° C
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Alle apparaten moeten zonder de hulp van andere brandbare vloeistoffen kunnen worden
aangestoken.
Zij moeten zijn aangebracht boven een metalen lekbak van voldoende grootte, waarin
per ongeluk uitstromende brandstof kan worden opgevangen. De inhoud van deze lekbak
mag niet minder dan 2 liter en de randhoogte niet minder dan 0,02 m bedragen.
De apparaten moeten zijn voorzien van inrichtingen die bij eventueel uitdoven van
de vlam de brandstoftoevoer automatisch afsluiten. Indien de brandstoftank gescheiden
is van het apparaat, mag deze tank niet hoger zijn geplaatst dan volgens de gebruiksaanwijzing
door de fabrikant is toegestaan. Deze tank moet zodanig zijn geplaatst, dat zij tegen
ontoelaatbare verwarming is beschermd. De brandstoftoevoer moet vanaf het dek kunnen
worden onderbroken. Brandstoftanks met een inhoud van meer dan 12 liter dienen buiten
de verblijven te zijn opgesteld.
2. Indien een apparaat in de machinekamer is opgesteld moet een bord met bedieningsvoorschriften
zijn aangebracht.
In de machinekamer moeten kachels met een verdampingsbrander boven een oliedichte
bak waarvan de bovenrand tenminste 0,10 m boven de vloerplaat uitsteekt, zijn opgesteld.
De hoogte van deze bak moet tenminste 0,20 m bedragen. De onderkant van de brander
moet hoger dan de bovenrand van de lekbak liggen.
3. Indien een apparaat in een machinekamer is opgesteld, moeten de luchttoevoeren
voor het apparaat en voor de motoren zodanig zijn, dat het apparaat en de motoren
onafhankelijk van elkaar doelmatig en veilig kunnen functioneren. Indien nodig dienen
gescheiden luchttoevoerkokers aanwezig te zijn.
4. Elk apparaat met natuurlijke trek moet zijn voorzien van een inrichting die terugslag
van de trek verhindert.
Apparaten met kunstmatige trek moeten zijn voorzien van een inrichting die de toevoer
van brandstof automatisch afsluit, wanneer de voor de verbranding noodzakelijke luchttoevoer
wordt onderbroken.
5. Centrale verwarmingsapparaten met verstuivingsbranders moeten bovendien aan de
volgende eisen voldoen:
-
a. bij het in bedrijf stellen moet de ventilator eerst afzonderlijk functioneren, zodat
de verbrandingsruimte goed wordt geventileerd;
-
b. de brandstoftoevoer moet door een thermostatische regelaar worden geregeld;
-
c. de ontsteking moet, al of niet door een waakvlam, automatisch geschieden;
-
d. de ventilator en de inspuitpomp moeten buiten de opstellingsruimte op een gemakkelijk
toegankelijke plaats kunnen worden afgezet;
-
e. de kachel dient zodanig te zijn opgesteld, dat een uit de verbrandingsruimte terugslaande
vlam geen andere delen van de machinekamerinstallatie kan bereiken.
6. Hete-luchtverwarmingsapparaten die in de machinekamer zijn opgesteld, moeten de
verwarmingslucht van buiten de machinekamer aanzuigen.
Artikel 2.05. Verwarming met vaste brandstof
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verwarmingsapparaten die op vaste brandstof werken, moeten zodanig zijn opgesteld
op een metalen plaat met opstaande randen, dat gloeiende brandstof of hete as niet
buiten deze plaat kan geraken. Deze regel geldt niet, wanneer het apparaat is opgesteld
in een speciaal daartoe bestemde ruimte die van onbrandbare materialen is gebouwd.
2. Verwarmingsketels die op vaste brandstof werken, moeten zijn voorzien van thermostatische
regelaars voor de toevoer van de verbrandingslucht.
3. In de nabijheid van elk verwarmingsapparaat moeten middelen waarmee de hete as
kan worden afgekoeld, aanwezig zijn.
Artikel 2.06. Machinekamers, ketelruimen en bunkers
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Machinekamers en ketelruimen moeten zodanig zijn ingericht, dat het toezicht op
en het onderhoud van de daarin aanwezige installaties gemakkelijk en zonder gevaar
kunnen worden uitgevoerd.
2. Brandstofbunkers en smeerolietanks mogen met de verblijven geen gemeenschappelijke
schotten hebben.
3. Schotten, dekken en deuren van machinekamers, ketelruimen en bunkers moeten van
staal of een ander met betrekking tot onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal zijn
gemaakt.
4. Machinekamers, ketelruimen en andere ruimten, waarin brandbare of giftige gassen
kunnen vrijkomen, moeten voldoende kunnen worden geventileerd.
5. Trappen en ladders, die toegang geven tot machinekamers, ketelruimen en bunkers
moeten vast zijn aangebracht en van staal of een ander met betrekking tot sterkte
en onbrandbaarheid gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd.
6. Machinekamers en ketelruimen moeten twee uitgangen hebben. Een van deze uitgangen
mag als nooduitgang zijn uitgevoerd.
7. Het ten hoogste toegelaten niveau van de geluidsdruk in de machinekamers bedraagt
110 dB(A). De meetpunten dienen te worden gekozen met inachtneming van de noodzakelijke
bedieningswerkzaamheden tijdens het normale bedrijf van de installaties.
Indien het niveau van de geluidsdruk in een machinekamer meer dan 90 dB(A) bedraagt,
moet bij elke toegang tot die ruimte een duidelijk geformuleerde waarschuwing zijn
aangebracht.
Hoofdstuk 3. Stuurinrichting en stuurhuis
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 3.01. Algemene regelen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Elk schip moet zijn voorzien van een betrouwbaar werkende stuurinrichting - waartoe
eventueel ook een boegbesturingsinstallatie wordt gerekend - die een goede bestuurbaarheid
garandeert. Hierbij moet rekening worden gehouden met het gebruik waarvoor het schip
is bestemd en met de hoofdafmetingen van het schip.
2. De stuurinrichting moet zodanig zijn uitgevoerd, dat het roer niet onvoorzien van
stand kan veranderen.
3. De functies van de bedieningsorganen en signaleringen in het stuurhuis moeten door
symbolen of opschriften duidelijk zijn aangegeven.
Artikel 3.02. Vermogen van de stuurinrichting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De stuurinrichting moet, wat haar vermogen betreft, aan de volgende eisen voldoen:
-
a. indien de stuurinrichting is voorzien van een handaandrijving, moet een omwenteling
van het handstuurwiel overeenkomen met een roeruitslag van tenminste 3°;
-
b. indien de stuurinrichting is voorzien van een mechanische aandrijving, moet bij de
maximale indompeling van het roer en bij volle snelheid van het schip een gemiddelde
hoeksnelheid van het roer van 4° per seconde over het volledige bereik van de mogelijke
roeruitslag kunnen worden bereikt;
-
c. indien de stuurinrichting is voorzien van een hulpstuurinrichting als bedoeld in artikel
3.13, moet bij de maximale indompeling van het roer en bij volle snelheid van het
schip een gemiddelde hoeksnelheid van het roer van 3° per seconde over het bereik
van de roeruitslag van 30° stuurboord tot 30° bakboord kunnen worden bereikt;
-
d. indien de tweede aandrijving van een mechanisch gedreven stuurinrichting een handaandrijving
is, moet het schip met behulp van deze handaandrijving met verminderde snelheid een
aanlegplaats kunnen bereiken.
Artikel 3.03. Algemene regelen voor de constructie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De gehele stuurinrichting moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgevoerd dat
ook bij een permanente slagzij tot 15° en een omgevingstemperatuur tot 40° C een betrouwbare
werking is gewaarborgd.
2. De onderdelen van de stuurmachine moeten zodanige afmetingen hebben en zodanig
zijn uitgevoerd, dat alle krachten die bij het normale bedrijf op de machine worden
uitgeoefend, kunnen worden opgenomen. Teneinde abnormale van buitenaf op het roer
werkende krachten zo goed mogelijk te kunnen opnemen, mag de stuurmachine zelf in
dat opzicht niet het zwakste onderdeel van de stuurinrichting zijn. Een stuurmachine
die volgens de regelen van een erkend onderzoekingsbureau is gebouwd, kan als voldoende
sterk worden beschouwd.
Artikel 3.04. Mechanisch gedreven stuurinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien het schip is uitgerust met een mechanisch gedreven stuurinrichting, moet
bij het uitvallen van de aandrijving onmiddellijk een voldoende bestuurbaarheid worden
verzekerd door een tweede onafhankelijke aandrijving.
2. Mechanisch gedreven stuurinrichtingen moeten zijn voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die het door de aandrijving uitgeoefende koppel begrenst.
3. Het onopzettelijk uitschakelen of uitvallen van de mechanische aandrijving moet
door een optisch en akoestisch signaal in het stuurhuis worden gemeld.
4. Indien een handstuurwiel aanwezig is, moet een inrichting het meedraaien van dat
wiel ten gevolge van de mechanische aandrijving kunnen verhinderen.
Artikel 3.05. Inschakeling van de tweede aandrijving
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien de tweede aandrijving van de stuurinrichting bij het uitvallen van de hoofdaandrijving
niet automatisch wordt ingeschakeld, moet het inschakelen onmiddellijk en op eenvoudige
wijze met de hand, bij elke willekeurige stand van het roer, kunnen worden uitgevoerd.
Daartoe mogen niet meer dan twee handelingen die door een enkele persoon uitgevoerd
kunnen worden, nodig zijn.
2. Het inschakelen moet binnen 5 seconden gebeurd kunnen zijn. Vanaf de stuurstelling
moet duidelijk waarneembaar zijn welke inrichting in bedrijf is.
Artikel 3.06. Handaandrijving
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien de tweede onafhankelijke aandrijving een handaandrijving is, moet deze bij
uitschakelen of uitvallen van de mechanische aandrijving automatisch worden ingeschakeld
of onmiddellijk vanaf de stuurstelling kunnen worden ingeschakeld. Klauwkoppelingen
zijn daarbij slechts toegestaan, indien daarop tijdens het koppelen geen draaimoment
wordt uitgeoefend.
2. Tijdens het automatisch inschakelen van de handaandrijving moet bij elke stand
van het roer terugslag van het handstuurwiel verhinderd zijn.
Artikel 3.07. Hand-hydraulische aandrijving
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Een hand-hydraulisch gedreven stuurinrichting is een inrichting waarbij de stuurmachine
door een direct door het handstuurwiel aangedreven pomp (stuurwielpomp) wordt bekrachtigd.
2. Indien een hand-hydraulisch gedreven stuurinrichting de enige stuurinrichting is,
wordt zij niet beschouwd als een "mechanisch gedreven stuurinrichting" in de zin van
artikel 3.04, waarvoor een tweede onafhankelijke aandrijving vereist is, mits aan
de volgende regelen is voldaan:
-
a. de afmetingen, constructie en aanleg van de pijpleidingen moeten zodanig zijn, dat
beschadiging door mechanische invloeden of brand is uitgesloten;
-
b. door de constructie van de stuurwielpomp moet een onberispelijke werking zijn gewaarborgd.
Artikel 3.08. Hydraulische aandrijving
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien de hoofdaandrijving en de tweede aandrijving beide hydraulisch zijn, moet
voor elke van deze twee aandrijvingen een onafhankelijk aangedreven pomp beschikbaar
zijn. Daartoe zijn onder anderen de volgende combinaties mogelijk:
-
a. hoofdpomp gedreven door hoofdmotor en tweede pomp electrisch gedreven;
-
b. hoofdpomp vanuit electrisch hoofdnet gedreven en tweede pomp vanuit electrisch noodnet;
-
c. hoofdpomp door generator I gedreven en tweede pomp door generator II.
2. Indien de tweede pomp wordt aangedreven door een hulpmotor die gedurende de vaart
niet continu in bedrijf is, moet een bufferinrichting de aandrijving van de tweede
pomp gedurende de tijd van de startprocedure van de hulpmotor mogelijk maken.
3. Indien de hoofdaandrijving hydraulisch en de twee aandrijving hand-hydraulisch
is, moet het leidingsysteem van de handaandrijving onafhankelijk van de hoofdaandrijving
zijn. De bediening van de hoofdaandrijving moet onafhankelijk van de stuurwielpomp
kunnen geschieden.
4. Pijpleidingen, kleppen, schuiven, bedieningsorganen enzovoort van elk van de twee
inrichtingen moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Indien echter een onafhankelijke
werking van beide systemen op andere wijze is gewaarborgd, mogen zij gemeenschappelijke
componenten hebben.
Artikel 3.09. Electrische aandrijving
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien zowel de hoofdaandrijving als ook de tweede aandrijving electrisch zijn,
moeten de voeding en bediening van de tweede aandrijving onafhankelijk van de hoofdaandrijving
zijn. Elk van beide inrichtingen moet een eigen aandrijfmotor hebben.
2. Indien de voeding van de tweede aandrijving afhankelijk is van een hulpmotor die
gedurende de vaart niet continu in bedrijf is, moet een bufferinrichting de voeding
van de tweede aandrijfmotor gedurende de tijd van de startprocedure van de hulpmotor
mogelijk maken.
Artikel 3.10. Roerpropeller- en Voith-Schneider-installaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien de afstandsbediening van roerpropeller- of Voith-Schneider-installaties
electrisch, hydraulisch of pneumatisch is, moeten vanaf de stuurstelling tot de propellerinstallatie
twee onafhankelijke bedieningssystemen aanwezig zijn.
2. Bij twee of meer van elkaar onafhankelijke propellerinstallaties kan het tweede
onafhankelijke bedieningssysteem achterwege blijven, mits het schip bij uitvallen
of storing van één der installaties voldoende bestuurbaar blijft.
Artikel 3.11. Afstandsbediening
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Inrichtingen voor afstandsbediening moeten, ook wanneer zij zich buiten het stuurhuis
bevinden, vast zijn ingebouwd. Zij moeten, indien zij uitgeschakeld kunnen worden,
zijn voorzien van een aanwijzing die duidelijk aangeeft of de betrokken inrichting
"aan" of "uit" is. De opstelling van de bedieningsorganen en de bediening moeten overeenkomen
met de functie daarvan.
Artikel 3.12. Roerstandaanwijzer
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De stand van het roer moet vanaf de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Indien
nodig moet een betrouwbare roerstandaanwijzer bij de stuurstelling aanwezig zijn.
Artikel 3.13. Hulpstuurinrichting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Een hulpstuurinrichting is een mechanisch gedreven hulpinrichting die voor de bekrachtiging
van een handgedreven hoofdstuurinrichting is ingebouwd.
2. Indien een hulpstuurinrichting wordt toegepast, dient de verbinding tussen de hoofdstuurinrichting
en de hulpstuurinrichting zodanig te zijn, dat bij het handsturen geen aanzienlijke
vergroting van de op het stuurwiel uit te oefenen kracht nodig is.
3. Een hulpstuurinrichting moet bovendien aan de volgende regelen voldoen:
-
a. de hulpstuurinrichting moet vanaf de stuurstelling bij elke willekeurige stand van
het roer in- en uitgeschakeld kunnen worden. Het moet duidelijk zijn aangegeven of
de inrichting "aan" of "uit" is;
-
b. de electrische, hydraulische en pneumatische verbindingscomponenten tussen de hulpstuurinrichting
en de handgedreven hoofdstuurinrichting moeten zodanig zijn, dat bij wegvallen van
spanning of druk de mogelijkheid tot onmiddellijke bediening van de hoofdstuurinrichting
niet nadelig wordt beïnvloed. Ook andere storingen in de hulpstuurinrichting mogen
niet het uitvallen of blokkeren van de hoofdstuurinrichting tot gevolg hebben;
-
c. de bestaande en de nieuw ingebouwde onderdelen van de hulpstuurinrichting moeten voldoen
aan de voor stuurinrichtingen in dit hoofdstuk vastgelegde regelen.
4. De goede werking van de roerstandaanwijzer moet zowel bij het gebruik van de hoofd-
als ook de hulpstuurinrichting gewaarborgd zijn.
Artikel 3.14.
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het uitzicht vanaf het stuurhuis moet naar alle zijden voldoende vrij zijn.
2. De dode hoek voor de boeg van het lege schip met halve voorraden en zonder ballast
mag voor de roerganger niet meer dan 250 m zijn. Optische hulpmiddelen als bedoeld
in artikel 1.09 van het Binnenvaartpolitiereglement ter verkleining van de dode hoek worden bij het onderzoek niet in aanmerking genomen.
3.
-
a. Het vrije gezichtsveld vanaf de plaats waar de roerganger zich gewoonlijk bevindt
moet ten minste 240° van de horizon bedragen. Daarvan moet een gezichtsveld van ten
minste 140° binnen de voorste halve cirkel liggen.
-
b. In de normale zichtas van de roerganger mogen zich geen vensterstijlen, steunen of
opbouwen bevinden.
-
c. Indien, ook in het geval van een vrij zichtveld van 240° of meer, geen voldoende vrij
uitzicht naar achteren is gewaarborgd, kan de inspecteur-generaal andere maatregelen
eisen, zoals de inbouw van optische hulpmiddelen.
4. Door adequate hulpmiddelen moet zijn gewaarborgd, dat onder alle weersomstandigheden
door de voorruiten helder zicht mogelijk is.
5. In stuurhuizen gebruikte ruiten moeten een minimale lichtdoorlaatbaarheid van 75%
hebben.
Artikel 3.15. Geluidsniveau in het stuurhuis
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Tijdens het normale bedrijf mag het niveau van de geluidsdruk, veroorzaakt door het
eigen geluid van het schip, in het stuurhuis ter hoogte van het hoofd van de roerganger
niet hoger zijn dan 70 dB (A).
Artikel 3.16. Electrisch gedeelte van de stuurinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het nominale vermogen van de electromotoren moet zijn afgeleid van het maximale
koppel van de stuurmachine. Voor electro-hydraulische installaties moet het nominale
vermogen van de electromotoren worden bepaald aan de hand van de grootste opbrengst
van de pompen en de maximale druk in de stuurinrichting (de druk waarop de veiligheidskleppen
zijn afgesteld), waarbij rekening moet worden gehouden met het rendement van de pomp.
2. De elektromotoren moeten tenminste aan de volgende regelen voldoen:
3. Hoofd- en stuurstroomkringen mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd. De
stuurstroomkringen moeten zijn beveiligd met een veiligheid van ten hoogste twee maal
de nominale stroom van de stuurstroomkring, evenwel met een veiligheid van tenminste
6 A nominaal.
4. De hoofdstroomkringen voor de voeding van de electromotoren moeten als volgt zijn
beveiligd:
-
a. bij toepassing van smeltveiligheden moet de waarde van de smeltveiligheid twee trappen
hoger dan de nominale stroom van de electromotor zijn gekozen. Bij motoren voor kortstondige
of intermitterende belasting mag de veiligheid echter niet meer dan 160% van het nominale
vermogen bedragen;
-
b. de kortsluitbeveiliging mag bij toepassing van maximaalschakelaars op niet meer dan
tien maal de nominale stroom van de electromotor zijn ingesteld.
5. Wanneer in maximaalschakelaars thermische uitschakelinrichtingen aanwezig zijn,
moeten deze buiten bedrijf zijn gesteld, dan wel op twee maal de nominale stroom van
de electromotor zijn ingesteld.
6. Voor het electrische gedeelte van de stuurinrichtingen moeten de volgende signaleringen
aanwezig zijn:
-
a. een groene lamp die aangeeft of het aggregaat in bedrijf is;
-
b. een rode lamp die gaat branden wanneer de stuurinrichting uitvalt, onopzettelijk wordt
uitgeschakeld, wanneer de electromotor wordt overbelast en/of bij draaistroom-installaties
fase-uitval plaatsvindt. Bij het branden van de rode lamp moet tegelijkertijd een
akoestisch signaal worden gegeven. De signalering voor de fase-uitval mag achterwege
blijven, wanneer de voeding uitsluitend via maximaalschakelaars geschiedt.
7. De voeding van een electrische roerstandaanwijzer moet onafhankelijk zijn van andere
verbruikers.
Artikel 3.17. Neerlaatbare stuurhuizen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien een stuurhuis kan worden neergelaten, moet een inrichting aanwezig zijn
die de toegang van personen tijdens het neerlaten of opheffen van het stuurhuis verhindert.
2. Wanneer de mogelijkheid bestaat, dat personen onder een stuurhuis met een mechanische
neerlaat-inrichting kunnen geraken, moet bij het neerlaten automatisch een akoestisch
waarschuwingssignaal worden gegeven. Dit signaal moet tijdig in werking komen opdat
de gevarenzone veilig kan worden verlaten.
3. Indien een mechanische neerlaatinrichting uitvalt, moet het stuurhuis op een andere
wijze veilig kunnen worden neergelaten.
Hoofdstuk 5. Werktuigbouwkundige eisen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 5.01. Algemene regelen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Alle machines alsmede de bijbehorende installaties moeten vakkundig zijn ontworpen,
uitgevoerd en geïnstalleerd.
2. Stoomketels en andere drukvaten alsmede hun toebehoren moeten voldoen aan de regelen
van een erkend onderzoekingsbureau.
3. Er mogen geen hoofd- of hulpmotoren die brandstoffen met een vlampunt beneden 55°
C gebruiken, zijn geïnstalleerd. Motoren die brandstoffen met een vlampunt beneden
55° C gebruiken, zijn evenwel toegelaten voor de aandrijving van ankerlieren, draagbare
motorpompen en bijboten.
4. Startinrichtingen die brandstoffen met een vlampunt beneden 55° C gebruiken, zijn
toegelaten.
Artikel 5.02. Veiligheid
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Machines moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij voldoende toegankelijk
zijn voor de bediening en het onderhoud en zij de personen die met die werkzaamheden
zijn belast, niet in gevaar brengen.
2. Hoofdmotoren, hulpmotoren en stoomketels, alsmede hun toebehoren, moeten voorzien
zijn van beschermende inrichtingen.
3. Motoren voor het aandrijven van pers- of zuigventilatoren moeten ook buiten de
ruimte waarin deze motoren zijn opgesteld, uitgeschakeld kunnen worden.
Artikel 5.03. Voortstuwingsinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De voortstuwingsorganen, zoals schroeven en raderen, moeten op betrouwbare en snelle
wijze aangezet, gestopt en van vooruit op achteruit en andersom gezet kunnen worden.
2. Wanneer de voortstuwingsinstallatie tijdens de vaart niet vanuit het stuurhuis
wordt bediend, moet als verbinding tussen het stuurhuis en de machinekamer een betrouwbare
telegraaf met terugmelding zijn aangebracht.
Artikel 5.04. Uitlaatgassenleidingen van motoren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Uitlaatgassenleidingen die door de verblijven of het stuurhuis gaan, moeten in
die ruimten zijn voorzien van een voldoende gasdichte ommanteling. De ruimte tussen
de uitlaatgassenleiding en de ommanteling moet met de buitenlucht in verbinding staan.
2. Uitlaatgassen moeten volledig naar buitenboord worden afgevoerd. Het binnendringen
van uitlaatgassen in de verschillende ruimten van het schip moet door doelmatige maatregelen
zijn verhinderd. Uitlaatgassen van de hoofdmotoren mogen niet zijwaarts door de scheepshuid
worden afgevoerd.
3. Uitlaatgassenleidingen moeten voldoende gekoeld of warmte-isolerend bekleed zijn.
4. Indien uitlaatgassenleidingen langs of door brandbare materialen lopen, moeten
deze materialen door een isolerende plaat of andere inrichtingen zodanig zijn beschermd,
dat een doelmatige isolatie is gewaarborgd.
Artikel 5.05. Tanks, bunkers en pijpleidingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in hecht aan de scheepsromp bevestigde
tanks of in bunkers.
2. Deze tanks en bunkers, alsmede hun pijpleidingen en andere toebehoren, moeten zodanig
zijn uitgevoerd, dat zich geen brandstof of dampen onopzettelijk in het inwendige
van het schip kunnen verspreiden.
3. Vulleidingen van tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten aan het dek
uitmonden, met uitzondering van die der dagtanks. Vulopeningen moeten afsluitbaar
zijn en duidelijk kunnen worden onderscheiden van de vulopeningen voor andere vloeistoffen.
Tanks en bunkers moeten zijn voorzien van een ontluchtingsleiding die bovendeks in
de buitenlucht moet uitmonden en zodanig moet zijn ingericht, dat daardoor geen regen-
of buiswater kan binnendringen.
4. Uitgaande leidingen van tanks of bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten onmiddellijk
aan de tanks of bunkers van een afsluitinrichting zijn voorzien. Bovendien moeten
de leidingen die vloeibare brandstoffen direct naar motoren, ketels of verwarmingsapparatuur
voeren, vanaf het dek kunnen worden gesloten. Brandstofleidingen mogen niet blootgesteld
zijn aan de schadelijke invloeden van warmte en moeten over hun volle lengte gecontroleerd
kunnen worden.
5. Peilglazen van tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten doelmatig zijn
beschermd tegen beschadigingen en zijn voorzien van zelfsluitende kranen. Het boveneinde
van de peilglazen moet naar de tank of bunker zijn teruggevoerd.
6. Tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen moeten zijn voorzien van afsluitbare
openingen voor reiniging en inspectie.
7. Tanks en bunkers voor vloeibare brandstoffen, die onmiddellijk aan de voortstuwingsmotoren
zijn aangesloten, moeten zijn voorzien van een inrichting waardoor zowel optisch als
akoestisch in het stuurhuis wordt aangegeven, wanneer de hoeveelheid brandstof in
de tank of bunker niet meer voldoende is voor een veilige voortzetting van de vaart.
8. Pijpleidingen voor gevaarlijke gassen of gevaarlijke vloeistoffen, in het bijzonder
de leidingen die onder zodanige druk staan, dat een eventuele lekkage gevaar voor
personen kan opleveren, mogen niet in de verblijven zijn aangebracht.
Deze regel is niet van toepassing op:
-
a. leidingen voor stoom of voor hydraulische systemen, mits zij binnen een metalen mantelpijp
zijn aangebracht en
-
b. leidingen van vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik.
Artikel 5.06. Lensinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Elke waterdichte afdeling die tijdens de vaart gewoonlijk niet luchtdicht is afgesloten,
moet afzonderlijk kunnen worden gelensd.
2. Op bemande schepen met een eigen mechanische voortstuwingsinrichting met een vermogen
van meer dan 225 kW en op schepen met een laadvermogen van meer dan 350 ton moeten
twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn, waarvan tenminste
één door een motor wordt aangedreven.
Op de overige bemande schepen moet tenminste een lenspomp aanwezig zijn. Deze lenspomp
mag handgedreven zijn.
3. De waterdichte afdelingen moeten op een hoofdlensleiding zijn aangesloten. Voor
waterdichte afdelingen met een lengte van minder dan 4 m mag worden volstaan met een
aansluiting op een handlenspomp.
Een waterdichte afdeling die is voorzien van een buiten die afdeling bedienbare dompelpomp
van voldoende capaciteit, behoeft niet op de hoofdlensleiding te zijn aangesloten.
4. De hoofdlensleiding moet een inwendige diameter (d) hebben van tenminste:
(in mm) De aftakking naar de afzonderlijke lenskorven moeten een inwendige diameter
(da) hebben van tenminste:
(in mm) De waarde van da behoeft niet boven die van d uit te gaan.
In deze formules betekent:
L: de lengte van het schip tussen de loodlijnen, in m;
B: de breedte van het schip op de spanten, in m;
H: de holte in de zijde van het schip tot aan het hoofddek, in m;
l: de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling, in m.
5. De capaciteit van de motorlenspomp moet tenminste 0,1.d2 l/min bedragen.
De capaciteit van de tweede lenspomp moet tenminste 0,1.da2 l/min bedragen, waarbij
da betrekking heeft op de langste waterdichte afdeling.
De capaciteit van een handlenspomp die voor slechts één afdeling is bestemd, moet
tenminste 0,1.da2 l/min bedragen, waarbij da betrekking heeft op de desbetreffende
afdeling.
6. Er zijn alleen zelfaanzuigende lenspompen toegestaan.
7. In iedere afdeling met een vlakke bodem en een breedte van meer dan 5 m moet zich
zowel aan stuurboord als ook aan bakboord tenminste een lenskorf bevinden. In machinekamers
met een lengte van meer dan 5 m moeten zich tenminste twee lenskorven bevinden.
8. De achterpiek mag door middel van een zelfsluitende aftapinrichting die gemakkelijk
toegankelijk is, via de machinekamer worden gelensd.
9. De aftakkingen van de lensleiding naar de afzonderlijke afdelingen moeten via een
vastzetbare terugslagklep of een gelijkwaardige inrichting aan de hoofdlensleiding
zijn aangesloten. Afdelingen of andere ruimten, die als ballasttanks dienen, behoeven
slechts via een afsluiter aan het lenssysteem te zijn aangesloten.
Artikel 5.07. Inrichting voor het verzamelen van afgewerkte olie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De inrichtingen voor het lenzen van de vullings van de machinekamer moeten zodanig
zijn uitgevoerd, dat bij het lenzen olie of door olie verontreinigd water dat zich
in de vullings zou kunnen bevinden, aan boord wordt gehouden. Daartoe moet een dynamische
olieafscheider zijn aangebracht op de persleiding van de lenspomp, dan wel moet iedere
lenskorf door een statische olieafscheider zijn omsloten. Deze installaties moeten
van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn. Hun capaciteit moet in
overeenstemming zijn met die van de lenspomp.
Artikel 5.08. Lieren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Voor ankers met een gewicht van meer dan 50 kg moeten ankerlieren aanwezig zijn.
2. Lieren die zijn geconstrueerd om zowel met de hand als ook mechanisch te worden
aangedreven, dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat de mechanische aandrijving het
handaandrijvingsmechanisme niet in werking kan stellen.
Artikel 5.09. Door schepen voortgebracht geluid
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het door een varend schip voortgebracht geluid, in het bijzonder de door het aanzuigen
van lucht en door de uitlaat van de motoren veroorzaakte geluiden, moeten met daartoe
geschikte middelen worden gedempt.
2. Bij het normale toerental der motoren mag het niveau van het door het schip voortgebrachte
geluid, gemeten op 25 m afstand zijdelings van de scheepswand, niet meer bedragen
dan 75 dB(A).
Hoofdstuk 6. Electrische installaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 6.01. Algemene regelen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien door dit hoofdstuk niet wordt voorzien in regelen voor bepaalde onderdelen
van een installatie, wordt de veiligheid als voldoende beschouwd, wanneer die onderdelen
zijn vervaardigd volgens Europese normen of voorschriften, die onder vergelijkbare
omstandigheden van toepassing zijn.
2. Aan boord moeten bescheiden aanwezig zijn waarin zijn opgenomen:
-
- overzichtschema’s (hoofdschakelbord, noodschakelbord, verdeelkasten),
-
- gegevens betreffende de vermogens van de electrische apparaten en
-
- soort en doorsnede van de kabels.
Deze bescheiden moeten zijn voorzien van een stempel door de inspecteur-generaal.
3. De installaties moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgevoerd dat zij ook
bij een permanente slagzij van het schip tot 15° en een omgevingstemperatuur tot 40°
C onberispelijk functioneren.
Artikel 6.02. Bescherming tegen aanraking en water
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De minimum beschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties
moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling volgens de onderstaande
tabel.
Plaats van opstelling
|
Minimum beschermingsgraad (volgens IEC-publ. 529)
|
|
generatoren
|
motoren
|
transformatoren
|
schakelborden en verdeelkasten, schakelapparatuur
|
installatiemateriaal
|
verlichting
|
Dienstruimten, machinekamers, stuurmachinekamers
|
IP 22
|
IP 22
|
IP 22 (*2)
|
IP 22 (*1) (*2)
|
IP 44
|
IP 22
|
Laadruimten
|
|
|
|
|
IP 55
|
IP 55
|
Ruimten voor accumulatoren, verven en lampen
|
|
|
|
|
|
IP 44 en (Ex) (*3)
|
Open dek, open stuurstanden
|
|
IP 55
|
|
IP 55
|
IP 55
|
IP 55
|
Gesloten stuurhuis
|
|
IP 22
|
IP 22
|
IP 22
|
IP 22
|
IP 22
|
Verblijven, behalve sanitaire en vochtige ruimten
|
|
|
|
IP 22
|
IP 20
|
IP 20
|
Sanitaire en vochtige ruimten
|
|
IP 44
|
IP 44
|
IP 44
|
IP 55
|
IP 44
|
(*2) Indien het apparaat zelf niet aan de minimum beschermingsgraad voldoet, moet
de plaats van opstelling de minimum beschermingsgraad volgens de tabel hebben.
(*1) Voor apparaten met grote warmteontwikkeling: IP 12.
(*3) Erkend volgens electrische inrichting, bijvoorbeeld volgens IEC-publ. 79.
Artikel 6.03. Bescherming tegen explosie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
In ruimten waarin zich brandbare gassen of gasmengsels kunnen ophopen (bijvoorbeeld
accumulatorenruimten, ruimten voor opslag van licht ontvlambare stoffen), zijn slechts
erkend veilige electrische inrichtingen (voldoende veilig voor gebruik in een gegeven
explosiegevaarlijke omgeving) toegestaan. In deze ruimten mogen geen schakelaars voor
verlichting en voor andere electrische apparaten zijn geïnstalleerd.
Artikel 6.04. Aarding
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Voor installaties met spanningen boven 50 V is aarding noodzakelijk.
2. De bij het normale bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking
toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichtingen,
moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet door hun bevestiging electrisch
geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.
3. De omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een
extra ader die bij het normale bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel
is opgenomen, zijn geaard. Deze regel is niet van toepassing bij het gebruik van een
beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal
(dubbel geïsoleerd).
4. De doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de halve doorsnede
van de stroomgeleider.
Indien echter de doorsnede van de stroomgeleider 16 mm2 of minder bedraagt, moet de
doorsnede van de aardleiding gelijk zijn aan die van de stroomgeleider.
De doorsnede van gescheiden, niet in de kabel opgenomen, aangelegde aardleidingen
moet ten minste 4 mm2 bedragen.
Artikel 6.05. Ten hoogste toegestane spanningen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De spanningen mogen de volgende waarden niet overschrijden:
Soort van de installatie
|
Ten hoogste toegestane spanning bij
|
|
gelijkstroom
|
wisselstroom
|
draaistroom
|
a.
|
Kracht- en verwarmingsinstallaties met inbegrip van de wandcontactdozen voor algemeen
gebruik
|
250 V
|
250 V
|
500 V
|
b.
|
Installaties voor verlichting, communicatie en signalering met inbegrip van de wandcontactdozen
voor algemeen gebruik
|
250 V
|
250 V
|
–
|
c.
|
Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij het gebruik in de hand worden
gehouden en die op het open dek of in nauwe of vochtige ruimten – met uitzondering
van ketels of tanks – worden gebruikt:
|
|
|
|
|
1. Algemeen.
|
50 V (*1)
|
50 V (*1)
|
–
|
|
2. Met een beschermingstransformator die slechts één apparaat voedt.
|
–
|
250 V
|
–
|
|
De beide leidingen van de secundaire stroomkring moeten van de massa geïsoleerd zijn.
|
|
|
|
|
3. Bij gebruik van apparaten die dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd.
|
250 V
|
250 V
|
–
|
d.
|
Wandcontactdozen voor de voeding van apparaten die bij gebruik in de hand worden gehouden
en die in ketels of tanks worden gebruikt.
|
50 V (*1)
|
50 V (*1)
|
–
|
(*1) Indien deze spanning vanuit een net met een hogere spaning wordt verkregen, moet
een galvanische scheiding toegepast zijn.
2. Met inachtneming van noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zijn hogere spanningen
toegestaan:
-
a. voor krachtinstallaties waarvan het vermogen zulks vereist;
-
b. voor speciale installaties, bijvoorbeeld radio-installaties en onstekingsinrichtingen
Artikel 6.06. Verdeelsystemen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De volgende verdeelsystemen zijn toegestaan:
Systemen met geaard sterpunt en teruggeleiding via de scheepsromp zijn toegestaan,
echter niet voor eindstroomkringen.
De toepassing van andere systemen kan door de inspecteur-generaal worden toegestaan.
Artikel 6.07. Walaansluiting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De voedingskabel van de wal naar het boordnet moet vast zijn aangesloten (bijvoorbeeld
door middel van vaste klemmen of contactstekerinrichtingen). De kabelverbindingen
mogen niet op trek kunnen worden belast.
2. De scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen
worden geaard. De aardaansluiting moet duidelijk gekenmerkt zijn.
3. De schakelinrichting van de walaansluiting moet zodanig vergrendeld kunnen worden,
dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met de walvoeding wordt vermeden.
4. De walaansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.
5. Het onder spanning staan van de walaansluiting moet op het hoofdschakelbord worden
aangegeven.
6. Teneinde bij gelijkstroom de polariteit en bij draaistroom de fasenvolgorde van
de walvoeding met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting
zijn geïnstalleerd.
7. Bij de walaansluiting moet met een opschrift zijn aangegeven:
-
a. de te treffen maatregelen voor het tot stand brengen van de walaansluiting;
-
b. stroomsoort, nominale spanning en bij wisselstroom bovendien de frequentie.
Artikel 6.08. Stroomlevering aan andere schepen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien aan andere schepen stroom wordt geleverd, moet daarvoor een afzonderlijke
aansluitinrichting aanwezig zijn. Deze inrichting moet duidelijk te onderscheiden
zijn van de in artikel 6.07 bedoelde walaansluiting. Indien spanningen van meer dan
50 V of stroomsterkten van meer dan 16 A worden geleverd, moet zijn gewaarborgd dat
de aansluiting alleen in spanningloze toestand tot stand kan worden gebracht.
2. De kabelverbinding mag niet op trek kunnen worden belast.
Artikel 6.09. Generatoren en motoren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Generatoren, motoren en hun aansluitkasten moeten voor inspecties, metingen en
reparaties toegankelijk zijn. Zij moeten zodanig zijn opgesteld, dat geen water of
olie bij de wikkelingen kunnen komen.
2. Generatoren die worden aangedreven door de hoofdmotor, de schroefas of een ook
voor andere doeleinden bestemd hulpaggregaat, moeten voor de onder bedrijfsomstandigheden
optredende toerentalvariaties geschikt zijn.
Artikel 6.10. Accumulatoren
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet
kunnen verschuiven tengevolge van de scheepsbewegingen.
Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude,
buiswater of dampen zijn blootgesteld. Zij mogen niet in het stuurhuis, verblijven
en laadruimen zijn opgesteld. Dit laatste geldt echter niet voor accumulatoren in
draagbare apparatuur.
2. Accumulator-batterijen die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW
(berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij), moeten
in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende
wanneer zij in een kast zijn geplaatst. Accumulator-batterijen die worden geladen
met een vermogen van 2,0 kW of minder, mogen onderdeks in een kast of kist zijn geplaatst.
Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn
geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.
3. De binnenzijde van alle voor batterijen bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede
rekken en andere onderdelen moeten tegen de schadelijke inwerking van electrolyt zijn
beschermd.
4. Gesloten ruimten, kasten en kisten, waarin batterijen zijn opgesteld, moeten doelmatig
kunnen worden geventileerd. De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan
de bovenzijde moeten zodanig zijn, dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd.
De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen (bijvoorbeeld afsluitinrichtingen) bevatten
die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
5. De vereiste hoeveelheid lucht (Q) in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule:
Q = 0,11 ∗ l ∗ n
In deze formule betekent:
l: 25% van de maximale stroom van de laadinrichting in A;
n: het aantal cellen.
6. Bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot
zijn, dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht.
De doorsnede moet echter voor loodbatterijen tenminste 80 cm2 en voor alkalische batterijen
tenminste 120 cm2 bedragen.
7. Bij mechanische ventilatie moet bij voorkeur een afzuigventilator worden gebruikt.
De motor van de ventilator mag zich niet in de gas- of luchtstroom bevinden.
De ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd, dat geen vonkvorming bij aanraking van
de waaier met het ventilatorhuis en geen electrostatische opladingen kunnen optreden.
8. Op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een
rookverbodsymbool met een diameter van tenminste 10 cm, overeenkomstig het teken,
bedoeld in artikel 3.44 van het Binnenvaartpolitiereglement (Stb. 1983, 682) zijn aangebracht.
Artikel 6.11. Schakelinrichtingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Schakelborden
-
a. Alle apparaten, schakelaars, veiligheden en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk
gerangschikt en ten behoeve van het onderhoud en reparatie toegankelijk zijn. De aansluitklemmen
voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar
gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.
-
b. Op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de
aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht. Veiligheden moeten met de nominale
stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.
-
c. Indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V
bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten zodanig zijn opgesteld
of afgeschermd dat onvoorzien aanraken bij geopende deuren wordt voorkomen.
-
d. De materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar
en niet hygroscopisch zijn.
2. Schakelaars, beveiligingen
-
a. Generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting
en overbelasting beveiligd zijn.
Daartoe kunnen schakelinrichtingen met kortsluit- en overbelastingbeveiliging of smeltveiligheden
worden gebruikt. Stroomkringen van de electrische aandrijving van stuurinrichtingen,
alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting
zijn beveiligd.
Indien schakelaars met thermische uitschakelinrichtingen worden toegepast, moeten
de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op tweemaal de
nominale stroom zijn afgesteld.
-
b. De afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of
maximaalschakelaars zijn voorzien.
-
c. Verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de navigatie en de beveiligingssystemen
noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16
A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed.
-
d. Schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische
sterkte, alsmede hun schakelvermogen worden gekozen.
Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De
stand moet duidelijk te onderscheiden zijn.
-
e. Smeltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit een keramisch of gelijkwaardig
materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden
vervangen.
3. Meet- en controle-inrichtingen
-
a. Voor generator-, batterij- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen
aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk
is.
-
b. Niet-geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutcontrole-inrichting
zijn voorzien.
4. Opstelling van schakelborden
-
a. Schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld.
Zij moeten zodanig zijn geplaatst, dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen
zijn beschermd.
Pijpleidingen en ventilatiekokers moeten zodanig zijn geplaatst, dat de schakelborden
bij lekkages geen gevaar lopen. Indien de ligging in de nabijheid van schakelborden
niet vermeden kan worden, mogen de pijpen aldaar geen losneembare koppelingen hebben.
-
b. Kasten of nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk
ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander
niet brandbaar materiaal zijn beschermd.
-
c. Bij spanningen boven 50 V moeten vóór de bedieningszijde van het hoofdschakelbord
isolerende roosters of matten liggen. Op de voorzijde van de borden mogen geen onder
spanning staande delen zijn aangebracht.
Artikel 6.12. Noodstopschakelaars
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren
moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars aanwezig zijn, voor zover
niet op andere wijze een snelle afsluiting van brandstof- en luchttoevoer buiten de
opstellingsruimten mogelijk is.
Artikel 6.13. Installatiemateriaal
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Kabelinvoeren van apparaten moeten passend zijn voor de afmetingen en het type
van de aan te sluiten kabels.
2. Bij stroomsterkten van meer dan 16A moeten de wandcontactdozen zodanig met een
schakelaar worden vergrendeld, dat noch het insteken noch het uittrekken van de stekker
mogelijk is wanneer de contactbussen van de contactdoos onder spanning staan.
3. Wandcontactdozen van verdeelsystemen met van elkaar afwijkende spanningen of frequenties
moeten van verschillende uitvoering zijn.
4. Schakelaars moeten alle niet-geaarde geleiders van een stroomkring gelijktijdig
schakelen. In stroomkringen van de verlichting voor verblijven mogen echter eenpolige
schakelaars zijn toegepast.
Artikel 6.14. Kabels
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Kabels moeten moeilijk ontvlambaar zijn en van een waterdichte en oliebestendige
mantel zijn voorzien.
In verblijven kan de toepassing van andere kabeltypen worden toegestaan, mits zij
doelmatig zijn beschermd en brandvertragende eigenschappen hebben.
2. Voor kracht- en verlichtingsinstallaties moeten de aders der kabels een doorsnede
van tenminste 1,5 mm2 hebben.
3. Metalen bewapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf niet
als geleider of aardleiding dienen.
4. Metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties
moeten aan tenminste een der einden zijn geaard.
5. De doorsnede der geleiders moet in overeenstemming zijn met het toelaatbare spanningsverlies
alsmede met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid).
6. Kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen zijn beschermd.
7. De bevestiging der kabels moet zodanig zijn, dat eventuele belastingen op trek
binnen de toelaatbare grenzen blijven.
8. Doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en
brandwerende eigenschappen van de schotten of dekken niet nadelig beïnvloeden.
Artikel 6.15. Verlichtingsinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare voorwerpen
of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand kunnen geraken.
2. Verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat de waarneembaarheid
van de navigatielichten niet nadelig wordt beïnvloed.
3. Indien in een machinekamer of een ketelruim twee of meer lichtpunten zijn aangebracht,
moeten deze over tenminste twee stroomkringen zijn verdeeld.
Artikel 6.16. Navigatieverlichting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het schakelbord voor de navigatieverlichting moet in het stuurhuis zijn aangebracht.
Dit bord moet door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed.
2. Elk navigatielicht moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk gevoed kunnen
worden. Zij moeten bovendien afzonderlijk beveiligd zijn en afzonderlijk kunnen worden
geschakeld.
3. Voor zover de controle der navigatielichten niet rechtstreeks vanuit het stuurhuis
mogelijk is, moeten ter controle van deze lichten op het schakelbord in het stuurhuis
stroomaanwijslampen óf gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht. Het uitvallen
van de controle-inrichting mag de werking van de bijbehorende navigatielichten niet
nadelig beïnvloeden.
4. Dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielichten mogen gemeenschappelijk
worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De controle-inrichting moet dan echter het
uitvallen van één van de lichten kunnen signaleren.
Artikel 6.17. Noodkrachtbron
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Indien een noodkrachtbron is voorgeschreven, moet deze aan de volgende regelen
voldoen.
2. Als noodkrachtbron is toegestaan:
-
a. een aggregaat met een eigen van de hoofdmotor onafhankelijke brandstofvoorziening
en onafhankelijk koelsysteem.
Dit aggregaat moet bij uitvallen van het hoofdnet automatisch aanlopen en binnen 30
seconden de stroomvoorziening automatisch kunnen overnemen, dan wel, indien het zich
bevindt in de onmiddellijke nabijheid van het stuurhuis of een andere plaats, waar
voortdurend vakpersoneel aanwezig is, met de hand kunnen worden gestart, of
-
b. een accumulatorbatterij die bij uitvallen van het hoofdnet automatisch de stroomvoorziening
overneemt en in staat is de in het vijfde lid bedoelde installaties gedurende de voorgeschreven
tijd zonder tussentijdse oplading en zonder ontoelaatbaar spanningsverlies te voeden.
De voor de noodkrachtvoorziening benodigde bedrijfsduur wordt bepaald naar gelang
van het gebruiksdoel van het schip of drijvende werktuig, maar mag niet minder dan
30 minuten bedragen.
3. Noodaggregaten, noodbatterijen en de daarbij behorende schakelinrichtingen mogen
in de machinekamer, mits zo hoog mogelijk, zijn opgesteld.
4. Storingen in het hoofdnet mogen de bedrijfszekerheid van de noodinstallatie niet
beïnvloeden.
5. De noodkrachtbron moet in staat zijn tenminste de volgende installaties gelijktijdig
te voeden, voor zover de aanwezigheid van deze installaties is voorgeschreven en zij
niet van een eigen stroombron zijn voorzien:
-
a. navigatielichten,
-
b. installaties voor geluidseinen,
-
c. noodverlichting,
-
d. radiotelefonieinstallatie,
-
e. algemene alarminstallatie, respectievelijk een daartoe geschikte luidsprekerinstallatie,
-
f. noodschijnwerpers,
-
g. sprinklerinstallatie,
-
h. overige veiligheidsinstallaties.
Hoofdstuk 7. Uitrusting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 7.01. Ankergerei
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Schepen die voor het vervoer van goederen zijn bestemd, met uitzondering van zeeschipbakken,
moeten zijn uitgerust met één of twee boegankers, waarvan het totale gewicht P in
kg wordt berekend met de volgende formule:
P = C ∗ B ∗ T.
In deze formule betekent:
B: de grootste breedte van het schip, in m;
T: de grootst toegelaten diepgang van het schip, in m;
C: een coëfficiënt, te bepalen aan de hand van de onderstaande tabel.
Laadvermogen
|
C
|
t/m 200 t
|
30
|
201 t/m 400 t
|
45
|
401 t/m 650 t
|
55
|
651 en meer t
|
60
|
2. Motorschepen moeten met een hekanker zijn uitgerust waarvan het gewicht 25% van
het gewicht P bedraagt.
Sleepschepen moeten met één of twee hekankers zijn uitgerust waarvan het totale gewicht
uitgedrukt in een percentage van P aan de hand van de onderstaande tabel wordt bepaald.
Laadvermogen
|
% van P
|
t/m 400 t
|
25
|
401 t/m 650 t
|
30
|
651 t/m 1000 t
|
35
|
1001 en meer t
|
50
|
3. Geen hekanker behoeven te hebben:
4. Sleepboten moeten zijn uitgerust met één of twee boegankers waarvan het totale
gewicht gelijk is aan P zoals berekend volgens het eerste lid, waarbij voor de coëfficiënt
C de waarde 30 moet worden genomen. Sleepboten behoeven geen hekankers te hebben.
5. Duwboten moeten zijn uitgerust met één of twee hekankers waarvan het totale gewicht
P in kg wordt berekend met de volgende formule:
P = 29.S
In deze formule betekent:
S: de grootste ingedompelde dwarsdoorsnede van het duwstel, in m2; voor S behoeft geen grotere waarde dan 138 m2 te worden ingevuld.
Het oppervlak van de grootst toegelaten ingedompelde dwarsdoorsnede moet worden vermeld
in het certificaat.
Duwboten behoeven geen boegankers te hebben.
6. Sleepboten en motorschepen, die zijn bestemd voor het voortbewegen van een duwstel
kunnen volstaan met de ankers, zoals bepaald volgens het eerste tot en met het vierde
lid.
7. Indien het in het eerste tot en met het zesde lid voorgeschreven totale gewicht
over twee ankers is verdeeld, mag het gewicht van het lichtste anker niet minder dan
45% van het voorgeschreven totale gewicht bedragen.
8. De volgens het eerste tot en met het zevende lid berekende ankergewichten mogen
worden verminderd bij toepassing van bijzondere ankertypen met verhoogde houdkracht.
Het percentage van de gewichtsvermindering voor de verschillende ankertypen wordt
door de inspecteur-generaal vastgesteld.
9. Gietijzeren ankers zijn niet toegestaan.
10. Elk anker moet zijn voorzien van een ankerketting. Elk van de boegankerkettingen
moet tenminste de volgende lengte hebben:
-
- voor schepen met een lengte van 30 m of minder: 40 m;
-
- voor schepen met een lengte van meer dan 30 m, doch minder dan 50 m: de lengte van
het schip, vermeerderd met 10 m;
-
- voor schepen met een lengte van 50 m of meer: 60 m.
Elk van de hekankerkettingen moet een lengte hebben van tenminste 40 m.
11. De minimum breeksterkte van een ankerketting wordt met behulp van de volgende
formules berekend:
-
- bij ankers van 1 t/m 500 kg:
R = 350.Pa
-
- bij ankers van 501 t/m 2000 kg:
-
- bij ankers van meer dan 2000 kg:
R = 250.Pa
In deze formules betekent:
R: de minimaal vereiste breeksterkte van de ketting, in newton;
Pa: het conform het eerste t/m zevende lid bepaalde theoretische gewicht van het betreffende
anker.
12. Het gebruik van trossen of kabels in plaats van ankerkettingen is toegestaan,
mits zij dezelfde breeksterkte hebben als de kettingen en hun lengte 20% meer bedraagt
dan de voorgeschreven kettinglengte.
13. Voor schepen die alleen zijn bestemd voor het gebruik op de binnenwateren van
zone 4, kan de inspecteur-generaal, afhankelijk van de aard van het schip en het gebruiksdoel,
niet toepassing van regelen van het eerste tot en met het twaalfde lid toestaan, mits
naar zijn redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden voldoende
gewaarborgd is.
Artikel 7.02. Overige uitrusting
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De overige uitrusting moet tenminste omvatten:
-
a. de nodige apparaten en inrichtingen voor het voeren van navigatielichten en optische
tekens, alsmede voor het geven van geluidsseinen, zoals voorgeschreven in de vigerende
politie- en vaarreglementen;
-
b. noodlichten, onafhankelijk van het elektrische hoofdnet, om eventueel de lichten te
vervangen die door de vigerende politie- en vaarreglementen zijn voorgeschreven voor
stilliggende, vastgevaren of gezonken schepen;
-
c. trossen en touwen, in soort, dikte en lengte afhankelijk van het type en de afmetingen
van het schip;
-
d. een lekkleed, behalve indien volgens een aantekening in het certificaat het schip
daarvan is vrijgesteld;
-
e. een loopplank, tenminste 4,0 m lang en 0,4 m breed, voorzien van lichtgeschilderde
banden langs de zijkanten en van een handreling;
-
f. drijvende fenders of wrijfhouten;
-
g. een bootshaak;
-
h. een verbandtrommel met een inhoud overeenkomstig het daaromtrent bepaalde door de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tenzij het onbemande schepen, zoals
pontons, betreft;
-
i. een verrekijker;
-
j. een bord met aanwijzingen betreffende het redden en bijbrengen van drenkelingen;
-
k. een metalen kist of trommel met deksel voor het bewaren van oliehoudende poetslappen;
-
l. een werplijn;
-
m. een bijl.
2. Indien de hoogte van het boord boven de waterlijn bij ledig schip meer dan 1,50
m bedraagt, moet een buitenboordtrap aanwezig zijn.
3. Voor onbemande schepen, zoals pontons, kan de inspecteur-generaal niet toepassing
van regelen van het eerste en tweede lid toestaan, mits naar zijn redelijk oordeel
de veiligheid van het schip en de opvarenden voldoende gewaarborgd is.
Artikel 7.03. Brandbestrijdingsmiddelen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Op elk van de volgende plaatsen moet tenminste één draagbaar blustoestel aanwezig
zijn:
-
a. in het stuurhuis;
-
b. in de nabijheid van elke toegang van het dek naar de verblijven;
-
c. in de nabijheid van de toegangen tot bedrijfsruimten die niet van de verblijven uit
toegankelijk zijn en waarin zich verwarmings-, kook- of koelinstallaties bevinden
die werken op vaste of vloeibare brandstoffen, dan wel op vloeibaar gas;
-
d. in de nabijheid van elke toegang tot machinekamers of ketelruimen;
-
e. op een geschikte plaats benedendeks in een machinekamer, indien het daarin geïnstalleerde
motorvermogen meer dan 110 kW bedraagt.
2. De in het eerste lid voorgeschreven draagbare blustoestellen moeten aan de volgende
regelen voldoen:
-
a. de capaciteit van de draagbare blustoestellen met vloeistofvulling mag niet groter
dan 13,5 l en niet kleiner dan 9 l zijn; het vulgewicht van poederblussers moet tenminste
6 kg bedragen;
-
b. het blusmiddel moet tenminste geschikt zijn voor het bestrijden van die soort brand
die in de ruimte of ruimten waarvoor het blustoestel hoofdzakelijk is bestemd, het
eerst te vrezen is. Op schepen met electrische installaties met een netspanning van
meer dan 50 V moet het blusmiddel tevens geschikt zijn voor het blussen van electriciteitsbranden.
Op elk toestel moet een duidelijke gebruiksaanwijzing zijn aangebracht;
-
c. de blustoestellen mogen als blusmiddel noch HALON bevatten, noch middelen bij gebruik
waarvan giftige gassen kunnen vrijkomen, zoals bijvoorbeeld tetrachloorkoolstof.
-
d. blustoestellen met een vulling die gevoelig is voor vorst of warmte, moeten zodanig
zijn geplaatst of beschermd, dat hun bruikbaarheid steeds is gewaarborgd.
3. Alle blustoestellen moeten tenminste iedere twee jaar worden gekeurd door een deskundige
die daartoe door de inspecteur-generaal is erkend. Een bewijsstuk van de keuring,
ondertekend door diegene die de keuring heeft verricht, moet zich aan boord bevinden.
4. Wanneer de blustoestellen door hun wijze van opstelling aan het gezicht zijn onttrokken,
moet de bedekking of afscherming zijn voorzien van een rode F met een hoogte van tenminste
10 cm.
5. Een vast ingebouwde brandblusinstallatie met water als blusmiddel, welke door één
of meer pompen wordt gevoed en is voorzien van brandkranen, brandslangen en straalpijpen,
moet indien een dergelijke installatie is voorgeschreven tenminste aan de volgende
regelen voldoen:
-
a. de brandbluspompen moeten motorisch worden aangedreven; zij mogen niet vóór het aanvaringsschot
zijn opgesteld;
-
b. de waterdruk bij de brandkranen moet tenminste 3 bar bedragen;
-
c. de leidingen en brandkranen moeten zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst, dat de slangen
gemakkelijk kunnen worden aangekoppeld;
-
d. alle straalpijpen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij desgewenst de volle straal
kunnen geven, kunnen sproeien en afgesloten kunnen worden;
-
e. de onderdelen van de installatie moeten in overeenstemming zijn met de geldende normen.
6. In vast ingebouwde brandblusinstallaties is het gebruik van HALON als blusmiddel
niet toegestaan. CO2 mag als blusmiddel onder de volgende voorwaarden worden gebruikt:
-
a. CO2-installaties mogen slechts worden gebruikt in machinekamers, ketelruimen en pompkamers;
-
b. verbrandingslucht voor de voor de vaart benodigde verbrandingsmotoren wordt niet aangezogen
uit machinekamers, ketelruimen of pompkamers, tenzij er naast de hoofdmachinekamer
een aparte machinekamer met een boegbesturingsaandrijving beschikbaar is;
-
c. iedere vast ingebouwde CO2-installatie moet zijn voorzien van een waarschuwingssysteem, waarvan de signalen
in de ruimten die met CO2-gas kunnen worden gevuld, ook onder bedrijfsomstandigheden waarbij aldaar het meeste
geluid wordt geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn en duidelijk van alle andere akoestische
waarschuwingssignalen aan boord te onderscheiden zijn.
Deze CO2-waarschuwingssignalen moeten ook in de belendende ruimten, ook bij gesloten verbindingsdeuren
en onder de bedrijfsomstandigheden waarbij in deze ruimten het meeste geluid wordt
geproduceerd, duidelijk hoorbaar zijn, indien deze ruimten via de ruimte die met CO2-gas kan worden gevuld, kunnen worden verlaten.
Naast iedere in- en uitgang van een ruimte die met CO2-gas kan worden gevuld, moet duidelijk zichtbaar een bord zijn aangebracht met daarop
in rode letters op een witte ondergrond de volgende tekst: "Bij het in werking treden
van het CO2-alarmsignaal deze ruimte onmiddellijk verlaten! Verstikkingsgevaar!" Deze tekst moet
bovendien in het Duits, Frans en eventueel in andere talen van het land waar het schip
vaart, zijn aangebracht.
-
d. bij iedere inrichting voor het in werking stellen van een CO2-blusinstallatie moet de gebruiksaanwijzing goed leesbaar en duurzaam uitgevoerd zijn
aangebracht. Deze aanwijzing moet in het Nederlands, Duits, Frans en eventueel in
andere talen van het land waar het schip vaart, zijn gesteld.
De gebruiksaanwijzing wijst erop dat voor het inwerking stellen van de brandblusinstallatie
de in de hoofdmachinekamer aanwezige verbrandingsmotoren buiten bedrijf dienen te
worden gesteld.
De leidingen naar de afzonderlijke ruimten, die met CO2 kunnen worden gevuld, moeten elk afzonderlijk van een bedienings-afsluiter zijn voorzien.
Voor de ingebruikstelling van de blusinstallatie moet automatisch eerst het in onderdeel
c bedoelde waarschuwingssysteem in werking treden;
-
e. CO2-houders moeten in een van de overige ruimten gasdicht gescheiden ruimten zijn ondergebracht.
Deze ruimte mag slechts rechtstreeks van buitenaf toegankelijk zijn en moet over een
eigen, van de andere ventilatiesystemen aan boord volledig gescheiden, voldoende ventilatiesysteem
beschikken.
De temperatuur in deze ruimte mag niet meer bedragen dan 60°C. Elke drukhouder moet
in witte letters op een rode ondergrond zijn voorzien van het opschrift "CO2". De hoogte van de lettertekens moet ten minste 6 cm bedragen;
-
f. drukhouders, armaturen en leidingen van de CO2-installatie moeten beantwoorden aan de geldende voorschriften. Zij moeten zijn voorzien
van een officieel stempel waaruit blijkt dat zij zijn goedgekeurd overeenkomstig de
voorschriften;
-
g. het waarschuwingssysteem, bedoeld in onderdeel c, moet ten minste elke 12 maanden worden gekeurd.
De blusinstallatie moet tenminste elke 2 jaar worden gekeurd. Deze keuring moet ten
minste omvatten:
-
- uitwendige inspectie van de gehele installatie;
-
- controle op de werking van het leidingenstelsel en van de blaasmonden;
-
- controle op de werking van het mechanisme dat de installatie in werking stelt;
-
- de in elke drukhouder aanwezige voorraad CO2-gas.
De bewijsstukken betreffende de keuring van het waarschuwingssysteem en de blusinstallatie,
ondertekend door degene die de keuringen heeft verricht, moeten aan boord aanwezig
zijn.
Op deze bewijsstukken moeten ten minste de eerdergenoemde controles en de daarbij
verkregen resultaten, alsmede de datum van de keuringen zijn vermeld;
-
h. bij aanwezigheid van een of meer vast ingebouwde CO2-blusinstallaties moet in het certificaat van onderzoek de volgende aantekening worden
geplaatst:
"...(aantal) vast ingebouwde CO2-blusinstallatie(s).
De in artikel 7.03, zesde lid, onder g, van Bijlage II van het Binnenschepenbesluit
bedoelde bewijsstukken moeten aan boord aanwezig zijn.".
De inspecteur-generaal kan het gebruik van andere blusmiddelen toestaan;
-
i. het automatisch vrijgeven van CO2-gas is niet toegestaan.
7. Ten aanzien van het gestelde in het tweede lid, onder c, en in het zesde lid, aanhef,
eerste zin, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
-
a. De bepaling van artikel 7.03, tweede lid, met betrekking tot het verbod op het voorhanden
hebben van HALON als blusmiddel in blustoestellen is niet van toepassing op blustoestellen
die voor 1 januari 1993 voor gebruik ter beschikking zijn gesteld.
-
b. Brandblusinstallaties, waarin HALON 1301 (CBrF3) als blusmiddel wordt gebruikt en
die zijn ingebouwd voor 1 januari 1993, blijven toegestaan, mits zij voldoen aan door
de inspecteur-generaal gestelde eisen.
-
c. Onverminderd het onder a en b gestelde mag HALON met ingang van 1 januari 1995 uitsluitend bedrijfsmatig worden
toegepast voor het vullen van een brandblusinstallatie of een blustoestel, indien
HALON aantoonbaar door regeneratie is verkregen.
-
d. De bepalingen van artikel 7.03, zesde lid, onder b , met betrekking tot het aanzuigen van de verbrandingslucht, is slechts van toepassing
indien CO2-installaties vast zijn ingebouwd aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd
na 1 juli 1994.
Artikel 7.04. Bijboten
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De volgende schepen moeten met tenminste één bijboot zijn uitgerust:
2. De bijboot moet op een snelle en veilige manier te water kunnen worden gelaten.
Indien de bijboot door middel van een motorisch aangedreven inrichting te water wordt
gelaten, moet deze inrichting zodanig zijn uitgevoerd, dat een uitvallen van de energietoevoer
het snel en veilig te water laten niet kan verhinderen.
3. De bijboot moet tenminste aan de volgende regelen voldoen:
-
a. de boot moet voldoende zitplaatsen voor tenminste drie personen bieden; voor een zitplaatsbreedte
moet tenminste 0,45 m worden aangehouden;
-
b. de boot moet voldoende sterk zijn;
-
c. de inhoud van de boot moet tenminste 1,5 m3 zijn of het product L.B.H. moet tenminste 2,7 m3 bedragen;
-
d. het vrijboord van de boot beladen met drie personen van elk ongeveer 75 kg moet tenminste
25 cm bedragen;
-
e. de stabiliteit moet voldoende zijn. De stabiliteit wordt geacht voldoende te zijn,
wanneer twee personen van elk ongeveer 75 kg aan één zijde ieder zo dicht mogelijk
tegen het dolboord zitten en daarbij een vrijboord van tenminste 10 cm overblijft;
-
f. het resterende drijfvermogen in newton van de geheel met water volgeslagen boot zonder
inzittenden moet tenminste 300. L.B.H. bedragen;
-
g. in de boot moet tenminste de volgende uitrusting voorhanden zijn:
-
- 1 stel roeiriemen;
-
- 1 meertouw en
-
- 1 hoosvat.
4. In het derde lid betekent:
L: de grootste lengte van de boot, in m;
B: de grootste breedte van de boot, in m;
H: de holte in de zijde van de boot, in m.
5. Een door de inspecteur-generaal voor dit doel goedgekeurde automatisch opblaasbare
boot wordt als bijboot in de zin van dit artikel beschouwd.
Artikel 7.05. Reddingboeien en reddingvesten
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Op een schip moeten tenminste drie reddingboeien aanwezig zijn. Zij moeten zich
in gebruiksklare toestand op geschikte plaatsen aan dek bevinden.
Zij mogen niet aan het schip zijn vastgemaakt.
Voor motorschepen met een lengte van minder dan 40 m kan met twee reddingboeien worden
volstaan.
Tenminste één reddingboei moet van een werplijn van voldoende lengte zijn voorzien.
2. Reddingboeien moeten aan de volgende regelen voldoen:
-
a. het draagvermogen in zoet water moet tenminste 7,5 kg bedragen;
-
b. zij moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en bestand zijn tegen olie, olieproducten
en temperaturen tot 50° C;
-
c. zij moeten door hun kleur in het water goed zichtbaar zijn;
-
d. het eigen gewicht moet tenminste 2,5 kg bedragen;
-
e. de inwendige doorsnede moet tenminste 45 cm en ten hoogste 50 cm bedragen;
-
f. zij moeten van een rondom lopende grijplijn zijn voorzien;
-
g. zij moeten van een door de inspecteur-generaal goedgekeurd type zijn.
3. Op een schip moet voor iedere persoon die zich regelmatig aan boord bevindt, een
reddingvest onder handbereik aanwezig zijn.
4. Reddingvesten moeten met betrekking tot draagvermogen, materiaal en kleur aan de
regelen voor reddingboeien voldoen. Zij moeten van een door de inspecteur-generaal
goedgekeurd type zijn. Opblaasbare reddingvesten moeten automatisch en bovendien zowel
door handbediening als ook met de mond kunnen worden opgeblazen.
Hoofdstuk 8. Vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 8.01. Algemene regelen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Een vloeibaar-gasinstallatie bestaat in hoofdzaak uit een flessenkast met een of
meer gasflessen, een of meer drukregelaars, een distributienet en gebruiksapparaten.
2. De installaties mogen slechts op handelspropaan werken.
Artikel 8.02. Installatie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Vloeibaar-gasinstallaties moeten in al hun onderdelen geschikt zijn voor het gebruik
van propaan, volgens de regels der techniek zijn uitgevoerd en opgesteld.
2. Vloeibaar-gasinstallaties mogen slechts worden gebruikt voor huishoudelijke doeleinden
in de verblijven en in het stuurhuis.
3. Er kunnen zich aan boord verschillende afzonderlijke installaties bevinden. Eén
en dezelfde installatie mag niet worden gebruikt voor verblijven die door een ruim
of een vaste tank zijn gescheiden.
Artikel 8.03. Gasflessen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Toegestaan zijn uitsluitend flessen waarvan het toegelaten vulgewicht ligt tussen
5 en 35 kg.
2. De flessen moeten voldoen aan de regelen die voor deze drukvaten van kracht zijn.
Zij moeten zijn voorzien van het officiële stempel ten bewijze van de keuring op basis
van de voorgeschreven beproevingen.
Artikel 8.04. Opstelling en inrichting van de flessenkast
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De aangesloten flessen moeten aan dek zijn opgesteld in een al dan niet ingebouwde
flessenkast buiten de verblijven en wel zodanig, dat er aan boord voldoende vrijheid
van beweging blijft. De kast mag niet op het voor- en achterschip tegen de verschansing
zijn opgesteld. De flessenkast mag alleen dan in de bovenbouw zijn ingebouwd, wanneer
zij slechts naar de buitenzijde kan worden geopend en van de overige ruimten gasdicht
is gescheiden. Zij moet zo zijn ingericht, dat de distributieleidingen naar de plaatsen
van verbruik zo kort mogelijk zijn.
Per installatie mogen ten hoogste vier flessen zijn aangesloten met gebruikmaking
van een al dan niet automatische omschakelinrichting. Met inbegrip van de reserveflessen
mogen zich per installatie niet meer dan zes flessen aan boord bevinden.
De drukregelaar of, in geval van een drukregeling in twee trappen, het apparaat van
de eerste trap moet zich in dezelfde bergruimte bevinden als de flessen en er vast
zijn ingebouwd.
2. De installatie moet zodanig zijn ingericht dat in geval van lekkage ontsnappend
gas uit de flessenkast kan afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar bestaat dat gas
doordringt in het inwendige van het schip of in aanraking komt met een ontstekingsbron.
3. De flessenkast moet zijn vervaardigd van moeilijk ontvlambaar materiaal. De flessenkast
moet door openingen aan de beneden- en bovenzijde voldoende worden geventileerd. De
flessen moeten staande zijn opgesteld en niet kunnen omvallen.
4. De flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat de temperatuur van
de glasflessen niet boven 50°C kan stijgen.
5. Aan de buitenzijde van de flessenkast moeten het opschrift "Vloeibaar-gasinstallatie"
en een rookverbodsymbool met een diameter van tenminste 10 cm, overeenkomstig het
teken, bedoeld in artikel 3.44 van het Binnenvaartpolitiereglement (Stb. 1983, 682) zijn aangebracht.
6. Wanneer in de flessenkast verlichting noodzakelijk is, moet deze elektrisch en
van een explosieveilige soort zijn.
Artikel 8.05. Reserveflessen en lege flessen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Reserveflessen en lege flessen die zich niet in de flessenkast bevinden, moeten buiten
de verblijven en het stuurhuis in een overeenkomstig artikel 8.04 uitgevoerde bergruimte
zijn opgeslagen.
Indien reserveflessen en lege flessen op tankschepen waarop de VBG van toepassing
is, zich in de ladingzone bevinden, behoeven zij niet in een overeenkomstig artikel
8.04 uitgevoerde bergruimte te zijn opgeslagen. In dat geval moeten de flessen staande
zijn opgesteld, niet kunnen omvallen en tegen overmatige invloed van zonnestraling
zijn beschermd.
Artikel 8.06. Drukregelaars
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Gebruiksapparaten mogen slechts op de flessen worden aangesloten door middel van
een distributienet dat is voorzien van één of meer drukregelaars die de gasdruk verlagen
tot de gebruiksdruk. Deze drukvermindering kan in één of twee trappen worden bewerkstelligd.
Alle drukregelaars moeten op een bepaalde druk overeenkomstig artikel 8.07 zijn afgesteld.
2. De laatste drukregelaar moet zijn voorzien van, dan wel worden gevolgd door, een
inrichting waardoor het distributienet automatisch wordt beschermd tegen overdruk
voor het geval dat de drukregelaar onvoldoende zou functioneren. Wanneer deze beschermingsinrichting
in werking is, moeten de ontwijkende gassen in de open lucht worden afgevoerd en mogen
zij niet in het inwendige van het schip doordringen of in aanraking komen met een
ontstekingsbron. Zo nodig moet daartoe een afblaasleiding zijn aangelegd.
3. Beschermingsinrichtingen en afblaasleidingen moeten tegen het binnendringen van
water zijn beschermd.
Artikel 8.07. Druk
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De einddruk van het gas mag bij het verlaten van de eindregelaar niet meer bedragen
dan 0,05 bar boven de heersende atmosferische druk, waarbij een tolerantie van 10%
is toegestaan.
2. Bij een drukregeling in twee trappen mag de waarde van de middeldruk niet meer
bedragen dan 2,5 bar boven de heersende atmosferische druk.
Artikel 8.08. Buisleidingen en flexibele leidingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Leidingen moeten uit vast aangelegde stalen of koperen buizen bestaan.
De aansluitleidingen aan de flessen moeten evenwel bestaan uit voor propaan geschikte
hoge-drukslangen of spiraalvormige buizen. Gebruiksapparaten die niet vast zijn ingebouwd,
mogen zijn aangesloten door middel van geschikte slangen met een lengte van ten hoogste
1 m.
2. Leidingen moeten bestand zijn tegen alle aan boord bij normale bedrijfsomstandigheden
optredende invloeden, in het bijzonder wat corrosie en sterkte betreft. Zij moeten
door hun eigenschappen en opstelling een voldoende gastoevoer naar de gebruiksapparaten
met betrekking tot hoeveelheid en druk waarborgen.
3. Buizen moeten zo weinig mogelijk koppelingen bevatten. Buizen en koppelingen moeten
gasdicht zijn en bij alle trillingen en uitzettingen waaraan zij blootgesteld kunnen
worden, gasdicht blijven.
4. Buizen moeten goed toegankelijk, behoorlijk bevestigd en overal op die plaatsen
zijn beschermd waar gevaar voor stoten of wrijvingen bestaat, vooral bij de doorvoeringen
door stalen schotten of metalen wanden.
Stalen buizen moeten over hun gehele uitwendige oppervlakte corrosiebestendig zijn
gemaakt.
5. Slangen en koppelingen moeten bestand zijn tegen alle bij normale bedrijfsomstandigheden
optredende invloeden. Zij moeten bovendien zo zijn aangelegd, dat zij niet onder spanning
staan, niet ontoelaatbaar worden verwarmd en over hun gehele lengte kunnen worden
gecontroleerd.
Artikel 8.09. Distributienet
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Geen enkel deel van de installatie mag zich in de machinekamer bevinden.
Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, mag zich behoudens het gestelde in
artikel 8.05 geen enkel deel van de installatie in de ladingzone bevinden.
2. Het gehele distributienet moet door een steeds gemakkelijk en snel te bereiken
hoofdkraan kunnen worden afgesloten.
3. Ieder gebruiksapparaat moet aan een aftakking zijn geplaatst die door middel van
een afzonderlijke kraan kan worden afgesloten.
4. De kranen moeten zodanig zijn aangebracht, dat zij zoveel mogelijk tegen weersinvloeden
en schokken zijn beschermd.
Artikel 8.10. Gebruiksapparaten en de opstelling daarvan
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Er mogen slechts gebruiksapparaten worden geïnstalleerd die voor propaan zijn toegelaten
en die van inrichtingen zijn voorzien, waardoor het uitstromen van gas bij het doven
van zowel de branders als de waakvlam geheel wordt verhinderd.
2. Elk gebruiksapparaat moet zodanig zijn opgesteld en aangesloten, dat onopzettelijk
losraken van de aansluitleidingen niet mogelijk is.
3. Verwarmingstoestellen en geisers moeten zijn voorzien van een leiding waardoor
verbrandingsgassen in de open lucht worden afgevoerd.
4. Gebruiksapparaten mogen slechts in het stuurhuis zijn opgesteld, wanneer dit zo
is gebouwd dat eventueel ontsnappend gas niet van het stuurhuis uit in de lager gelegen
gedeelten van het schip, in het bijzonder door de doorvoeringen van de afstandsbedieningen
naar de machinekamer, kan doordringen.
Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, mag geen enkel gebruiksapparaat zich
in het stuurhuis bevinden.
5. Gebruiksapparaten mogen in nachtverblijven slechts zijn opgesteld, wanneer de verbranding
onafhankelijk van de in deze ruimte aanwezige lucht plaatsvindt.
6. Gebruiksapparaten waarvan de verbranding afhankelijk van de in de ruimte aanwezige
lucht plaatsvindt, moeten in een ruimte van voldoende afmeting zijn opgesteld.
7. Op tankschepen waarop de VBG van toepassing is, moeten de gebruiksapparaten van
een opvallend, rood kenteken zijn voorzien.
Artikel 8.11. Ventilatie en afvoer der verbrandingsgassen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De toevoer van frisse lucht en de afvoer van verbrandingsgassen in de ruimten waarin
gebruiksapparaten, waarvan de verbranding afhankelijk is van de in de ruimte aanwezige
lucht, zijn opgesteld, moeten door ventilatieopeningen van in verhouding tot de capaciteit
van de apparaten voldoende afmetingen zijn gewaarborgd.
2. Ventilatieopeningen mogen geen afsluiters hebben en niet in verbinding staan met
nachtverblijven.
3. De afvoerkanalen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de verbrandingsgassen afdoende
worden afgevoerd. Zij moeten bedrijfszeker en onbrandbaar zijn. Ventilatoren voor
de luchtverversing van verblijven mogen de afvoer niet nadelig beïnvloeden.
Artikel 8.12. Gebruiks- en veiligheidsinstructies
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Op een geschikte plaats moet een gebruiksaanwijzing voor de installaties aanwezig
zijn. In deze aanwijzing moet tenminste het volgende zijn vermeld:
-
- De afsluitkranen van alle flessen die niet op het distributienet zijn aangesloten,
moeten zijn gesloten, ook wanneer de flessen leeg zijn.
-
- De slangen moeten worden vervangen zodra er de geringste twijfel over de betrouwbaarheid
van hun toestand bestaat.
-
- Als op een installatie meer dan een fles kan worden aangesloten, moeten alle flessen
zijn aangesloten, tenzij de bijbehorende toevoerleidingen met een kraan zijn gesloten
of op een andere betrouwbare wijze zijn dichtgemaakt.
Artikel 8.13. Keuring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Vóór de ingebruikneming van een vloeibaar-gasinstallatie, na iedere verandering of
herstelling en bij iedere vernieuwing van de hierna in artikel 8.15 bedoelde aantekening,
moet de gehele installatie worden gekeurd door een deskundige die als zodanig door
de inspecteur-generaal is erkend. Deze deskundige moet bij de keuring nagaan of de
installatie in overeenstemming is met de regelen van dit hoofdstuk. Hij moet aan de
inspecteur-generaal over het resultaat der beproeving verslag uitbrengen.
Artikel 8.14. Wijze van keuring
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
De beproevingen moeten als volgt geschieden:
1. Leidingen voor de middeldruk (in geval van drukregeling in twee trappen) tussen
de uitstroomopening van de drukregelaar van de eerste trap en de kranen voor de drukregelaars
van de laatste trap:
-
a. een sterktebeproeving onder een druk van 20 bar boven de heersende atmosferische druk,
uitgevoerd met lucht, een inert gas of een vloeistof;
-
b. een beproeving van de luchtdichtheid onder een druk van 3,5 bar boven de heersende
atmosferische druk, uitgevoerd met lucht of een inert gas.
2. Leidingen onder bedrijfsdruk tussen de enige drukregelaar of de drukregelaar van
de laatste trap en de kranen vóór de gebruiksapparaten:
3. Leidingen tussen de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap en
de bedieningsarmaturen van de gebruiksapparaten:
4. Bij de beproevingen, bedoeld in het eerste lid onder b, het tweede lid en het derde lid worden de leidingen als dicht beschouwd, wanneer
de beproevingsdruk na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en
een aansluitende beproevingsduur van tien minuten niet daalt.
5. De aansluitingen aan de flessen, de verbindingsstukken en de armaturen die onder
flessendruk staan, alsmede de aansluiting van de regelaar aan de gebruiksleiding:
6. Alle gebruiksapparaten moeten bij de nominale belasting in gebruik worden genomen
en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop.
De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd.
7. Na de beproeving, bedoeld in het zesde lid moet voor ieder gebruiksapparaat dat
aan een uitlaat is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij nominale belasting,
met gesloten vensters en deuren en in werking zijnde ventilatoren, worden gecontroleerd
of verbrandingsgassen in de opstellingsruimte uittreden.
Wanneer het uittreden van verbrandingsgassen niet van voorbijgaande aard is, moet
onmiddellijk de oorzaak worden opgespoord en opgeheven.
Het apparaat mag niet voor gebruik worden vrijgegeven, voordat alle gebreken zijn
hersteld.
Artikel 8.15. Aantekening in het certificaat
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Voor elke vloeibaar-gasinstallatie die in overeenstemming is met de regelen van
dit hoofdstuk, moet na de keuring, bedoeld in artikel 8.13 een aantekening worden
geplaatst in het certificaat.
2. De geldigheidsduur van de aantekening bedraagt ten hoogste drie jaren. Voor iedere
vernieuwing dient een keuring als bedoeld in artikel 8.13 plaats te vinden.
Op een met redenen omkleed verzoek van de eigenaar of zijn vertegenwoordiger kan de
inspecteur-generaal de geldigheidsduur van de aantekening met ten hoogste zes maanden
verlengen, zonder dat eerst een keuring als bedoeld in artikel 8.13 heeft plaatsgevonden.
Deze verlenging wordt in het certificaat aangetekend. De normale datum van de volgende
keuring wordt door deze verlenging niet uitgesteld.
Hoofdstuk 9. Bijzondere inrichting van het stuurhuis met het oog op het voeren van
een schip met behulp van radar door een persoon
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 9.01. Algemene regel
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Een stuurhuis wordt beschouwd speciaal te zijn ingericht met het oog op het voeren
van het schip met behulp van radar door één persoon, wanneer aan de regelen van dit
hoofdstuk wordt voldaan.
Artikel 9.02. Regelen betreffende de bouw
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het stuurhuis moet zodanig zijn ingericht, dat de roerganger zijn werkzaamheden
zittend kan verrichten.
2. Alle toestellen, instrumenten en de bedieningsapparatuur moeten zodanig zijn gerangschikt,
dat de roerganger van het schip er zich tijdens de vaart gemakkelijk van kan bedienen
zonder zijn zitplaats te verlaten en zonder het radarbeeld uit het oog te verliezen.
De bedieningsapparatuur moet gemakkelijk in werking gesteld kunnen worden. Het in
werking zijn daarvan moet zonder misverstand te wekken zichtbaar zijn.
3. Het aflezen van de controle-instrumenten moet gemakkelijk kunnen geschieden en
de verlichting daarvan moet geleidelijk tot op het punt van doven, ongeacht de verlichtingsomstandigheden
in het stuurhuis, zodanig kunnen worden ingesteld, dat de verlichting niet hinderlijk
is of de zichtbaarheid wordt verminderd. De lampen van optische alarmen mogen echter
niet gedimd kunnen worden.
4. Het stuurhuis moet van een regelbare verwarmingsinstallatie zijn voorzien.
De ventilatie mag door de verduisteringsinrichting van het stuurhuis niet worden belemmerd.
Artikel 9.03. Radarinstallatie en bochtaanwijzer
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het radarscherm mag bij een normale houding van de roerganger niet buiten zijn
gezichtsveld vallen.
2. Het radarbeeld moet zonder masker of scherm, ongeacht de buiten het stuurhuis heersende
verlichtingsomstandigheden, duidelijk zichtbaar zijn.
3. Direct boven, onder of naast het radarscherm moet een bochtaanwijzer zijn geplaatst.
Artikel 9.04. Installaties voor het tonen en voeren van navigatielichten en het geven
van geluidsseinen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Navigatielichten moeten worden bediend door schakelaars waarvan de groepering overeenkomt
met hun werkelijke opstelling. De goede werking van ieder licht moet worden aangegeven
door stroomaanwijslampen in of vlakbij de schakelaar die van dezelfde kleur zijn als
de lichten waarop zij betrekking hebben. Het niet functioneren van een licht moet
het uitgaan van de overeenkomstige stroomaanwijslamp tot gevolg hebben.
2. De bediening van de geluidsseinen moet met de voet kunnen geschieden.
Artikel 9.05. Installaties voor het besturen van het schip en het bedienen van de
voortstuwingswerktuigen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het roer van het schip moet worden bediend door middel van een horizontale hefboom.
Deze hefboom moet gemakkelijk met de hand bediend kunnen worden en de hoek tussen
de hefboom en de as van het schip moet overeenkomen met de uitslag van de roerbladen
ten opzichte van de as van het schip. De hefboom moet in onverschillig welke positie
kunnen worden losgelaten zonder dat de stand van de roerbladen verandert. Bij Voith-Schneider
of roerpropellerinstallaties mag een ander gelijkwaardig bedieningssysteem worden
gebruikt.
Wanneer het schip bovendien is voorzien van roeren voor achteruitvaren of van een
boegbesturingsinstallatie, moeten deze door afzonderlijke hefbomen worden bediend,
overeenkomstig bovengenoemde regelen.
2. De bediening van elke voortstuwingsmotor moet kunnen geschieden door één enkele
hefboom. Deze hefboom beweegt zich volgens een cirkelboog, welke boog zich bevindt
in een verticaal vlak dat evenwijdig is aan de lengteas van het schip. Het verplaatsen
van deze hefboom in de richting van de voorsteven van het schip moet het schip vooruit
doen varen, terwijl verplaatsing van de hefboom in de richting van de achtersteven
van het schip het achteruit doet varen. Bij de hefboom in neutrale stand moet de hefboom
duidelijk voelbaar blijven staan. De verplaatsing van de hefboom van de neutrale stand
naar "volle kracht vooruit" evenals van neutrale stand naar "volle kracht achteruit"
mag niet meer dan 90° bedragen.
3. De draairichting en het toerental der schroeven moeten in het stuurhuis worden
aangegeven. In plaats van het toerental der schroeven mag het toerental van de voortstuwingsmotoren
worden aangegeven.
Artikel 9.06. Installatie voor het bedienen van de hekankers
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Op schepen, duwstellen of andere samenstellen, waarvan de lengte meer dan 86 m bedraagt,
moet de roerganger vanaf zijn zitplaats het hekanker of de hekankers kunnen presenteren.
Artikel 9.07. Telefooninstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het schip moet zijn voorzien van een radiotelefonie-installatie voor het schip-schipverkeer.
Het luisteren geschiedt door middel van een luidspreker, het spreken door middel van
een vast opgestelde microfoon. Deze twee handelingen moeten door de roerganger van
het schip kunnen worden verricht. Het overschakelen van luisteren naar spreken geschiedt
door middel van een drukknop. De bediening van de installatie moet kunnen geschieden
vanaf de zitplaats van de roerganger.
Dezelfde regelen zijn in voorkomend geval van toepassing voor het nautische verkeer.
2. Indien het stuurhuis is voorzien van een radiotelefonie-installatie voor het openbare
verkeer, moet het luisteren kunnen geschieden vanaf de zitplaats van de roerganger
door middel van een luidspreker. De microfoon voor het schip-schipverkeer mag evenwel
in geen geval tevens worden gebruikt voor verbindingen in het openbare verkeer.
3. Er dient zich aan boord een intercominstallatie te bevinden. De punten waar deze
kan worden gebruikt moeten zich tenminste bevinden:
-
- in het stuurhuis,
-
- vóór op het schip of het duwstel,
-
- in de verblijven van de bemanning en
-
- in de hut van de schipper.
In het stuurhuis dient het luisteren door middel van een afzonderlijke luidspreker
te geschieden en het spreken door middel van een vast opgestelde microfoon, die dezelfde
mag zijn als voor het schip-schipverkeer, voor zover zulks geen storing in die twee
wijzen van verbinding veroorzaakt.
Het overschakelen van luisteren naar spreken geschiedt door middel van drukknoppen
of schakelaars.
Artikel 9.08. Alarminstallatie
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De roerganger moet een alarmsein kunnen inschakelen dat bediend wordt door een
schakelaar "uit/in". In geen geval mag men gebruik maken van een schakelaar die, wanneer
men hem loslaat, automatisch in de stand "uit" terugspringt.
2. Het geluidsniveau van het alarmsein moet in de verblijven tenminste 75 dB(A) bedragen.
In de machinekamer moet het geluidsniveau van dit sein 5 dB(A) meer bedragen dan dat
van het aldaar heersende geluid bij op volle kracht draaien van de motoren.
Artikel 9.09. Andere controle-instrumenten
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Andere dan de hiervoor in dit hoofdstuk genoemde controle-instrumenten moeten tot
een minimum zijn beperkt.
Artikel 9.10. Aantekening in het certificaat
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Wanneer het schip voldoet aan de regelen van dit hoofdstuk moet in het certificaat
de volgende aantekening worden geplaatst:
"Goedgekeurd voor het voeren van het schip met behulp van radar door één persoon".
Hoofdstuk 11. Hygiëne en veiligheid van verblijven en arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 11.01. Algemene bepalingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
-
a. verblijf: het begrip zoals omschreven in artikel 1, tweede lid, onder v , van het Besluit;
-
b. dagverblijf: een verblijf bestemd voor gebruik door personen buiten de voor arbeid
en nachtrust bedoelde tijden, zoals salons, eetruimten en woonkeukens, echter niet
keukens, provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken, portalen en gangen;
-
c. nachtverblijf: een verblijf bestemd voor de nachtrust;
-
d. arbeidsplaats: een ruimte of plaats, ook in de open lucht, bestemd voor het verrichten
van arbeid.
Een nachtverblijf dat tevens als dagverblijf is ingericht, moet zowel aan de regelen
voor nachtverblijven als voor dagverblijven voldoen.
2. Schepen waarop de ononderbroken aanwezigheid van bemanning ook buiten de werkuren
nodig is, moeten zijn voorzien van de nodige verblijven.
3. Verblijven moeten zodanig zijn ingedeeld, uitgevoerd en ingericht, dat zij voldoen
aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de
personen aan boord.
4. De inspecteur-generaal in overeenstemming met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren, dan
wel de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Binnenschepenwet, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren in
overeenstemming met het hoofd van de scheepvaartinspectie kan niet toepassing van
regelen van dit hoofdstuk toestaan, mits voorzieningen zijn getroffen die naar hun
redelijk oordeel de veiligheid van het schip en de opvarenden, dan wel de veiligheid,
de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid aan boord op gelijkwaardige
wijze waarborgen.
5. De regelen van de artikelen 11.03, 11.08, tweede lid, 11.09, 11.10 en 11.11 zijn
niet van toepassing op verblijven die uitsluitend worden gebruikt door personen die
niet op grond van een arbeidscontract als werknemer in dienst zijn. Deze afwijkingen
moeten in het certificaat worden vermeld.
Artikel 11.02. Ligging en inrichting van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verblijven moeten achter het aanvaringsschot en voor een zo groot mogelijk gedeelte
bovendeks zijn gelegen.
In het voorschip mogen de vloeren van de verblijven, tenzij deze verblijven niet voortdurend
bewoond zijn, niet lager dan 1,20 m onder het vlak van de grootste inzinking zijn
gelegen.
2. Verblijven moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn. In het algemeen moeten
de dagverblijven, nachtverblijven en keukens vanaf het dek via een gang of portaal
toegankelijk zijn.
3. Verblijven moeten zodanig zijn gelegen en ingericht, dat het binnendringen van
verontreinigde lucht uit andere ruimten van het schip (bijvoorbeeld machinekamers
of laadruimen) zo veel mogelijk wordt vermeden. De inlaatopeningen voor mechanische
ventilatie moeten zodanig zijn geplaatst, dat aan de voorgaande regel kan worden voldaan.
De afvoerlucht van keukens en sanitaire ruimten moet direct naar buiten worden gevoerd.
4. Verblijven moeten tegen de invloed van ontoelaatbare geluidshinder en ontoelaatbare
trillingen zijn beschermd. De ten hoogste toegelaten niveaus van de geluidsdruk zijn:
-
- in dagverblijven : 70 dB(A),
-
- in nachtverblijven, behalve aan boord van schepen die uitsluitend in dagvaart varen
: 60 dB(A).
5. Teneinde bij het zinken van het schip of bij brand een snelle evacuatie mogelijk
te maken, moeten de verblijven zijn voorzien van nooduitgangen die zo ver mogelijk
van elkaar zijn verwijderd en zich zo mogelijk aan stuurboord en bakboord bevinden.
Nooduitgangen zijn niet nodig voor:
-
a. verblijven voorzien van meerdere uitgangen, ramen en schijnlichten, die een snelle
evacuatie mogelijk maken en
-
b. provisiekamers, toiletten, wasgelegenheden, washokken en andere kleine ruimten waarin
personen zich slechts kortstondig ophouden.
6. Nooduitgangen alsmede ramen en schijnlichten, die als nooduitgang dienen, moeten
een vrije opening van tenminste 0,36 m2 hebben. De kleinste afmeting van de opening moet tenminste 0,50 m bedragen.
Artikel 11.03. Grootte van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De stahoogte in de verblijven moet tenminste 2,0 m bedragen.
2. De vrije vloeroppervlakte van de dagverblijven en nachtverblijven mag niet kleiner
zijn dan 2 m2 per persoon. De oppervlakte bezet met verplaatsbaar meubilair, zoals tafels en stoelen,
maakt deel uit van de vrije oppervlakte.
3. In dagverblijven moet per bewoner tenminste 3,5 m3 luchtinhoud beschikbaar zijn. In nachtverblijven moeten voor de eerste bewoner tenminste
5 m3 en voor de tweede bewoner tenminste 3 m3 luchtinhoud beschikbaar zijn. De luchtinhoud is de inhoud van de ruimte verminderd
met de inhoud van kasten, bedden enzovoort.
4. De bruto-inhoud van elk afzonderlijk dagverblijf of nachtverblijf mag echter niet
kleiner dan 7 m3 zijn.
5. Toiletten moeten een vloeroppervlakte hebben van tenminste 1 m2, waarbij de breedte niet minder dan 0,75 m mag zijn.
6. Een nachtverblijf mag voor ten hoogste twee volwassen personen zijn bestemd.
Artikel 11.04. Leidingen in verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Met betrekking tot leidingen in verblijven gelden de regelen van artikel 5.05, achtste
lid.
Artikel 11.05. Toegangen, deuren en trappen van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De toegangen tot verblijven moeten zodanig zijn gelegen en zodanige afmetingen
hebben, dat zij zonder gevaar of moeilijkheden kunnen worden gebruikt. Geacht wordt
dat aan deze regel is voldaan indien:
-
a. vóór de toegangsopening voldoende ruimte beschikbaar is om een ongehinderde entree
mogelijk te maken;
-
b. de toegangen zich op voldoende afstand bevinden van inrichtingen die een bron van
gevaar kunnen zijn, zoals lieren, sleep- en verhaalinrichtingen en laadgerei;
-
c. de breedte van de vrije doorgang tenminste 0,60 m bedraagt en de som van de hoogte
van de vrije doorgang en de drempelhoogte tenminste 1,90 m bedraagt; deze laatste
afmeting mag worden verkregen door toepassing van schuifkappen of luiken;
-
d. de drempels van deuropeningen niet hoger zijn dan 0,40 m, tenzij op grond van andere
ter zake geldende bepalingen een grotere drempelhoogte voorgeschreven dan wel noodzakelijk
is en
-
e. de beschieting en isolatie van de gangen, portalen en trappenhuizen, die als vluchtweg
dienen, van moeilijk ontvlambaar materiaal zijn.
2. Er moeten voorzieningen aanwezig zijn, die het ongewild openen of sluiten van deuren
en luiken kunnen beletten.
3. Deuren moeten zowel van binnen uit als van buiten af geopend en gesloten kunnen
worden.
4. Indien de toegang tot de verblijven niet gelijkvloers is en het niveauverschil
daarbij meer dan 0,30 m bedraagt, moeten de verblijven via trappen toegankelijk zijn.
5. Trappen moeten vast zijn aangebracht. Zij moeten zonder gevaar kunnen worden gebruikt.
Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
-
a. de trap een breedte heeft van tenminste 0,50 m;
-
b. de diepte van de treden tenminste 0,15 m bedraagt;
-
c. de verticale afstand tussen de treden niet meer dan 0,30 m bedraagt;
-
d. de treden slipvast zijn en
-
e. trappen met meer dan vier treden van tenminste één handleuning zijn voorzien.
Artikel 11.06. Vloeren, wanden en plafonds van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Vloeren, wanden en plafonds moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij gemakkelijk
kunnen worden gereinigd. De vloerbedekking moet zodanig zijn, dat geen gevaar voor
uitglijden of struikelen bestaat. Het materiaal dat is toegepast voor het bekleden
van oppervlakken mag niet schadelijk voor de gezondheid zijn.
2. Dagverblijven en nachtverblijven, alsmede daarbij behorende gangen, moeten geïsoleerd
zijn tegen koude en warmte, afkomstig van buiten of van naburige of aangrenzende ruimten.
Artikel 11.07. Verwarming en ventilatie van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verblijven moeten zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die een aanvaardbare
temperatuur waarborgt onder de meteorologische en klimatologische omstandigheden waaraan
het schip tijdens het gebruik wordt blootgesteld.
2. Verblijven moeten, ook bij gesloten toegangen, voldoende geventileerd kunnen worden.
De ventilatie moet zodanig regelbaar zijn, dat bij alle weersomstandigheden een voldoende
luchtcirculatie kan worden gehandhaafd.
Artikel 11.08. Daglicht en verlichting van verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Verblijven moeten voldoende verlicht zijn. Dagverblijven, nachtverblijven en keukens
dienen zo mogelijk daglicht te kunnen ontvangen en zo mogelijk een uitzicht naar buiten
te bieden.
2. In de verblijven moet voldoende electrische verlichting zijn aangebracht.
3. Verlichtingstoestellen die een vloeibare brandstof gebruiken, moeten van metaal
zijn en mogen slechts werken met brandstoffen waarvan het vlampunt boven 55° C ligt
of met handelspetroleum. Zij moeten zodanig zijn opgesteld en bevestigd, dat zij geen
brandgevaar opleveren.
Artikel 11.09. Meubilair in verblijven
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Elk bemanningslid moet over een eigen bed kunnen beschikken. De inwendige afmetingen
van een bed moeten tenminste 2,00 ∗ 0,75 m bedragen.
2. Bedden mogen niet zodanig naast elkaar zijn geplaatst, dat de gebruiker over een
ander bed moet stappen om zijn eigen bed te bereiken.
3. Bedden moeten op een hoogte van tenminste 0,30 m boven de vloer zijn opgesteld.
Indien bedden boven elkaar zijn geplaatst, moet het bovenste bed ongeveer halverwege
tussen de onderkant van het onderste bed en de onderkant van het plafond zijn geplaatst.
Boven elk bed moet een vrije hoogte van tenminste 0,60 m aanwezig zijn.
4. Kooien en kooiplanken moeten van hard en glad materiaal zijn vervaardigd. Indien
twee bedden boven elkaar zijn geplaatst, moet het bovenste bed aan de onderzijde van
een stofdichte afdekking zijn voorzien.
5. Voor elk bemanningslid moet een geschikte kledingkast die met een sleutel afsluitbaar
is, beschikbaar zijn. Deze kasten dienen een inwendige hoogte van tenminste 1,70 m
en een inwendige horizontale oppervlakte van tenminste 0,25 m2 te hebben.
6. Buiten de dagverblijven en nachtverblijven moet tenminste één goed geventileerde
bergplaats aanwezig zijn voor kleding die bij slecht weer of vuil werk wordt gebruikt.
Als er zowel op het voorschip als op het achterschip dagverblijven of nachtverblijven
aanwezig zijn, moet zich een dergelijke bergplaats op het voorschip en op het achterschip
bevinden.
Artikel 11.10. Keukens, eetruimten en proviandbergplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Schepen moeten in het algemeen zijn voorzien van tenminste één ruimte, gescheiden
van de nachtverblijven, die als keuken of woonkeuken dient.
2. Keukens en de woonkeukens moeten zijn voorzien van:
-
a. een kookinstallatie;
-
b. een gootsteen met afvoer;
-
c. een drinkwatervoorziening;
-
d. een koelkast van een grootte in overeenstemming met het aantal gewoonlijk aan boord
verblijvende personen en
-
e. de nodige kasten en rekken.
3. Eetruimten of woonkeukens moeten voldoende groot zijn voor het aantal personen
die er normaal gelijktijdig gebruik van maken.
4. In eetruimten en woonkeukens moeten voldoende tafels en zitplaatsen met leuning
aanwezig zijn. De breedte van de zitplaatsen moet per persoon tenminste 0,60 m bedragen.
5. Op schepen met een permanente bemanning moeten een koelkast alsmede proviandbergplaatsen
aanwezig zijn. Deze bergplaatsen moeten droog en goed geventileerd kunnen worden gehouden.
Zij moeten in een onberispelijke hygiënische staat kunnen worden gehouden.
Koelkasten en koelkamers moeten, ook indien zij van buiten af gesloten werden, van
binnen uit geopend kunnen worden.
Artikel 11.11. Sanitaire installaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Op schepen die van verblijven zijn voorzien, moeten tenminste de volgende sanitaire
installaties aanwezig zijn:
-
a. één vaste wastafel met koud- en warmwateraansluiting per groep verblijven of per vier
of minder bemanningsleden. Wastafels dienen van passende afmetingen te zijn en moeten
een oppervlak hebben, dat glad en corrosiebestendig is en bestand is tegen het normaal
gebruik;
-
b. één bad of één douche met koud- en warmwatervoorziening per groep verblijven of per
zes of minder bemanningsleden;
-
c. één toilet per groep verblijven of per zes of minder bemanningsleden.
2. De sanitaire installaties moeten zich in de onmiddellijke nabijheid van dagverblijven
en nachtverblijven bevinden. Toiletten mogen geen rechtstreekse toegang hebben vanaf
keukens, eetruimten en woonkeukens.
3. Sanitaire ruimten moeten aan de volgende regelen voldoen:
4. Toiletten moeten beschikken over een voorziening tot ventilatie op de buitenlucht.
5. Toiletten moeten van een spoelinrichting zijn voorzien. De wc-brillen moeten gemakkelijk
kunnen worden gereinigd.
Artikel 11.12. Drinkwaterinstallaties
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Schepen die van verblijven zijn voorzien, moeten een of meer drinkwatertanks of
een drinkwaterbereidingsinstallatie hebben. De inhoud van de tanks moet in overeenstemming
zijn met het aantal gewoonlijk aan boord verblijvende personen en mag niet minder
dan 150 liter per persoon bedragen.
2. Drinkwatertanks moeten zodanig zijn uitgevoerd en opgesteld, dat het drinkwater
niet kan worden verontreinigd en in het bijzonder niet de smaak of geur van vloeibare
brandstoffen of smeerolie kan aannemen. Drinkwatertanks moeten zo goed mogelijk tegen
een overmatige verwarming van het drinkwater zijn beschermd.
3. Drinkwatertanks moeten zijn voorzien van een inrichting waarmee de hoogte van het
waterniveau kan worden gepeild.
4. Drinkwatertanks mogen geen gemeenschappelijke schotten hebben met tanks die voor
andere doeleinden zijn bestemd.
5. Drinkwatertanks moeten zijn voorzien van een hand- of mangat waardoor zij inwendig
kunnen worden gereinigd.
6. Druktanks voor drinkwater mogen slechts functioneren met niet verontreinigde samengeperste
lucht. Indien de samengeperste lucht wordt toegevoerd uit luchtvaten die voor het
scheepsbedrijf of andere doeleinden dienen, of indien zij door compressoren wordt
geleverd, moet onmiddellijk vóór de druktank een luchtfilter of olieafscheider zijn
gemonteerd, tenzij het water door een membraan van de lucht is gescheiden.
7. Drinkwaterleidingen mogen niet door tanks die andere vloeistoffen bevatten, zijn
gevoerd. Pijpleidingen voor andere vloeistoffen of gassen mogen niet door drinkwatertanks
zijn gevoerd.
Verbindingen tussen drinkwaterinstallaties en andere pijpleidingsystemen zijn verboden.
De speciale slangen voor het bunkeren van drinkwater moeten duurzaam zijn en voorzien
zijn van een gladde bekleding en van koppelingen voor de waterafname-aansluitingen.
8. Vulopeningen van drinkwatertanks alsmede de speciale slangen voor het bunkeren
van drinkwater moeten zodanig zijn gemerkt, dat het de gebruiker duidelijk is dat
zij alleen voor drinkwater zijn bestemd.
Artikel 11.13. Veiligheid van arbeidsplaatsen in het algemeen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Schepen moeten zodanig zijn ingericht, dat de bemanning daarop zo veilig mogelijk
kan verblijven en werken. Indien nodig moeten dekopeningen en bewegende delen van
beschermende inrichtingen zijn voorzien en verschansingen, relingen en handleiders
zijn aangebracht. Lieren en sleephaken moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat het veilig
werken is gewaarborgd.
Alle voor de arbeid noodzakelijke inrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd, opgesteld
en beschermd, dat zij gemakkelijk en zonder gevaar gebruikt, bediend, onderhouden
en hersteld kunnen worden.
2. Dekken nabij lieren en bolders, alsmede gangboorden, machinekamervloeren, bordessen,
trappen en deksels van gangboordbolders moeten veiligheid bieden tegen uitglijden.
3. Deksels van gangboordbolders en hindernissen in looprouten, zoals bijvoorbeeld
traptreden, moeten in een lichte kleur zijn geschilderd.
4. Er moeten geschikte inrichtingen voor het bevestigen van opgestapelde luiken aanwezig
zijn.
Artikel 11.14. Toegankelijkheid van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Arbeidsplaatsen moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn.
2. In- en uitgangen, alsmede looprouten, waarbij hoogteverschillen van meer dan 0,50
m voorkomen, moeten van geschikte trappen, ladders, klimtreden of soortgelijke inrichtingen
zijn voorzien. Indien bij toegangen tot stuurhuizen en machinekamers het hoogteverschil
meer dan 1,00 m bedraagt, moeten trappen aanwezig zijn.
3. Het aantal, de inrichting en de afmetingen van de uitgangen, met inbegrip van de
nooduitgangen, moeten in overeenstemming zijn met het gebruik en de afmetingen van
de betrokken ruimten.
4. Nooduitgangen moeten duidelijk als zodanig zijn gekenmerkt.
Artikel 11.15. Afmetingen van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Arbeidsplaatsen aan dek moeten zodanige afmetingen hebben, dat elk daar werkzaam
bemanningslid voldoende bewegingsruimte heeft.
2. Arbeidsplaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, moeten zodanig afmetingen
hebben dat:
-
a. een netto luchtinhoud van tenminste 7 m3 beschikbaar is; dit geldt niet voor het stuurhuis van een schip waarvan de lengte
minder dan 40 m bedraagt en
-
b. een vrij vloeroppervlak en een hoogte voor elke arbeidsplaats beschikbaar zijn, zodanig
dat voldoende bewegingsvrijheid voor de bediening, controle, onderhouds- en herstelwerkzaamheden
is gewaarborgd.
3. De vrije breedte van gangboorden moet tenminste 0,60 m zijn. In bijzondere gevallen
en ter plaatse van bolders en dergelijke kan een kleinere vrije breedte worden toegestaan.
Artikel 11.16. Beveiliging tegen vallen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Arbeidsplaatsen gelegen in de nabijheid van het water of bij plaatsen met hoogteverschillen
van meer dan 1,00 m, moeten voorzieningen tegen uitglijden of vallen van personen
hebben.
2. Op bemande schepen moet de veiligheid tegen uitglijden of vallen van personen zijn
gewaarborgd door een verschansing of een hekwerk voorzien van een tussenroede op kniehoogte
en door een voetlijst. In bijzondere gevallen en op onbemande schepen kan een handreling
langs de opbouw of het luikhoofd worden toegestaan.
Artikel 11.17. Toegangen, deuren en trappen van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Looprouten, toegangen en gangen, die door personen of voor het transport van goederen
worden gebruikt, moeten zodanig zijn ingericht en zodanige afmetingen hebben dat zij
zonder gevaar te gebruiken zijn.
Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
-
a. vóór de toegangsopening voldoende ruimte beschikbaar is om een ongehinderde toegang
mogelijk te maken;
-
b. de toegangsopeningen zich op voldoende afstand bevinden van inrichtingen die een bron
van gevaar kunnen zijn;
-
c. de breedte van de vrije doorgang in overeenstemming is met de bestemming van de werkplaats
en tenminste 0,60 m bedraagt; op schepen met een breedte van minder dan 8,00 m mag
deze maat worden verkleind tot 0,50 m en
-
d. de som van de hoogte van de vrije doorgang en de drempelhoogte tenminste 1,90 m bedraagt;
deze afmeting mag worden verkregen door toepassing van schuifkappen of luiken.
2. Deuren moeten zodanig zijn uitgevoerd en geplaatst, dat zij bij het openen of sluiten
geen personen in gevaar brengen. Er moeten voorzieningen aanwezig zijn, die het ongewild
openen of sluiten van deuren en luiken kunnen beletten. Deuren en luiken moeten zowel
van binnen uit als van buiten af geopend en gesloten kunnen worden.
3. Klimvoorzieningen, zoals trappen, ladders en klimtreden, moeten zonder gevaar kunnen
worden gebruikt.
Geacht wordt dat aan deze regel is voldaan indien:
-
a. trappen en ladders zijn bevestigd en tegen wegglijden of omvallen zijn beveiligd;
-
b. de breedte van trappen tenminste 0,50 m bedraagt, de breedte tussen de handleuningen
tenminste 0,60 m bedraagt, en de breedte van verticale vaste ladders en klimtreden
tenminste 0,30 m bedraagt;
-
c. de diepte van de treden tenminste 0,15 m bedraagt;
-
d. treden en klimtreden een ongevaarlijk gebruik toelaten en zijwaarts uitglijden verhinderen,
alsmede van boven af zichtbaar zijn;
-
e. trappen met meer dan vier treden van tenminste één handleuning zijn voorzien;
-
f. verticale ladders boven de uitgangsopeningen van handgrepen zijn voorzien;
-
g. verplaatsbare ladders (zoals ruimladders) tegen kantelen en uitglijden zijn beveiligd;
zij voldoende lengte hebben, teneinde bij een opstellingshoek van 60° met het horizontale
vlak tenminste 1,00 m boven de luikrand te kunnen uitsteken, tenzij een gelijkwaardige
voorziening voor houvast aanwezig is; deze ladders moeten een breedte van tenminste
0,40 m hebben; de breedte aan de onderzijde mag echter niet minder dan 0,50 m bedragen
en
-
h. bij verplaatsbare ladders de tredeafstand ten hoogste 0,30 m bedraagt en de treden
zodanig in de bomen zijn bevestigd en ingelaten, dat zij niet kunnen verdraaien.
4. Nooduitgangen alsmede ramen en schijnlichten, die als nooduitgang dienen, moeten
een vrije opening van tenminste 0,36 m2 hebben. De kleinste afmeting van de opening moet tenminste 0,50 m bedragen.
Artikel 11.18. Vloeren, wanden, plafonds, ramen en schijnlichten van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Vloeren en vloerbedekkingen van binnengelegen arbeidsplaatsen en dekoppervlakken
van buitengelegen arbeidsplaatsen alsmede van gangen moeten deugdelijk zijn uitgevoerd
en zodanig zijn, dat geen gevaar voor uitglijden of struikelen bestaat.
2. Openingen in dekken of vloeren moeten in open toestand tegen vallen van personen
zijn beveiligd.
3. Vloeren, dekoppervlakken, wegeringen, schotten en plafonds moeten zodanig zijn
uitgevoerd, dat zij kunnen worden gereinigd.
4. Ramen en schijnlichten moeten zodanig zijn opgesteld en uitgevoerd, dat zij zonder
gevaar kunnen worden bediend en gereinigd.
Artikel 11.19. Ventilatie en verwarming van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Besloten ruimten waarin arbeid wordt verricht, met uitzondering van magazijnen,
moeten kunnen worden geventileerd. Ventilatie-inrichtingen moeten zo zijn uitgevoerd,
dat tocht wordt vermeden. Zij moeten een regelmatige en voldoende luchtverversing
voor de in de arbeidsplaats aanwezige personen waarborgen.
Indien de natuurlijke luchtverversing onvoldoende is, moet een mechanische ventilatie
mogelijk zijn. De verversing kan als voldoende worden beschouwd als tenminste vijf
maal per uur een luchtwisseling plaatsvindt.
2. Inrichtingen die lucht verbruiken of doen circuleren, mogen niet tot de verslechtering
van de luchtkwaliteit binnen de arbeidsplaatsen bijdragen.
3. Besloten ruimten waarin voortdurend arbeid wordt verricht, moeten zijn voorzien
van een verwarmingsinstallatie die een aanvaardbare temperatuur waarborgt.
Artikel 11.20. Daglicht en verlichting van arbeidsplaatsen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Binnengelegen arbeidsplaatsen moeten, ook bij gesloten deuren, zo veel mogelijk
voldoende daglicht kunnen ontvangen. Besloten ruimten waarin voortdurend arbeid wordt
verricht moeten, voor zover de gebruiks- en constructie-eisen het toelaten, een rechtstreeks
uitzicht naar buiten bieden.
2. De verlichting moet zodanig zijn aangebracht, dat verblinding wordt voorkomen.
3. Verlichtingsschakelaars van arbeidsplaatsen moeten in de nabijheid van de deuren
op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn aangebracht.
Artikel 11.21. Bescherming van arbeidsplaatsen tegen geluid en trillingen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Plaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, alsmede de installaties daarin,
moeten zodanig zijn uitgevoerd en geïsoleerd, dat de veiligheid en de gezondheid van
de aanwezige personen niet door geluid en trillingen in gevaar worden gebracht. Onverminderd
het bepaalde in de artikelen 2.06, zevende lid, en 3.15 mag het niveau van de geluidsdruk
op plaatsen waar voortdurend arbeid wordt verricht, gemeten op hoofdhoogte van de
gebruikers, niet hoger dan 90 dB(A) zijn.
2. Indien dit niveau wordt overschreden, moeten de toegangen van een duidelijke waarschuwing
zijn voorzien en moeten individuele gehoorbeschermingsmiddelen in voldoende aantal
aan boord beschikbaar zijn.
3. Arbeidsplaatsen moeten zodanig zijn gelegen, ingericht en geconstrueerd, dat de
daarin aanwezige personen niet aan schadelijke trillingen worden blootgesteld.
Hoofdstuk 12. Aanvullende regelen voor schepen bij gebruik op de binnenwateren van
de zones 2 en 3
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Artikel 12.01. Schepen, duwstellen en gekoppelde samenstellen met een grootste lengte
van meer dan 86 m
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Ieder schip met een eigen mechanische voortstuwing en met een grootste lengte van
meer dan 86 meter, moet zodanig zijn gebouwd en ingericht dat het tijdig kop voor
kan stoppen en het tijdens en na het stoppen voldoende manoeuvreerbaar blijft. Deze
regel geldt ook voor duwstellen en gekoppelde samenstellen, waarvan de grootste lengte
meer dan 86 meter bedraagt.
Te dien einde wordt op basis van een stopproef nagegaan of het achteruitvermogen van
de voortstuwingsinstallatie hiervoor voldoende is. De stopproef is niet vereist indien
op andere wijze wordt aangetoond dat aan deze regel is voldaan.
2. Aan de hand van de resultaten van de stopproef of het alternatief geleverde bewijs
wordt de maximaal toelaatbare waterverplaatsing of het maximum toelaatbare laadvermogen
van het schip of samenstel voor de vaart stroomafwaarts vastgesteld. Voor schepen
die niet geheel mogen afladen, en voor samenstellen wordt een desbetreffende aantekening
in het certificaat geplaatst.
3. Het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel moet een voldoende minimum snelheid
kunnen bereiken.
Artikel 12.02. Vrijboord, veiligheidsafstand en inzinkingsmerken
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 4.02 en 4.03 zijn de regelen van de
artikelen 12.02.2, 12.02.3 en 12.02.4 van toepassing.
Artikel 12.02.1. Definities
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
In de artikelen 12.02.2 en 12.02.3 wordt verstaan onder:
-
a. lengte L: de grootste lengte van de romp, roer en boegspriet niet begrepen;
-
b. breedte B: de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating, zonder
scheepsraderen;
-
c. midscheeps: het midden van de lengte L;
-
d. bovenbouw: een constructie bestaande uit vaste en waterdichte schotten die duurzaam
en waterdicht met het dek is verbonden, waarbij
-
- de "breedte van een bovenbouw" de gemiddelde breedte daarvan is
en
-
- de "hoogte van een bovenbouw" de aan de zijde gemeten gemiddelde verticale afstand
is tussen het vrijboorddek en de bovenkant van de bovenbouw; zijn er evenwel openingen,
zoals deuren en vensters, in de wanden aangebracht, dan mag de hoogte slechts tot
aan de onderkant van die openingen worden gemeten;
-
e. waterdicht: constructiedelen of inrichtingen, die zodanig zijn uitgevoerd dat het
binnendringen van water in het schip wordt verhinderd, en wel
-
- gedurende één minuut wanneer zij worden onderworpen aan een druk overeenkomende met
een waterkolom van 1 meter, dan wel
-
- gedurende tien minuten wanneer zij worden blootgesteld aan de werking van een waterstraal
met een druk van tenminste 1 bar in alle richtingen en op hun gehele oppervlak;
-
f. spatwater- en regendicht: constructiedelen of inrichtingen die zodanig zijn uitgevoerd,
dat zij onder normale omstandigheden slechts een onbeduidende hoeveelheid water doorlaten.
Artikel 12.02.2. Veiligheidsafstand
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. De veiligheidsafstand moet tenminste 50 cm bedragen.
2. Bij schepen waarvan de openingen tot welke de veiligheidsafstand wordt gemeten,
spatwater- en regendicht kunnen worden gesloten, mag de veiligheidsafstand worden
verminderd tot 30 cm.
3. De in het tweede lid bedoelde vermindering van de veiligheidsafstand geldt niet
voor de ruimopeningen indien deze niet zijn gesloten.
Artikel 12.02.3. Vrijboord
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Het vrijboord van schepen met een doorlopend dek, zonder zeeg en zonder bovenbouw
bedraagt 150 mm. Deze waarde is tevens het basisvrijboord voor schepen met zeeg en/of
bovenbouw.
2. Bij schepen met zeeg en/of bovenbouw wordt het vrijboord berekend met de formule:
In deze formule betekent:
F: het berekende vrijboord in mm;
Fo: het basisvrijboord in mm volgens het eerste lid;
x: een correctiecoëfficiënt voor de aanwezige bovenbouwen, die wordt berekend met
de formule:
In deze formule betekent:
Ie: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van een bovenbouw in m;
L: de lengte in m volgens artikel 12.02.1;
Se1: de volgens het derde lid in rekening te brengen voorste zeeg in mm;
Se2: de volgens het derde lid in rekening te brengen achterste zeeg in mm;
B1: correctiecoëfficiënt voor bovenbouw op het voorschip, die wordt berekend met de
formule:
B2: correctiecoëfficiënt voor bovenbouw op het achterschip, die wordt berekend met
de formule:
In deze formules betekent:
L: de lengte in m volgens artikel 12.02.1;
le1: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van de bovenbouw op het
voorschip in m;
le2: de volgens het vierde lid in rekening te brengen lengte van de bovenbouw op het
achterschip in m.
De in rekening te brengen lengten le1 en le2 worden slechts in aanmerking genomen
voor zover zij in het voorste respectievelijk achterste vierde deel van de lengte
L liggen.
3. De in rekening te brengen zeeg wordt berekend met de formule:
Se = p.S.
In deze formule betekent:
S: de werkelijke zeeg in mm aan het desbetreffende einde van het schip, waarbij voor
het voorschip S niet groter dan 1000 mm en voor het achterschip niet groter dan 500
mm mag worden ingevuld;
p: een coëfficiënt gelijk aan 4 maal de waarde van de verhouding X/L, doch niet groter
dan 1.
De waarde van X is de van het scheepseinde af gemeten horizontale afstand tot het
punt waar de zeeg gelijk is aan 0,25 S (zie figuur 1).
figuur 1
Indien B2.Se2 groter is dan B1.Se1, wordt in de vrijboordformule van het tweede lid
in plaats van de waarde B2.S. e2 die van B1.Se1 ingevuld.
4. De in rekening te brengen lengte van een bovenbouw wordt berekend met de formule:
In deze formule betekent:
l: de werkelijke lengte in m van de desbetreffende bovenbouw;
b: de breedte in m van de desbetreffende bovenbouw;
B: de breedte van het schip volgens artikel 12.02.1 (voor de bepaling van le1 en le2
wordt echter de breedte van het schip op de halve lengte van de desbetreffende bovenbouw
genomen);
h: de hoogte in m van de desbetreffende bovenbouw, doch niet meer dan 0,36 m (voor
luikhoofden mag h evenwel niet groter zijn dan de hoogte van de luikhoofden, verminderd
met de halve veiligheidsafstand volgens artikel 12.02.2).
Indien de waarde van b/B kleiner is dan 0,6, moet de waarde in de formule tussen haakjes
op nul worden gesteld, zodat dan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
gelijk aan nul wordt.
Artikel 12.02.4. Kleinste vrijboord
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Rekening houdende met de uitkomst van de berekening volgens artikel 12.02.3 mag het
kleinste toegekende vrijboord niet minder dan 50 mm bedragen.
De inspecteur-generaal kan een kleiner vrijboord, doch niet minder dan 0 mm, vaststellen
indien gewaarborgd is, dat de bemanning zich voor de uitoefening van de dienst over
de gehele lengte van het schip zonder gevaar kan verplaatsen.
Artikel 12.02.5. Toegevoegde inzinkingsmerken
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
Voor schepen die in meerdere zones van de binnenwateren varen, moeten de voorste en
achterste inzinkingsmerken voor een of meer zones worden uitgebreid, in de richting
van het voorschip, met een verticale lijn en daarop aansluitend voor de extra zones
toegevoegde inzinkingslijnen met een lengte van 150 mm.
De dikte van de verticale lijn en van de horizontale lijnen bedraagt 30 mm. Naast
de inzinkingslijnen moet in de richting van het voorschip het cijfer van de betreffende
zone in de afmetingen 60 ∗ 40 mm zijn aangebracht (zie de figuren 2 en 3).
figuur 2
figuur 3
Artikel 12.03. Extra uitrustingseisen
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7.05, eerste lid, moeten motorschepen
met een lengte van minder dan 40 m tenminste drie reddingboeien aan boord hebben.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 7.01, zesde lid, moeten sleepboten en
motorschepen, die zijn bestemd voor het voortbewegen van een duwstel met een lengte
van meer dan 86 m, hekankers hebben overeenkomstig de regelen van artikel 7.01, vijfde
lid.
Artikel 12.04. Bijzondere regelen voor schepen die zijn bestemd om deel uit te maken
van een duwstel of een sleep
[Regeling vervallen per 01-07-2009]
1. Duwboten moeten zijn voorzien van mechanisch gedreven ankerlieren.
2. Om stroomafwaarts te kunnen slepen moeten schepen in aanvulling op het bepaalde
in artikel 10.05 voldoen aan de onderstaande bijzondere regelen:
-
a. de lengte van het schip mag niet meer dan 86 m bedragen; de voor een vaarweg bevoegde
autoriteit kan evenwel een schip met een lengte van meer dan 86 m toestaan stroomafwaarts
te slepen, mits aan bepaalde door haar te stellen voorschriften wordt voldaan; deze
regel geldt ook voor duwboten bestemd om duwstellen van 86 ∗ 12 m of groter te duwen;
-
b. wanneer sleeptrossen op het achterschip zouden kunnen blijven haken moeten overlopen
zijn aangebracht.