Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 17-10-2007.
Geldend van 17-10-2007 t/m 31-05-2008

Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen

De staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op artikel 36, derde en vierde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639) en 6, eerste lid, onder b, en tweede lid, van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1987, 516);

Besluiten:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. De wet:

de Wet milieugevaarlijke stoffen;

b. het besluit:

het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen;

c. stoffenrichtlijn:

richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);

d. preparatenrichtlijn:

richtlijn nr. 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 200);

e. gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn:

richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230).

Paragraaf 2. Stoffen

Artikel 2

Ten aanzien van een stof die behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet, dienen de benaming van het gevaar of de gevaren met het bijbehorende symbool onderscheidenlijk de symbolen, de verwijzing naar de bijzondere, aan het gebruik van die stof verbonden gevaren (waarschuwings- of R-zinnen) en de veiligheidsaanbevelingen ter vermijding van de belangrijkste, aan het gebruik van die stof verbonden gevaren (S-zinnen) als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk onder c, d en e, van de wet te worden vastgesteld overeenkomstig het terzake bepaalde in deel IID van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn.

Artikel 3

Voor de in artikel 36, eerste lid, onder c, van de wet bedoelde benamingen van het gevaar of de gevaren van een stof met het bijbehorende symbool onderscheidenlijk de bijbehorende symbolen moet worden gebruikgemaakt van bijlage II bij de stoffenrichtlijn, met dien verstande dat:

  • a. indien de in die bijlage, onder T+, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool moet worden vermeld, de in die bijlage, onder T, Xn, Xi en C, opgenomen benamingen met de bijbehorende symbolen achterwege kunnen blijven;

  • b. indien de in die bijlage, onder T, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool moet worden vermeld, de in die bijlage onder Xn, Xi en C, opgenomen benamingen met de bijbehorende symbolen achterwege kunnen blijven;

  • c. indien de in die bijlage, onder C, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool moet worden vermeld, de in die bijlage, onder Xn en Xi, opgenomen benamingen met de bijbehorende symbolen achterwege kunnen blijven;

  • d. indien de in die bijlage, onder Xn, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool moet worden vermeld, de in die bijlage, onder Xi, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool achterwege kan blijven, waarbij het schadelijke en irriterende karakter van de stof dient te worden weergegeven door de waarschuwingszinnen als bedoeld in artikel 4;

  • e. indien de in die bijlage, onder E, opgenomen benaming met het bijbehorende symbool moet worden vermeld, de in die bijlage, onder F en O, opgenomen benamingen met de bijbehorende symbolen achterwege kunnen blijven.

Artikel 4

  • 2 Het aantal waarschuwingszinnen mag worden beperkt tot vier, waarbij gecombineerde waarschuwingszinnen als één zin zijn te beschouwen en waarschuwingszinnen met betrekking tot alle hoofdgevaren voorrang hebben.

  • 3 In afwijking van artikel 36, eerste lid, onder d, van de wet behoeft de waarschuwingszin ‘zeer licht ontvlambaar’ of ‘licht ontvlambaar’ niet te worden vermeld, indien de ingevolge dat lid, onder c, vermelde benaming gelijkluidend is aan die waarschuwingszin.

  • 4 Het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder d, van de wet is niet van toepassing met betrekking tot:

    • a. irriterende, licht ontvlambare, ontvlambare of oxyderende stoffen, en;

    • b. schadelijke stoffen die uitsluitend voor bedrijfsmatig gebruik bestemd zijn,

      in een verpakking met een nominale inhoud van niet meer dan 125 ml.

Artikel 5

  • 2 Het aantal veiligheidsaanbevelingen mag worden beperkt tot vier, waarbij gecombineerde veiligheidsaanbevelingen als één aanbeveling zijn te beschouwen.

  • 3 In afwijking van artikel 36, eerste lid, onder e, van de wet mogen de veiligheidsaanbevelingen op een bijsluiter bij de verpakking worden gevoegd, indien de veiligheidsaanbevelingen niet op de verpakking kunnen worden aangebracht ten gevolge van de beperkte afmetingen of anderszins ongeschikte aard van die verpakking.

Artikel 5a

Indien een stof bestemd is om te worden gebruikt in een laboratorium en tevens de nominale inhoud van de verpakking niet meer bedraagt dan één liter, mogen de in artikel 36, eerste lid, van de wet voorgeschreven aanduidingen in plaats van in de Nederlandse taal worden gesteld in de Franse, Duitse of Engelse taal.

Artikel 5b

Op de verpakking van een stof die behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet, moet, onverminderd artikel 36, eerste lid, van de wet, duidelijk en onuitwisbaar zijn aangebracht:

  • a. de naam van de stof volgens een internationaal erkende nomenclatuur, tenzij de stof reeds is opgenomen in bijlage I bij de stoffenrichtlijn;

  • b. de naam, het adres en het telefoonnummer van de in een Lid-Staat van de Europese Unie of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gevestigde persoon die de stof vervaardigt, aan een ander ter beschikking stelt of in die Staat invoert;

  • c. het EG-nummer dat aan de stof wordt toegekend ingevolge artikel 21, tweede lid, van de stoffenrichtlijn;

  • d. de aanduiding ‘EG-etikettering’, voor zover de stof voorkomt in bijlage 1 bij de stoffenrichtlijn.

Artikel 6

  • 1 Als lijst van stoffen met de wijze waarop die stoffen moeten worden aangeduid als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, wordt vastgesteld de in bijlage I bij de stoffenrichtlijn opgenomen lijst.

Artikel 7

  • 2 De afmetingen van een etiket of een opdruk als bedoeld in het eerste lid moeten zo mogelijk ten minste bedragen, bij een nominale inhoud van de verpakking van 3 l of minder: 52 mm × 74 mm, meer dan 3 l doch ten hoogste 50 l: 74 mm × 105 mm, meer dan 50 l doch ten hoogste 500 l: 105 mm × 148 mm, meer dan 500 l: 148 mm × 210 mm.

  • 3 Een symbool als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder c, van de wet moet:

    • a. ten minste 1/10 deel van het etiket of de opdruk beslaan, doch ten minste 1 cm;

    • b. in zwart worden afgebeeld op een oranje-gele ondergrond.

  • 4 De kleur en het uiterlijk van een etiket of een opdruk moeten zodanig zijn, dat het symbool en de achtergrond ervan duidelijk afsteken.

  • 5 Een etiket of een opdruk moet op een zodanige plaats aangebracht zijn, dat, indien de verpakking op de voor die verpakking normale wijze is opgesteld, dat etiket of die opdruk goed zichtbaar is en gemakkelijk kan worden gelezen.

  • 6 Een etiket moet voldoende stevig op de verpakking zijn aangebracht.

  • 7 Op de in het tweede lid bedoelde oppervlakken van een etiket of opdruk mogen uitsluitend de aanduidingen, voorgeschreven bij artikel 36, eerste lid, van de wet alsmede eventuele aanvullende gezondheids- of veiligheidsaanwijzingen zijn aangebracht.

Artikel 8

  • 1 Indien op een enkelvoudige verpakking reeds ingevolge een wettelijke regeling inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen aanduidingen zijn aangebracht, behoeven op die verpakking slechts tevens de bij artikel 36, eerste lid, onder a, b, d en e, van de wet en bij artikel 5b voorgeschreven aanduidingen te zijn aangebracht.

  • 2 Op een verpakking als bedoeld in het eerste lid, worden behalve de in dat lid bedoelde aanduidingen tevens aanduidingen aangebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage VI bij de stoffennrichtlijn, indien de bijzondere aard van de verpakking dit noodzakelijk maakt.

Artikel 9

In afwijking van artikel 7, vijfde en zesde lid, mag een etiket, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, los worden gevoegd bij de verpakking van een stof, mits de nominale inhoud van de verpakking niet meer bedraagt dan 250 ml, de verpakking geen zeer vergiftige, vergiftige, bijtende of ontplofbare stof bevat en de stof uitsluitend bestemd is voor bedrijfsmatig gebruik.

Artikel 9a

  • 1 De artikelen 34 tot en met 38 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van stoffen die zijn bestemd voor uitvoer naar een ander land dan een Lid-Staat van de Europese Unie of een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte onverminderd de door het land waarvoor de desbetreffende stoffen zijn bestemd, ten aanzien van de verpakking en aanduiding bij aflevering gestelde specifieke en ter zake geldende voorschriften.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn de door het land van invoer gestelde eisen ten aanzien van het aanduiden van de stof van toepassing, indien deze dezelfde waarborg bieden ten aanzien van de bescherming van gezondheid, veiligheid en milieu als de eisen die daaromtrent zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 34 tot en met 38 van de wet.

  • 3 De aanduidingen die ingevolge het eerste lid op de verpakking worden aangebracht, zijn, indien dit uitvoerbaar is, gesteld in de taal of in een of meer van de hoofdtalen van het land of het gebied waarvoor de stof is bestemd.

Paragraaf 3. Preparaten

Artikel 10

  • 1 Voor de indeling van een preparaat in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet wordt rekening gehouden met alle in het preparaat aanwezige stoffen, die zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet, ongeacht of het onzuiverheden dan wel additieven betreft, wanneer hun concentratie gelijk is aan of groter dan de grenswaarden in bijlage I bij deze regeling.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde grenswaarden zijn niet van toepassing indien er lagere grenswaarden zijn vastgesteld in bijlage I bij de stoffenrichtlijn dan wel in bijlage II, deel B, of in bijlage III, deel B bij de preparatenrichtlijn, tenzij anders gespecificeerd in bijlage V bij de preparatenrichtlijn.

Artikel 11

  • 1 De gevaren van een preparaat die voortvloeien uit de fysisch-chemische eigenschappen ervan worden beoordeeld door met de in bijlage V, deel A, bij de stoffenrichtlijn aangegeven methode deze eigenschappen van het preparaat te bepalen op grond waarvan het naar behoren kan worden ingedeeld en gekenmerkt overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn.

  • 2 De in het eerste lid genoemde beoordeling kan achterwege blijven indien:

    • a. geen enkel bestanddeel van dat preparaat is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de wet en het volgens de gegevens waarover de fabrikant beschikt weinig waarschijnlijk is dat bij het preparaat een dergelijk gevaar aanwezig is;

    • b. in het geval van wijziging van de samenstelling van een preparaat met bekende samenstelling, er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat een nieuwe beoordeling van de gevaren niet tot een wijziging van de indeling zal leiden;

    • c. het preparaten betreft die in de vorm van aërosolen in de handel zijn gebracht en die voldoen aan de bepalingen van artikel 9 bis van richtlijn nr. 75/324/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lidstaten betreffende aërosols (PbEG L 147).

  • 3 In gevallen waarin de methoden van bijlage V, deel A, bij de stoffenrichtlijn niet geschikt zijn, worden de in bijlage I, deel B, bij de preparatenrichtlijn beschreven alternatieve berekeningsmethoden gebruikt.

  • 4 Op de vrijstelling van de toepassing van de methoden van bijlage V, deel A van de stoffenrichtlijn is bijlage I, deel A, bij de preparatenrichtlijn van toepassing.

  • 5 De gevaren die voortvloeien uit de fysisch-chemische eigenschappen van een onder de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vallend preparaat worden beoordeeld door de fysisch-chemische eigenschappen ervan te bepalen op grond waarvan het naar behoren kan worden ingedeeld overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn. Deze fysisch-chemische eigenschappen worden bepaald met de in bijlage V, deel A, bij de stoffenrichtlijn omschreven methoden, tenzij andere internationaal erkende methoden aanvaardbaar zijn in overeenstemming met de bepalingen van de bijlagen II en III bij gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn

Artikel 12

  • 1 De gevaren van een preparaat voor de gezondheid worden beoordeeld volgens een of meer van de volgende procedures:

    • a. via een in bijlage II bij de preparatenrichtlijn beschreven conventionele methode,

    • b. door de bepaling van de toxicologische eigenschappen van het preparaat zodat het op passende wijze kan worden ingedeeld overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn. Deze eigenschappen worden bepaald met de methoden van bijlage V, deel B, bij de stoffenrichtlijn, tenzij, in het geval van een onder de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vallend preparaat, andere internationaal erkende methoden aanvaardbaar zijn in overeenstemming met de bepalingen van de bijlagen II en III bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.

  • 2 De methoden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden uitsluitend gebruikt, in het geval:

    • a. zij overeenkomstig artikel 12 van richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358) gerechtvaardigd of specifiek toegestaan zijn, onverminderd de bepalingen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn,

    • b. wanneer degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het preparaat, wetenschappelijk kan aantonen dat de toxicologische eigenschappen van het preparaat niet correct kunnen worden bepaald met de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde methode, of aan de hand van bestaande resultaten van proeven met dieren.

  • 3 Wanneer een toxicologische eigenschap wordt vastgesteld met de in het eerste lid, onderdeel b, beschreven methoden voor het verkrijgen van nieuwe gegevens, wordt de proef uitgevoerd overeenkomstig de beginselen van goede laboratoriumpraktijken zoals vastgesteld bij richtlijn nr. 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (PbEG L 50), zoals vastgesteld bij richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358), en met name de artikelen 7 en 12 van die richtlijn.

  • 4 Wanneer een toxicologische eigenschap is vastgesteld met zowel een methode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, als met een methode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden de resultaten van de in het eerste lid, onderdeel b, beschreven methoden gebruikt voor het indelen van het preparaat.

  • 5 In afwijking van het vierde lid is, onder voorbehoud van het zesde en zevende lid, in het geval van carcinogene, mutagene of voor de voortplanting vergiftige effecten uitsluitend het eerste lid, onderdeel a, van toepassing.

  • 6 Een preparaat wordt ingedeeld op basis van de effecten op de mens wanneer, door epidemiologische studies, door wetenschappelijk gefundeerde casestudies zoals omschreven in bijlage VI bij de stoffenrichtlijn of door statistisch onderbouwde ervaring, zoals de beoordeling van gegevens van gifcentra of over beroepsziekten, wordt aangetoond, dat de toxicologische effecten op de mens anders zijn dan op grond van toepassing van de methoden van het eerste lid te verwachten is.

  • 7 Bij de indeling van het preparaat wordt rekening gehouden met verschijnselen als potentiëring of antagonisme, wanneer wordt aangetoond dat het toxicologische gevaar bij een conventionele beoordeling ten gevolge van deze verschijnselen wordt onderschat onderscheidenlijk overschat.

  • 8 Met de in het eerste lid, onderdelen a of b, genoemde methoden vindt een nieuwe beoordeling plaats van de gevaren voor de gezondheid van preparaten waarvan de samenstelling bekend is, indien:

    • a. de fabrikant de in gewichts- of volumeprocent uitgedrukte oorspronkelijke concentratie van een of meer voor de gezondheid gevaarlijke bestanddelen van het preparaat met een groter percentage wijzigt dan het percentage opgenomen in bijlage II bij deze regeling;

    • b. de fabrikant de samenstelling van het preparaat wijzigt door vervanging of toevoeging van een of meer bestanddelen die al dan niet gevaarlijk zijn in de zin van artikel 34, tweede lid, van de wet.

  • 9 Het achtste lid is niet van toepassing indien:

    • a. er sprake is van onder de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vallende preparaten, die aan de hand van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde methode zijn ingedeeld;

    • b. er goede wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat een nieuwe beoordeling van de gevaren niet tot een andere indeling zal leiden.

Artikel 13

  • 1 De gevaren van een preparaat voor het milieu worden beoordeeld volgens een of meer van de volgende procedures:

    • a. via de in bijlage III bij de preparatenrichtlijn beschreven conventionele methode,

    • b. door de bepaling van de milieugevaarlijke eigenschappen van het preparaat op grond waarvan dit naar behoren kan worden ingedeeld overeenkomstig de criteria van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn. Deze eigenschappen worden bepaald met de in bijlage V, deel C, bij de stoffenrichtlijn omschreven methoden tenzij, in het geval van gewasbeschermingsmiddelen, andere internationaal erkende methoden aanvaardbaar zijn overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen II en III bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Onverminderd de testvoorschriften van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de testmethoden beschreven in bijlage III, deel C, bij de preparatenrichtlijn.

  • 2 Wanneer een ecotoxologische eigenschap door middel van een van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde methoden is vastgesteld, worden nieuwe gegevens verzameld met behulp van proeven die worden verricht overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijken van richtlijn nr. 2004/10/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (PbEG L 50), en de bepalingen van richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358).

  • 3 Het resultaat van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde methode is bepalend voor de indeling van het preparaat wanneer de gevaren voor het milieu door middel van beide methoden, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld.

  • 4 Met de in het eerste lid 1, onderdelen a of b, bedoelde methoden vindt een nieuwe beoordeling plaats van de gevaren voor het milieu van preparaten waarvan de samenstelling bekend is, indien:

    • a. de fabrikant de in gewichts- of volumeprocent uitgedrukte oorspronkelijke concentratie van een of meer voor het milieu gevaarlijke bestanddelen van het preparaat met een groter percentage wijzigt dan het percentage opgenomen in bijlage II bij deze regeling;

    • b. de fabrikant de samenstelling van het preparaat wijzigt door vervanging of toevoeging van een of meer bestanddelen die al dan niet gevaarlijk zijn in de zin van artikel 34, tweede lid, van de wet.

  • 5 Het vierde lid is niet van toepassing indien:

    • a. er sprake is van onder de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn vallende preparaten, die aan de hand van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde methode zijn ingedeeld;

    • b. er goede wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat een nieuwe beoordeling van de gevaren niet tot een andere indeling zal leiden.

Artikel 14

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de wet, worden op elke verpakking van een preparaat de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar aangebracht:

    • a. de benaming of handelsnaam van het preparaat;

    • b. de naam en het volledig adres, inclusief telefoonnummer, van degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het preparaat en gevestigd is in de Gemeenschap, ongeacht of deze de fabrikant, de importeur of de distributeur is;

    • c. de chemische benaming van de in het preparaat aanwezige stof(fen), en wel als volgt:

      • 1°. voor preparaten die overeenkomstig artikel 12 als T+, T of Xn zijn ingedeeld, wordt alleen rekening gehouden met de T+-, T- of Xn-stoffen die aanwezig zijn in een concentratie welke gelijk is aan of groter is dan hun respectieve laagste grenswaarde (de Xn-grens) zoals vastgesteld in bijlage I bij de stoffenrichtlijn of, bij gebreke daarvan in bijlage II, deel B bij de preparatenrichtlijn;

      • 2°. voor preparaten die overeenkomstig artikel 12 als C zijn ingedeeld, wordt alleen rekening gehouden met de C-stoffen die aanwezig zijn in een concentratie welke gelijk is aan of groter is dan hun laagste grenswaarde de (de Xi-grens) zoals vastgesteld in bijlage I bij de stoffenrichtlijn of, bij gebreke daarvan, in bijlage II, deel B, bij de preparatenrichtlijn;

      • 3°. op het etiket wordt de benaming vermeld van de stof of stoffen op grond waarvan het preparaat is ingedeeld in een of meer van de volgende gevarencategorieën:

        • kankerverwekkend, categorie 1, 2 of 3;

        • mutageen, categorie 1, 2 of 3;

        • voor de voortplanting vergiftig, categorie 1, 2 of 3;

        • zeer vergiftig, vergiftig of schadelijk op grond van niet-letale effecten na één blootstelling;

        • vergiftig of schadelijk op grond van ernstige effecten na herhaalde of langdurige blootstelling;

        • sensibiliserend;

      • 4°. in de vorm van een van de in bijlage I bij de stoffenrichtlijn of, als de stof nog niet in die bijlage is opgenomen, in een internationaal erkende chemische nomenclatuur opgenomen, benamingen.

    • d. de nominale massa of het nominale volume wanneer het preparaten betreft die aan het grote publiek worden aangeboden.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, eerste tot en met derde subonderdeel, kan worden volstaan met het op de verpakking vermelden van maximaal vier scheikundige benamingen voor de identificatie van de stoffen die in hoofdzaak verantwoordelijk zijn voor de grote gevaren voor de gezondheid welke hebben geleid tot de indeling en de keuze van de bijbehorende standaardzinnen ter aanduiding van de bijzondere gevaren. In bepaalde gevallen kunnen meer dan vier scheikundige benamingen noodzakelijk zijn.

  • 4 De gevaarsymbolen, voorzover die in de preparatenrichtlijn zijn vastgesteld, en de aanduidingen van de aan het gebruik van het preparaat verbonden gevaren die op de verpakking moeten worden vermeld, zijn in overeenstemming met de aanwijzingen van bijlage II en bijlage VI bij de stoffenrichtlijn en worden aangebracht overeenkomstig de resultaten van de in de bijlagen I, II en III bij de preparatenrichtlijn beschreven beoordeling van de gevaren.

  • 5 In afwijking van het vierde lid is, wanneer aan een preparaat meer dan een gevaarsymbool wordt toegekend:

    • a. het aanbrengen op de verpakking van de symbolen C en X niet verplicht indien de verplichting bestaat het symbool T op de verpakking aan te brengen;

    • b. het aanbrengen van het symbool X op de verpakking niet verplicht indien de verplichting bestaat het symbool C op de verpakking aan te brengen, behoudens andersluidende bepalingen van bijlage I bij de stoffenrichtlijn;

    • c. het aanbrengen van de symbolen F en O op de verpakking niet verplicht indien de verplichting bestaat het symbool E op de verpakking aan te brengen;

    • d. het aanbrengen van het symbool Xi op de verpakking niet verplicht indien de verplichting bestaat het symbool Xn op de verpakking aan te brengen.

  • 6 De symbolen worden in zwart op oranjegele achtergrond gedrukt.

  • 7 De waarschuwingszinnen ter aanduiding van de bijzondere gevaren zijn in overeenstemming met de aanwijzingen van bijlage III en bijlage VI bij de stoffenrichtlijn en worden aangebracht overeenkomstig de resultaten van de in de bijlagen I, II en III bij de preparatenrichtlijn beschreven beoordeling van het gevaar. Op de verpakking kan worden volstaan met het vermelden van ten hoogste zes waarschuwingszinnen ter aanduiding van de gevaren, voor zover die waarschuwingszinnen niet gerelateerd zijn aan bestrijdingsmiddelen. De in bijlage III bij de stoffenrichtlijn opgenomen combinatiezinnen worden telkens als één zin geteld.

  • 8 Indien een preparaat tegelijk tot meer dan een gevarencategorie behoort, omvatten de standaardzinnen op de verpakking alle belangrijke gevaren, die aan het preparaat zijn verbonden. In dat geval geldt de beperking tot ten hoogste zes waarschuwingszinnen, als bedoeld in het zevende lid ter aanduiding van de gevaren, niet.

  • 9 De vermelding op de verpakking van de waarschuwingszinnen ‘zeer licht ontvlambaar’ of ‘licht ontvlambaar’ kan achterwege blijven bij een gevaaraanduiding die wordt aangebracht in overeenstemming met het vierde en vijfde lid.

  • 10 De veiligheidsaanbevelingen op de verpakking zijn in overeenstemming met de aanwijzingen van bijlage IV en met bijlage VI bij de stoffenrichtlijn en worden aangebracht naar gelang van de resultaten van de in bijlagen I, II en III bij de preparatenrichtlijn beschreven beoordeling van het gevaar. Op de verpakking kan volstaan worden met het vermelden van ten hoogste zes zinnen voor het formuleren van de meest aangewezen veiligheidsaanbeveilingen, voor zover die veiligheidsaanbevelingen niet gerelateerd zijn aan bestrijdingsmiddelen. De in bijlage IV bij de stoffenrichtlijn opgenomen combinatiezinnen worden telkens als één zin geteld.

  • 11 Wanneer het praktisch gezien niet mogelijk is de veiligheidsaanbevelingen voor het gebruik van het preparaat op het etiket of op de verpakking zelf aan te brengen, worden zij bij de verpakking gevoegd.

  • 12 Wanneer een verpakking niet meer dan 125 ml kan bevatten, behoeven:

    • a. bij preparaten die zijn ingedeeld als licht ontvlambaar, oxiderend, irriterend, met uitzondering van de preparaten waaraan waarschuwingszin R41 is toegekend, of als milieugevaarlijk en waaraan het N-symbool is toegekend, de waarschuwingszinnen en de veiligheidsaanbevelingen niet te worden vermeld;

    • b. bij preparaten die zijn ingedeeld als ontvlambaar of milieugevaarlijk en waaraan het N-symbool niet is toegekend, de veiligheidsaanbevelingen niet te worden vermeld.

  • 13 Onverminderd het eerste tot en met twaalfde lid worden preparaten die zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet, slechts in de handel gebracht indien de kenmerking op de verpakking voldoet aan de op het desbetreffende preparaat betrekking hebbende bepalingen van bijlage V, deel A en B bij de preparatenrichtlijn.

  • 14 Onverminderd het eerste lid, onderdelen a en b, worden preparaten die niet zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet maar die desondanks specifiek gevaar kunnen opleveren, slechts in de handel gebracht indien de kenmerking op de verpakking voldoet aan de op het desbetreffende preparaat betrekking hebbende bepalingen van bijlage V, deel B en C bij de preparatenrichtlijn.

Artikel 15

  • 1 Indien degene die voor het in de handel brengen van een preparaat verantwoordelijk is, kan aantonen dat bekendmaking op het etiket of het veiligheidsinformatieblad van de chemische identiteit van een in dat preparaat aanwezige stof, die uitsluitend is ingedeeld als:

    • a. irriterend, met uitzondering van stoffen waaraan waarschuwingszin R41 is toegekend, of als irriterend in combinatie met de categorieën als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen a tot en met e, j en o, van de wet, of

    • b. schadelijk, dan wel als schadelijk in combinatie met een of meer van de categorieën als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen a tot en met e, j en o, van de wet en op zichzelf acute letale effecten heeft, de vertrouwelijkheid van zijn intellectuele eigendom in gevaar brengt, kan hij overeenkomstig bijlage VI, onderdeel B bij de preparatenrichtlijn, die stof aanduiden met hetzij een naam die de belangrijkste functionele chemische groepen aangeeft, hetzij een andere naam.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op preparaten die stoffen bevatten waarvoor een blootstellingsgrens is vastgesteld.

  • 3 Indien een geval als bedoeld in het eerste lid zich voordoet en het preparaat voor de eerste keer in een lidstaat van de Europese Unie of een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte in de handel wordt gebracht, richt degene die voor het in de handel brengen van een preparaat verantwoordelijk is, het verzoek overeenkomstig bijlage VI bij de preparatenrichtlijn, aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het verzoek wordt ingediend bij de Voedsel en Waren Autoriteit.

Artikel 15a

  • 1 Op het etiket of op de verpakking worden uitsluitend de uit hoofde van de preparatenrichtlijn vereiste gegevens en eventuele aanvullende gezondheids- of veiligheidsaanbevelingen aangebracht.

  • 2 Indien de in artikel 14 voorgeschreven aanduidingen op een etiket zijn aangebracht, wordt dit stevig op één of meer zijden van de verpakking gehecht, zodat deze aanduidingen horizontaal kunnen worden gelezen wanneer de verpakking op de gebruikelijke wijze is neergezet.

  • 3 De afmetingen van het etiket en de presentatie en het formaat van de overeenkomstig artikel 14 op het etiket vereiste gegevens, dienen te voldoen aan bijlage VI bij de stoffenrichtlijn.

  • 4 Kleur en uiterlijk van het etiket en van de verpakking worden zodanig gekozen dat het gevaarsymbool en de achtergrond ervan duidelijk afsteken.

  • 6 Op een verpakking als bedoeld in het vijfde lid, worden behalve de in dat lid bedoelde aanduidingen tevens aanduidingen aangebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage VI bij de stoffenrichtlijn, indien de bijzondere aard van de verpakking dit noodzakelijk maakt.

  • 8 Artikel 35, eerste en tweede lid, van de wet, is niet van toepassing op verpakkingen van preparaten die voldoen aan de eisen voor vervoer van gevaarlijke goederen via de spoorwegen, de weg of de binnenvaart dan wel het zee- of luchtvervoer.

Artikel 15b

  • 1 De artikelen 34 tot en met 38 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van preparaten die zijn bestemd voor uitvoer naar een ander land dan een Lid-Staat van de Europese Unie of een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, onverminderd de door het land waarvoor de desbetreffende preparaten zijn bestemd, ten aanzien van de verpakking en aanduiding bij aflevering gestelde specifieke en ter zake geldende voorschriften.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zijn de door het land van invoer gestelde eisen ten aanzien van het aanduiden van het preparaat van toepassing, indien deze dezelfde waarborg bieden ten aanzien van de bescherming van gezondheid, veiligheid en milieu als de eisen die daaromtrent zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 34 tot en met 38 van de wet.

  • 3 De aanduidingen die ingevolge het eerste lid op de verpakking worden aangebracht, zijn, indien dit uitvoerbaar is, gesteld in de taal of in een of meer van de hoofdtalen van het land of het gebied waarvoor het preparaat is bestemd.

Artikel 15c

  • 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 14, 15a en 15b worden op het etiket voor bestrijdingsmiddelen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld:

    • a. het door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 3 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan het bestrijdingsmiddel toegekende toelatings- of registratienummer;

    • b. de aard van het preparaat, zoals bijvoorbeeld vloeibaar concentraat, korrels, poeder, vaste stof, spuitpoeder of emulgeerbaar concentraat;

    • c. de toepassingen waarvoor het bestrijdingsmiddel is toegelaten, zoals bijvoorbeeld houtconservering, desinfectie, oppervlaktebiocide, aangroeibestrijding, insecticide, groeiregulator of herbicide;

    • d. voor ieder in de toelatingsvoorwaarden vermeld gebruik, de gebruiksaanwijzing en de in metrieke eenheden uitgedrukte dosering;

    • e. aanwijzingen voor het verlenen van eerste hulp;

    • f. de zin ‘Voor gebruik de bijgevoegde gebruiksaanwijzing lezen’, indien een bijsluiter wordt bijgevoegd;

    • g. aanwijzingen voor een veilige verwijdering van het bestijdingsmiddel en de verpakking ervan;

    • h. het partijnummer van het preparaat; en waar van toepassing:

    • i. de categorieën gebruikers die het bestrijdingsmiddel mogen gebruiken;

    • j. het in bijlage III bij deze regeling opgenomen kca-logo, dat strekt tot aanduiding van het gescheiden houden en gescheiden afgeven van producten die in het afvalstadium klein chemisch afval zijn, voor zover het betreft een bestrijdingsmiddel bestemd voor huishoudelijk gebruik.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel j, is niet van toepassing:

    • a. op bestrijdingsmiddelen die uitsluitend uit micro-organismen of virussen bestaan;

    • b. op bestrijdingsmiddelen die in de Regeling Europese afvalstoffenlijst niet zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstof;

    • c. Indien de verpakking is voorzien van een aanduiding die in een lidstaat van de Europese Unie van overheidswege is vastgesteld ter zake van het gescheiden houden en gescheiden afgeven van gewasbeschermingsmiddelen die in het afvalstadium klein chemisch afval zijn.

  • 3 Onverminderd overige informatieverplichtingen worden monsters, modellen of ontwerpen van de verpakking, de etiketten en de bijsluiters verstrekt aan het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 3 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in het kader van de toelating of registratie.

  • 4 De verpakking van een bestrijdingsmiddel is zodanig verzegeld dat deze niet zonder beschadiging van de verzegeling geopend kan worden. Dit geldt niet voor die middelen welke in afwijking van het verbod, gesteld in artikel 2, eerste lid, van het Bestrijdingsmiddelenbesluit, voorhanden of in voorraad gehouden of afgeleverd mogen worden in een andere verpakking dan die waarin zij hier te lande voor de eerste maal in het verkeer zijn gebracht.

Artikel 15d

  • 1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 14, 15a, 15b en 15c worden:

    • a. op het etiket voor biociden duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld:

      • 1°. de aard van elke werkzame stof en de concentratie ervan in metrieke eenheden;

      • 2°. bijzonderheden betreffende mogelijke directe of indirecte nadelige bijwerkingen;

      • 3°. waar van toepassing, een verbod op hergebruik van de verpakking;

      • 4°. de partijaanduiding en de vervaldatum onder normale opslagomstandigheden;

      • 5°. de tijd die verstrijkt voordat de werking van het biocide intreedt, de in acht te nemen periode tussen twee opeenvolgende behandelingen met het biocide of tussen een behandeling en het eerstvolgende gebruik van het behandelde product of de eerstvolgende betreding door mens of dier van de ruimte waar het biocide is gebruikt, met inbegrip van bijzonderheden betreffende decontaminatiemiddelen en -maatregelen en hoelang de betrokken ruimten moeten worden geventileerd; bijzonderheden over het naar behoren schoonmaken van de uitrusting; bijzonderheden over voorzorgsmaatregelen tijdens gebruik, opslag en vervoer, zoals beschermende, individuele kleding en uitrusting, brandveiligheidsmaatregelen, afdekken van meubilair, verwijdering van levensmiddelen en diervoeder en aanwijzingen om blootstelling van dieren tegen te gaan; en waar van toepassing:

      • 6°. informatie betreffende de gevaren voor het milieu, in het bijzonder waar zulks de bescherming van niet-doelorganismen en het voorkomen van waterverontreiniging betreft;

    • b. worden microbiologische biociden geëtiketteerd overeenkomstig de regelgeving bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen de in artikel 15c, eerste lid, onderdelen b, d, e, g en h, en de in het eerste lid, onder a, ten tweede tot ten zesde, vermelde gegevens elders op de verpakking of op een bij de verpakking behorende bijsluiter duidelijk leesbaar en onuitwisbaar worden vermeld

  • 3 Biociden die met voedsel, drank of diervoeder kunnen worden verward, worden zodanig verpakt dat de mogelijkheid van verwarring zo gering mogelijk is.

  • 4 Aan biociden die voor het grote publiek beschikbaar zijn en met voedsel, drank of diervoeder kunnen worden verward, worden bestanddelen toegevoegd die consumptie ervan tegengaan.

Artikel 15e

  • a. wordt op het etiket voor gewasbeschermingsmiddelen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld ‘volg de gebruiksaanwijzing om gevaar voor mens en milieu te voorkomen’;

  • b. wordt op de verpakking voor gewasbeschermingsmiddelen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar vermeld:

    • 1°. het gehalte van iedere werkzame stof;

    • 2°. de nettohoeveelheid van het gewasbeschermingsmiddel, uitgedrukt in wettelijke meeteenheden;

    • 3°. waar van toepassing, een gegeven aan de hand waarvan het preparaat kan worden geïdentificeerd;

    • 4°. de aard van eventuele bijzondere gevaren voor mens, dier of milieu in de vorm van standaardformuleringen, voor welke formulering een passende keuze wordt gemaakt uit de in bijlage IV bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen standaardformuleringen;

    • 5°. de veiligheidsadviezen voor de bescherming van mens, dier of milieu in de vorm van standaardformuleringen, voor welke formulering een passende keuze wordt gemaakt uit de in bijlage V bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen standaardformuleringen;

    • 6°. het gebruik waarvoor het gewasbeschermingsmiddel is toegelaten en de eventuele landbouwtechnische, fytosanitaire en milieutechnische voorwaarden waaronder het product mag worden gebruikt of niet mag worden gebruikt;

    • 7°. zo nodig, voor ieder gebruik de voor de veiligheid aan te houden termijn tussen een toepassing en zaaien of planten van het te beschermen gewas, zaaien of planten van volgende gewassen, toegang voor mens en dier, oogsten, gebruik of consumptie;

    • 8°. de bijzonderheden betreffende mogelijke fytotoxiciteit, gevoeligheid van bepaalde rassen en alle andere directe of indirecte schadelijke neveneffecten op planten of plantaardige producten, alsmede de in acht te nemen termijnen tussen een toepassing en het zaaien of planten van het desbetreffende gewas, of een volgend gewas; en

    • 9°. de uiterste gebruiksdatum onder normale omstandigheden van bewaring indien het middel minder dan twee jaar houdbaar is.

  • c. mag, indien de verpakking zo klein is dat redelijkerwijs niet alle voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen daarop kunnen worden gesteld, gebruik worden gemaakt hetzij van een op deugdelijke wijze aan de verpakking bevestigde label hetzij van een afzonderlijk bij de verpakking ingesloten bijsluiter, met dien verstande dat:

    • 1°. op de verpakking ten minste zijn vermeld: de naam van het gewasbeschermingsmiddel, het toelatingsnummer en het partijnummer, het gevaarsymbool indien voorgeschreven en, indien noodzakelijk, het kca-logo alsmede een verwijzing naar de bijsluiter of de label;

    • 2°. op de bijsluiter of de label alle voorgeschreven aanduidingen en vermeldingen, met uitzondering van het chargenummer, worden gesteld.

  • d. mag op het etiket worden vermeld dat het gewasbeschermingsmiddel mag worden gebruikt wanneer bijen of andere niet-doelsoorten actief zijn of gewassen of onkruid in bloei staan, of soortgelijke vermeldingen om bijen of andere niet-doelsoorten te beschermen, indien de toelating uitdrukkelijk betrekking heeft op gebruik gedurende de periodes dat bijen of andere genoemde organismen aanwezig zijn en het middel een minimum aan gevaar voor deze organismen inhoudt.

Artikel 15f

Op de in bijlage VII bij de preparatenrichtlijn genoemde gevaarlijke preparaten die zijn ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet, die in de vorm waarin zij in de handel worden gebracht geen gevaren opleveren uit fysisch-chemische eigenschappen, noch gevaren voor de gezondheid of het milieu, zijn de artikelen 35, 36 en 38 van de wet, de artikelen 3, 4 en 5 van het Warenwetbesluit veilige verpakking huishoudchemicaliën en de artikelen 14, 15a, 15c en 15e, niet van toepassing.

Artikel 15g

Degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van een stof of preparaat houdt de gegevens, bedoeld in artikel 6d, eerste lid, van het besluit ter beschikking van de Voedsel en Waren Autoriteit, de Arbeidsinspectie, de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Inspectie Milieuhygiëne.

Paragraaf 4. Slotbepalingen

Artikel 16

De artikelen 1 tot en met 7 van het Besluit Aflevering Ontploffings-gevaarlijke Stoffen (Stcrt. 1979, 228) vervallen.

Artikel 17

Het Afleveringsbesluit Gevaarlijke Stoffen (Stcrt. 1980, 64) wordt ingetrokken.

Artikel 18

Het Afleveringsbesluit Gevaarlijke Preparaten (Stcrt. 1980, 64) wordt ingetrokken.

Artikel 19

  • 2 Een wijziging van bijlage I, II, III, IV, V of VI bij de stoffenrichtlijn treedt voor de toepassing van de hierop betrekking hebbende artikelen in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven.

  • 3 Een wijziging van bijlage I, II, III, IV, V, VI of VII bij de preparatenrichtlijn treedt voor de toepassing van deze regeling in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministeriële regeling die in de Staatscourant bekend wordt gemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen onderdelen van een in werking getreden wijziging als bedoeld in het derde lid, voor bij die regeling aan te wijzen categorieën preparaten tot een nader te bepalen tijdstip buiten toepassing gelaten worden.

  • 5 Zij kan worden aangehaald als ‘Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten’.

Rijswijk, 27 januari 1988

De

staatssecretaris

van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

D. J. D. Dees

De

minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

E. H. T. M. Nijpels

De

staatssecretaris

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

L. de Graaf

Bijlage I

Categorie waarin de gevaarlijke stof is ingedeeld

Grenswaarden voor

 

Gasvormige preparaten

(volumeprocent)

Andere preparaten

(gewichtsprocent)

Zeer vergiftig

≥ 0, 02

≥ 0, 1

Vergiftig

≥ 0, 02

≥ 0, 1

Kankerverwekkend

Categorie 1 of 2

≥ 0, 02

≥ 0, 1

Mutageen

Categorie 1 of 2

≥ 0, 02

≥ 0, 1

Vergiftig voor de voortplanting

Categorie 1 of 2

≥ 0, 02

≥ 0, 1

Schadelijk

≥ 0, 2

≥ 1

Bijtend

≥ 0, 02

≥ 1

Irriterend

≥ 0, 2

≥ 1

Sensibiliserend

≥ 0, 2

≥ 1

Kankerverwekkend

Categorie 3

≥ 0, 2

≥ 1

Mutageen

Categorie 3

≥ 0, 2

≥ 1

Vergiftig voor de voortplanting

Categorie 3

≥ 0, 2

≥ 1

Gevaarlijk voor het milieu N

 

≥ 0, 1

Gevaarlijk voor het milieu ozon

≥ 0, 1

≥ 0, 1

Gevaarlijk voor het milieu

 

≥ 1

Bijlage II

Interval van de oorspronkelijke concentratie van het bestanddeel

Toegestane variatie van de oorspronkelijke concentratie van het bestanddeel

≤ 2, 5 %

± 30 %

> 2, 5 ≤ 10 %

± 20 %

> 10 ≤ 25 %

± 10 %

> 25 ≤ 100 %

± 5 %