Scheepvaartverkeerswet

Geraadpleegd op 30-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-07-2014 en zichtdatum 26-11-2024.
Geldend van 03-05-2014 t/m 31-12-2014

Wet van 7 juli 1988, houdende algemene regeling met betrekking tot het scheepvaartverkeer op de binnenwateren en op zee

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, gelet op de ontwikkelingen in het scheepvaartverkeer en in de ordening daarvan alsmede op de bij de ordening van dat verkeer betrokken belangen, wenselijk is de bepalingen met betrekking tot het scheepvaartverkeer op de binnenwateren en op zee te herzien alsmede, gezien hun onderlinge samenhang, onder te brengen in één wettelijke regeling, welke mede als grondslag kan dienen voor de uitvoering van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, voorzover deze het Koninkrijk binden;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij daarin anders is bepaald, verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

    • b. schip: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water;

    • c. scheepvaartverkeer: verkeer van schepen en andere vaartuigen;

    • d. scheepvaartwegen: voor het openbaar scheepvaartverkeer openstaande binnenwateren en de Nederlandse territoriale zee, daaronder begrepen de daarin aanwezige waterstaatswerken;

    • e. het voeren van een schip of ander vaartuig: het feitelijk de leiding hebben over een schip of ander vaartuig wat het deelnemen daarvan aan het scheepvaartverkeer betreft;

    • f. verkeersdeelnemer: degene die een schip of ander vaartuig voert;

    • g. verkeersteken: een in, naast of boven een scheepvaartweg aangebracht voorwerp of aangebrachte combinatie van voorwerpen waarmee aan het scheepvaartverkeer wordt gegeven:

      • 1°. een inlichting over de toestand van een bepaalde plaats in of een bepaald gedeelte van een scheepvaartweg, of

      • 2°. een inlichting, aanbeveling, gebod of verbod onderscheidenlijk opheffing van een gebod of verbod voor het verkeersgedrag op een bepaalde plaats in of een bepaald gedeelte van een scheepvaartweg;

    • h. bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken: een schriftelijke mededeling aan het scheepvaartverkeer waarmee aan dat verkeer wordt gegeven:

      • 1°. een inlichting over de toestand van een bepaalde plaats in of een bepaald gedeelte van een scheepvaartweg, of

      • 2°. een inlichting, aanbeveling, gebod of verbod onderscheidenlijk opheffing van een gebod of verbod voor het verkeersgedrag op een bepaalde plaats in of een bepaald gedeelte van een scheepvaartweg;

    • i. verkeersbegeleiding: het door middel van een samenstel van personele en infrastructurele voorzieningen op stelselmatige en interactieve wijze bewerkstelligen en onderhouden van een veilig en vlot scheepvaartverkeer;

    • j. verkeersinformatie: een door een daartoe bevoegd persoon gegeven inlichting aan een of meerdere verkeersdeelnemers dan wel aan anderen met betrekking tot een scheepvaartweg of een gedeelte daarvan dan wel het scheepvaartverkeer of afzonderlijke schepen daarop, waarbij deze inlichting mede kan bestaan uit vaarweginformatie en tactische verkeersinformatie;

    • k. Scheldereglement: het reglement ter uitvoering van artikel IX van het Tractaat van 19 april 1839, en van Hoofdstuk II, afdelingen 1 en 2, van het Tractaat van 5 november 1842 betreffende het loodswezen en het gemeenschappelijk toezicht (Trb. 1995, 48) zoals deze sedertdien is gewijzigd;

    • l. verkeersaanwijzing: een door een daartoe bevoegd persoon aan een of meerdere verkeersdeelnemers gegeven gebod om een bepaald resultaat in het verkeersgedrag te bewerkstelligen of opgelegd verbod van een bepaald resultaat in het verkeersgedrag;

    • m. Herziene Rijnvaartakte: de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte, met bijlagen en slotprotocol, (Trb. 1955, 161), zoals deze sedertdien is gewijzigd;

    • n. Nederlandse zeeschepen: zeeschepen die onder de Nederlandse vlag varen, met uitzondering van zeeschepen die het recht daartoe ontlenen aan de regels die in Aruba, Curaçao of Sint Maarten terzake gelden;

    • o. verwerken van persoonsgegevens, onderscheidenlijk verantwoordelijke: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;

    • p. River Information Services: de geharmoniseerde informatiediensten ter ondersteuning van het verkeers- en vervoersmanagement voor de binnenvaart, met inbegrip van de technisch haalbare koppelingen met andere vervoerswijzen dan wel met commerciële activiteiten, niet zijnde interne commerciële activiteiten tussen betrokken bedrijven;

    • q. vaarweginformatie: geografische, hydrologische en administratieve informatie over de scheepvaartweg;

    • r. tactische verkeersinformatie: informatie waarop onmiddellijke navigatiebeslissingen in de actuele verkeerssituatie en de nabije geografische omgeving zijn gebaseerd;

    • s. verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer: het op 21 december 2005 te Middelburg totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer in het Scheldegebied (Trb. 2005, 312);

    • t. vaarbewijs: document ten bewijze van de bevoegdheid om op de Nederlandse binnenwateren een schip te voeren, waaronder begrepen een daarmee vergelijkbaar document dat is afgegeven door een buitenlandse autoriteit;

    • u. snelle motorboot: schip dat een lengte heeft van minder dan 20 meter en dat bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen.

  • 2 In de artikelen 10 tot en met 13, 15 tot en met 16a, 27 tot en met 29 en 35 van deze wet en in de op deze wet berustende bepalingen wordt, tenzij daarin anders is bepaald, verstaan onder:

    • a. kapitein: degene die is belast met het gezag over een zeeschip;

    • b. loods: degene die bij of krachtens de wet of verdrag bevoegd is verklaard als loods op te treden;

    • c. zeeschip: een schip dat blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de vaart ter zee.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen zaken die geen schip zijn, onderscheidenlijk schepen die geen zeeschepen zijn, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen met een schip onderscheidenlijk een zeeschip worden gelijkgesteld, dan wel deze wet en de daarop berustende bepalingen niet van toepassing worden verklaard op zaken die een schip zijn, onderscheidenlijk schepen die een zeeschip zijn.

  • 4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder het beheer van een scheepvaartweg verstaan het waterstaatkundig beheer daarvan dan wel, in afwijking hiervan, het vaarwegbeheer van die scheepvaartweg indien het laatstbedoelde beheer afzonderlijk bij een openbaar lichaam berust.

  • 5 In deze wet wordt, tenzij daarin anders is bepaald, mede verstaan onder:

    • a. schip: een samenstel van schepen of van een of meer schepen met een of meer andere vaartuigen, waarvan ten minste één schip deel uitmaakt dat ter voortbeweging gebruik maakt van zijn motor en dat dient voor het voortbewegen of het sturen van het samenstel;

    • b. zeeschip: een samenstel van zeeschepen of van een of meer zeeschepen met een of meer andere schepen of andere vaartuigen, waarvan ten minste één schip deel uitmaakt dat ter voortbeweging gebruik maakt van een of meer van zijn motoren en dat dient voor het voortbewegen of sturen van het samenstel.

Artikel 2

  • 1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is dan wel zijn, tenzij daarin anders is bepaald, het bevoegd gezag:

    • a. indien het betreft een scheepvaartweg in beheer bij

    • b. indien het betreft een scheepvaartweg die niet in beheer is bij enig openbaar lichaam: burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, 1°, zijn burgemeester en wethouders van een gemeente het bevoegd gezag met betrekking tot het gedeelte van de Nederlandse territoriale zee dat binnen het gebied van de gemeente is gelegen. Het in de vorige volzin bepaalde lijdt uitzondering indien dit gedeelte van de Nederlandse territoriale zee of een deel daarvan

    • a. van belang is voor het doorgaande scheepvaartverkeer dan wel het scheepvaartverkeer van of naar een Nederlandse haven of ander Nederlands binnenwater en als zodanig door Onze Minister is aangewezen bij een in de Staatscourant bekend te maken besluit, of

    • b. door Onze Minister van Defensie als militair oefengebied is aangewezen bij een in de Staatscourant bekend te maken besluit.

  • 3 Ten aanzien van een scheepvaartweg in beheer bij een waterschap bepalen provinciale staten wie het bevoegd gezag is. Zij wijzen als zodanig aan het dagelijks bestuur van het waterschap voor zover dit verenigbaar is met de in het reglement aan het waterschap ter behartiging opgedragen taken, en in andere gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen of gedeputeerde staten.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, 3°, en onderdeel b, en van het derde lid kunnen provinciale staten ten aanzien van een scheepvaartweg als bedoeld in die bepalingen in het belang van de eenheid van de ordening van het doorgaande scheepvaartverkeer op die scheepvaartweg gedeputeerde staten als bevoegd gezag aanwijzen.

  • 5 Onze Minister kan voor een scheepvaartweg in beheer bij het Rijk een van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde organen van een openbaar lichaam als bevoegd gezag aanwijzen. Aan een dergelijke aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden.

Hoofdstuk 2. Bepalingen met betrekking tot de ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen

§ 1. Inleidende bepaling

Artikel 3

  • 1 Toepassing van de artikelen 4, 11 en 12 kan, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts geschieden in het belang van:

    • a. het verzekeren van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer;

    • b. het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

    • c. het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen, of werken gelegen in of over scheepvaartwegen;

    • d. het voorkomen of beperken van externe veiligheidsrisico’s in verband met schepen;

    • e. het voorkomen of beperken van verontreiniging door schepen.

  • 2 Toepassing van artikel 4 ten behoeve van een in het eerste lid genoemd belang kan mede geschieden in het belang van het voorkomen of beperken van:

    • a. hinder of gevaar door het scheepvaartverkeer voor personen die zich anders dan op een schip te water bevinden;

    • b. schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen.

§ 2. Verkeersreglementering

Artikel 4

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen;

    • b. verkeerstekens;

    • c. bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken;

    • d. verkeersaanwijzingen;

    • e. het ontvangen, bewaren en verstrekken van gegevens met betrekking tot de scheepvaart door organisaties en personen die niet deelnemen aan het scheepvaartverkeer.

  • 2 De in het eerste lid, onder a, bedoelde regels kunnen slechts inhouden:

    • a. verplichtingen met betrekking tot:

      • 1°. het varen en het ligplaats nemen met schepen en andere vaartuigen;

      • 2°. het tonen van optische tekens door schepen en andere vaartuigen;

      • 3°. het geven van geluidsseinen door schepen;

      • 4°. de aanwezigheid en het gebruik van bepaalde navigatiemiddelen aan boord van schepen;

      • 5°. de aanwezigheid en het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen aan boord van schepen;

      • 6°. het aanbrengen van kentekens op schepen;

    • b. andere verplichtingen van verkeersdeelnemers of andere personen aan boord van schepen en andere vaartuigen met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer;

    • c. verplichtingen van andere personen dan die genoemd in onderdeel b, met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor daarin aangewezen scheepvaartwegen in afwijking van of in aanvulling op de krachtens het eerste lid, onder a, te stellen regels andere regels met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer worden gesteld. Daarin kunnen aan degenen die een schip voeren, naast verplichtingen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde onderwerpen, verplichtingen worden opgelegd, die al dan niet gericht zijn op het deelnemen aan verkeersbegeleiding en onder andere betrekking hebben op het melden van aankomst, vertrek of positie van een schip, alsmede van gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading, of de uit te voeren reis.

  • 4 Ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel e, kunnen ten behoeve van de River Information Services persoonsgegevens worden verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde een goede uitvoering te kunnen geven aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften omtrent de toepassing van River Information Services. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegde autoriteit is verantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 5 Ter uitvoering van het tweede lid, onderdeel b, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid en strafrechtelijke persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de aanvragers van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Rijnpatenten voldoen of niet meer voldoen aan de wettelijke vereisten voor de verlening van deze patenten. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegde autoriteit is verantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bescherming van de persoonsgegevens die in het kader van River Information Services worden verkregen alsmede met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij de toepassing van River Information Services.

  • 7 In de krachtens het eerste lid, onderdelen a of e, het derde en zesde lid te stellen regels kan met betrekking tot daarin aangewezen onderdelen Onze Minister bevoegd worden verklaard tot het stellen van nadere regels.

  • 8 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de apparatuur en de softwaretoepassingen die ten behoeve van River Information Services worden gebruikt door personen en organisaties die niet deelnemen aan het scheepvaartverkeer als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.

Artikel 5

  • 1 Beslissingen met betrekking tot het aanbrengen of verwijderen van een verkeersteken worden genomen door het bevoegd gezag. Dit gezag draagt zorg voor het aanbrengen of verwijderen van verkeerstekens.

  • 2 Het bevoegd gezag kan van de bevoegdheid tot het nemen van beslissingen als bedoeld in het eerste lid machtiging verlenen aan degene die is belast met de uitoefening van de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden ten aanzien van de deelname aan het scheepvaartverkeer op de desbetreffende scheepvaartweg.

Artikel 6

  • 1 Een verkeersteken dat een gebod of verbod dan wel de opheffing van een gebod of verbod aangeeft, wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven bijzondere omstandigheden, niet aangebracht of verwijderd dan nadat het desbetreffende besluit door de zorg van het bevoegd gezag is bekendgemaakt.

  • 2 Een belanghebbende kan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid beroep instellen bij de rechtbank.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de totstandkoming van besluiten als bedoeld in het eerste lid en de wijze van bekendmaking daarvan.

Artikel 7

  • 1 Van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, kan door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met het belang of de belangen, ten dienste waarvan het desbetreffende gebod of verbod is gesteld.

  • 3 Een besluit met betrekking tot een vrijstelling of een kennisgeving van een besluit met betrekking tot een ontheffing wordt door de zorg van het bevoegd gezag bekendgemaakt.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake de totstandkoming van besluiten met betrekking tot een vrijstelling of een ontheffing en de wijze van bekendmaking als bedoeld in het derde lid.

  • 5 Het bevoegd gezag kan van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mandaat verlenen aan degene die is belast met de uitoefening van de bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden ten aanzien van de deelname aan het scheepvaartverkeer op de desbetreffende scheepvaartweg.

Artikel 8

De artikelen 5 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken.

Artikel 9

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke personen bevoegd zijn tot het geven van verkeersinformatie dan wel tot het geven van verkeersaanwijzingen.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de eisen waaraan in het eerste lid bedoelde personen wat opleiding, kundigheid en ervaring betreft moeten voldoen voor de uitvoering van de in dat lid genoemde taken.

  • 3 Indien krachtens de in het tweede lid bedoelde maatregel regels worden gesteld voor ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, worden die regels gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

§ 3. Het loodsen

Artikel 10

  • 1 De kapitein is verplicht om tijdens de vaart van het zeeschip op de in de bijlage van deze wet aangegeven scheepvaartwegen gebruik te maken van de diensten van een loods.

  • 2 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan ten aanzien van een of meer in de bijlage van deze wet aangegeven scheepvaartwegen bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend voor:

    • a. daarbij aangewezen categorieën van zeeschepen;

    • b. zeeschepen indien de kapitein of een aan boord zijnde stuurman tijdens de vaart op de desbetreffende scheepvaartweg in het bezit is van een verklaring van vrijstelling en als verkeersdeelnemer optreedt. Een verklaring van vrijstelling wordt afgegeven aan degene die voldoet aan daartoe bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de afgifte van de verklaring van vrijstelling en de opleiding en examinering van degenen die voor een dergelijke verklaring in aanmerking wensen te komen en worden een of meer instanties aangewezen die, naast de besturen van de regionale loodsencorporaties, met het verzorgen van een opleiding en het afnemen van examens zijn belast.

  • 3 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen omstandigheden of gevallen en op een in die maatregel aan te geven wijze door Onze Minister of een in die maatregel aangewezen ander gezag, zonodig onder beperkingen, voor een zeeschip ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 4 Bij de toepassing van het tweede en derde lid wordt rekening gehouden met de in artikel 3, eerste lid, bedoelde belangen.

  • 5 Ter uitvoering van de aanvraag om afgifte van een verklaring van vrijstelling, de periodieke controle op de houders van verklaringen en de intrekking van verklaringen, worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of aan de wettelijke vereisten voor de afgifte van een verklaring is voldaan onderscheidenlijk niet meer wordt voldaan. Het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen bestuursorgaan dat is belast met de afgifte en de intrekking van verklaringen van vrijstelling is verantwoordelijke voor deze verwerking.

Artikel 11

  • 1 In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen omstandigheden of gevallen en op een in die maatregel aan te geven wijze kan door Onze Minister of een in die maatregel aangewezen ander gezag

    • a. de kapitein die op grond van artikel 10, tweede lid, van de loodsplicht is vrijgesteld, niettemin worden verplicht om tijdens de vaart van het zeeschip op een in de bijlage van deze wet aangegeven scheepvaartweg gebruik te maken van de diensten van een loods;

    • b. de kapitein worden verplicht om tijdens de vaart van het zeeschip op een door genoemde Minister of dat ander gezag aangewezen scheepvaartweg die niet is aangegeven in de bijlage van deze wet, gebruik te maken van de diensten van een loods; en

    • c. de kapitein worden verplicht ten behoeve van het loodsen aanwijzingen op te volgen met betrekking tot:

      • 1°. het gebruik van meer dan één loods; en

      • 2°. het gebruik maken van de diensten van een loods aan boord van het zeeschip, dan wel vanaf de wal of vanaf een ander schip.

  • 2 De maatregel, bedoeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op scheepvaartwegen waarop bij of krachtens hoofdstuk III van het Scheldereglement een loodsplicht geldt.

Artikel 12

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor kapiteins verplichtingen ten behoeve van het loodsen geregeld.

  • 2 Deze verplichtingen hebben slechts betrekking op:

    • a. het aanvragen van een loods;

    • b. de dienstverrichting van een loods;

    • c. het verstrekken van voor het loodsen noodzakelijke inlichtingen;

    • d. het treffen van voor het loodsen noodzakelijke voorzieningen.

  • 3 In de krachtens het eerste lid te stellen regels kan met betrekking tot bepaalde onderdelen daarvan Onze Minister bevoegd worden verklaard nadere regels te stellen.

Artikel 13

Het bepaalde in deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een schip dat geen zeeschip is en degene die daarover de leiding heeft, indien dit schip zich op zee bevindt.

§ 4. Vergoedingen

Artikel 14

  • 1 Indien het door het bevoegd gezag redelijkerwijze nodig wordt geoordeeld om verkeerstekens voor het scheepvaartverkeer dat zich op een scheepvaartweg bevindt, aan te brengen of te verwijderen in verband met door een ander in, op of boven die scheepvaartweg te ondernemen activiteiten welke niet behoren tot het normale verkeersgebruik van die scheepvaartweg, kan die ander door het bevoegd gezag worden verplicht de kosten te vergoeden die het heeft gemaakt voor het aanbrengen of verwijderen van die verkeerstekens.

  • 2 Indien het door het bevoegd gezag redelijkerwijze nodig wordt geoordeeld om schepen op een scheepvaartweg te volgen, daaraan verkeersinformatie te geven dan wel deze te begeleiden met een schip in verband met door een ander in, op of boven die scheepvaartweg te ondernemen activiteiten welke niet behoren tot het normale verkeersgebruik van die scheepvaartweg, kan die ander door het bevoegd gezag worden verplicht de kosten te vergoeden, die het heeft gemaakt voor die maatregelen.

Artikel 14a

  • 1 De kosten verbonden aan de aanvraag en de afgifte van diploma’s en verklaringen van vrijstelling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel b, de deelname aan de daarvoor vereiste opleidingen en examens en de afgifte van andere documenten, verplicht gesteld bij of krachtens deze wet, kunnen ten laste worden gebracht van de aanvrager van het diploma of andere document, onderscheidenlijk de kandidaat voor de bedoelde examens.

  • 2 De tarieven voor de kosten van deelname aan de opleidingen en de examens, en voor de verstrekking van afschriften uit de krachtens deze wet door de Nederlandse loodsencorporatie bij te houden registers worden vastgesteld bij besluit van de Autoriteit Consument en Markt, overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk VIA van de Loodsenwet. De tarieven voor de overige kosten worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 15

  • 1 De kapitein op wie een verplichting als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, of 11, eerste lid, rust, dan wel de eigenaar of rompbevrachter van het desbetreffende schip of de persoon die gezagvoerder is van een zeeschip dat geen Scheldevaarder is, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Scheldereglement, is gehouden loodsgeld te betalen.

  • 2 De kapitein die tijdens de vaart op een scheepvaartweg gebruik maakt van de diensten van een loods zonder dat daartoe op hem een verplichting als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, of 11, eerste lid, rust, dan wel de eigenaar of rompbevrachter van het desbetreffende schip, is gehouden daarvoor loodsgeld te betalen.

  • 3 Degene die gehouden is loodsgeld te betalen, kan door de organisatie waaraan het loodsgeld is verschuldigd, worden verplicht tot het stellen van zekerheid met betrekking tot de voldoening van het loodsgeld en tot het verschaffen van de in verband met de bepaling van het toepasselijke tarief benodigde informatie.

Artikel 15a

  • 1 Het loodsgeld strekt tot vergoeding van de kosten met betrekking tot het loodsen.

  • 2 Het loodsgeld is verschuldigd aan de door de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie aan te wijzen organisatie. Deze aanwijzing wordt bekend gemaakt in de Staatscourant. Aan die aanwijzing worden met inachtneming van artikel 26 Loodsenwet voorschriften verbonden omtrent de aanwending van het loodsgeld door de aangewezen organisatie en kunnen, eveneens met inachtneming van genoemd artikel, voorschriften worden verbonden omtrent:

    • a. de inning van het loodsgeld;

    • b. de verplichting tot het stellen van zekerheid met betrekking tot de voldoening van het loodsgeld;

    • c. de gevolgen van het in gebreke blijven van de organisatie ten aanzien van de inning of de aanwending van het loodsgeld;

    • d. de verplichting van de kapitein tot het verschaffen van de in verband met de bepaling van het toepasselijke tarief benodigde informatie.

Artikel 15b

  • 1 De inning van het loodsgeld en de loodsvergoedingen, die ingevolge het Scheldereglement geheven worden en aan het Rijk toekomen, geschiedt volgens de bij of krachtens het Scheldereglement geldende bepalingen door een door de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie aan te wijzen organisatie. Deze aanwijzing wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2 De krachtens het eerste lid aangewezen organisatie is rechthebbende op de ingevolge het Scheldereglement geheven loodsgelden en loodsvergoedingen.

  • 3 Aan de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, worden met inachtneming van artikel 26 Loodsenwet voorschriften verbonden omtrent de aanwending door de organisatie van de aan deze toekomende gelden en kunnen, eveneens met inachtneming van genoemd artikel, voorschriften worden verbonden omtrent:

    • a. de inning van het loodsgeld en de loodsvergoedingen;

    • b. de gevolgen van het in gebreke blijven van de organisatie ten aanzien van de inning of de aanwending van het loodsgeld en de loodsvergoedingen.

Artikel 15ba

  • 2 Een krachtens de artikelen 15a, tweede lid, onderscheidenlijk 15b, eerste lid, aangewezen organisatie voert in de boekhouding een administratief onderscheid in voor iedere dienst of taak die bij of krachtens de wet bij uitsluiting aan registerloodsen, de organen van de Nederlandse en regionale loodsencorporaties, de aangewezen organisaties of samenwerkingsverbanden van registerloodsen is opgedragen.

  • 3 Bij regeling van de Autoriteit Consument en Markt kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de boekhouding, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 De algemene raad en de ledenvergadering van de Nederlandse loodsencorporatie zijn bevoegd van de krachtens de artikelen 15a, tweede lid, onderscheidenlijk 15b, eerste lid, aangewezen organisaties, alsmede van de ter uitvoering van artikel 15, eerste lid, onder b, van de Loodsenwet opgerichte samenwerkingsverbanden van registerloodsen, alle inlichtingen en gegevens te verlangen die deze organen voor de uitoefening van de hen bij en krachtens de Loodsenwet opgedragen taken redelijkerwijs nodig achten. De organisaties en samenwerkingsverbanden verlenen binnen de gestelde termijn alle gevraagde medewerking.

Artikel 15c

  • 1 De kapitein, eigenaar of rompbevrachter van een zeeschip dat gevoerd wordt door een verkeersdeelnemer op wie een verplichting rust als bedoeld in artikel 4, derde lid, gericht op het deelnemen aan verkeersbegeleiding, is gehouden het verkeersbegeleidingstarief te betalen en de in verband met de bepaling van het tarief benodigde informatie te verstrekken.

  • 2 In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen en op een in die maatregel aan te geven wijze kan Onze Minister aan een kapitein, eigenaar of rompbevrachter een gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van de verplichting tot het betalen van het in het eerste lid bedoelde tarief. Aan een besluit tot ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Artikel 15d

  • 1 Het verkeersbegeleidingstarief strekt tot vergoeding van ten laste van het Rijk komende kosten van verkeersbegeleiding, voor zover deze strekt tot individuele dienstverlening.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde tarief is verschuldigd aan het Rijk. Bij algemene maatregel van bestuur worden de scheepvaartwegen aangewezen waarop het tarief is verschuldigd en worden de maatstaven voor de toepassing en de vrijstellingen van het verkeersbegeleidingstarief geregeld. Daarin kunnen regels worden gesteld betreffende het stellen van zekerheid.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde tarief wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Bij ministeriële regeling worden tevens regels gesteld met betrekking tot de inning en de wijze van betaling van het tarief. Onze Minister, onderscheidenlijk het bij ministeriële regeling aangewezen bestuursorgaan of de bij ministeriële regeling aangewezen ambtenaar is bevoegd tot het uitvaardigen van een dwangbevel tot invordering van de verschuldigde geldsom.

Artikel 16

De artikelen 15 en 15a zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een schip dat geen zeeschip is en op degene die daarover de leiding heeft, het schip in eigendom heeft of het als rompbevrachter exploiteert.

Artikel 16a

De artikelen 15c en 15d zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een schip dat geen zeeschip is en behoort tot een categorie die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen kan worden en op degene die over dat schip de leiding heeft, het schip in eigendom heeft of het als rompbevrachter exploiteert.

Hoofdstuk 3. Gegevens ten behoeve van de statistiek

Artikel 17

  • 1 Degene die een schip voert dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie, is verplicht om aan de daartoe bij of krachtens die maatregel aangewezen personen ten behoeve van de statistiek bepaalde gegevens te verstrekken met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading of de uit te voeren reis.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld. Deze regels hebben slechts betrekking op:

    • a. de inhoud van de te verstrekken gegevens;

    • b. de plaatsen waar gegevens moeten worden verstrekt;

    • c. het verstrekken van de gegevens.

Hoofdstuk 4. Gebruik van scheepvaartwegen door personen die zich anders dan op een schip te water bevinden

Artikel 18

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van scheepvaartwegen door personen die zich anders dan op een schip te water bevinden.

  • 2 Deze regels mogen slechts strekken tot het voorkomen of het beperken van hinder of gevaar voor het scheepvaartverkeer.

Hoofdstuk 5. Bepalingen met betrekking tot de uitvoering van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties

Artikel 19

Het stellen van regels krachtens het bepaalde in de hoofdstukken 2 tot en met 4 geschiedt met inachtneming van bindende verdragen en bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 20

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties voor zover die het Koninkrijk binden, regels worden gesteld met betrekking tot het deelnemen aan het scheepvaartverkeer door Nederlandse zeeschepen:

    • a. in volle zee;

    • b. op alle niet-Nederlandse wateren die met de volle zee in verbinding staan en bevaarbaar zijn voor zeegaande schepen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing, voorzover door de voor die wateren daartoe bevoegde autoriteiten afwijkende regels zijn gesteld.

Artikel 21

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties welke betrekking hebben op de ordening van het scheepvaartverkeer voor de Nederlandse kust buiten de Nederlandse territoriale zee, voorzover die verdragen of besluiten het Koninkrijk binden, regels worden gesteld. Voorzover daarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 211, zesde lid, van het op 10 december 1982 te Montego-Bay totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83), geschiedt zulks met inachtneming van de voorschriften, genoemd in dat verdrag.

  • 2 In de krachtens het eerste lid te stellen regels kan met betrekking tot daarin aangewezen onderdelen Onze Minister bevoegd worden verklaard tot het stellen van nadere regels.

Artikel 22

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van de Herziene Rijnvaartakte voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van dat verdrag met betrekking tot de scheepvaart, regels inzake andere onderwerpen dan die bedoeld in de Hoofdstukken 2 tot en met 4 worden gesteld.

  • 2 In de krachtens het eerste lid te stellen regels kan met betrekking tot daarin aangewezen onderdelen Onze Minister bevoegd worden verklaard tot het stellen van nadere regels.

Artikel 23

Bij de toepassing van de artikelen 19 tot en met 21 wordt afgeweken van het bepaalde in deze wet, indien verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties voor zover deze het Koninkrijk binden daartoe nopen.

Artikel 23a

Behoeft de voorzitter van een veiligheidsregio, in geval van een ramp of crisis, bijstand van de Gemeenschappelijk Nautische Autoriteit, genoemd in artikel 6 van het Verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer, dan dient hij een daartoe strekkend verzoek in bij Onze Minister. Onze Minister geleidt dit verzoek door aan de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit.

Hoofdstuk 6. Dwangbepalingen

Artikel 24

Onze Minister, indien deze het bevoegd gezag is, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Artikel 24a

Onze Minister is gerechtigd te verrichten hetgeen in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 15b, eerste en derde lid, wordt nagelaten.

Artikel 25

Indien een verkeersdeelnemer aan wie een verkeersaanwijzing is gegeven, een krachtens artikel 4, eerste lid, onderdeel d, geregelde verplichting met betrekking tot een verkeersaanwijzing overtreedt en daarvoor onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen ontstaat of dreigt te ontstaan, is het bevoegd gezag bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter voorkoming of bestrijding van dat gevaar.

Hoofdstuk 7. Straf-, opsporings- en politiebepalingen

Artikel 26

Het is verboden om opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend schip of ander vaartuig te gebruiken voor het deelnemen aan het scheepvaartverkeer op een scheepvaartweg.

Artikel 27

  • 1 Het is degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer adviseert over de te voeren navigatie, verboden dit te doen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het voeren of sturen van dat schip, dan wel de bekwaamheid tot het adviseren van de kapitein of de verkeersdeelnemer, kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht dat schip naar behoren te kunnen voeren of te kunnen sturen, dan wel de kapitein of de verkeersdeelnemer naar behoren te kunnen adviseren.

  • 2 Het is degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer adviseert over de te voeren navigatie, verboden dit te doen, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

    • a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;

    • b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.

  • 3 Het is degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert verboden dit te doen sturen door een persoon, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste lid of tweede lid omschreven.

  • 4 Het is degene die op een scheepvaartweg een varend klein schip voert of stuurt verboden dit te doen terwijl hij verkeert in een toestand als omschreven in het eerste of tweede lid en het verkeer belemmert of dreigt te belemmeren.

  • 5 In dit artikel en in de artikelen 28, 28a en 29 wordt onder een varend schip verstaan een schip dat niet ten anker of gemeerd ligt.

  • 6 In dit artikel wordt onder een klein schip verstaan:

    • a. een schip met een lengte van minder dan 20 meter dat uitsluitend door spierkracht wordt voortbewogen;

    • b. een schip met een lengte van minder dan 5 meter dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen of dat ter voortbeweging gebruik maakt van een motor waarmee geen hogere snelheid bereikt kan worden dan zes kilometer per uur.

  • 7 In dit artikel wordt onder lengte van een schip verstaan de grootste lengte van de romp gemeten van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste deel van het schip.

Artikel 28

  • 1 Op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering is degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer adviseert over de te voeren navigatie, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die opsporingsambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die opsporingsambtenaar aangewezen apparaat.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een schip dat op een scheepvaartweg voor vertrek gereed ligt, te gaan voeren of sturen, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie te gaan adviseren.

Artikel 28a

  • 2 De verdachte aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een schip dat op een scheepvaartweg voor vertrek gereed ligt, te gaan voeren of sturen, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie te gaan adviseren, indien de opsporingsambtenaar redelijkerwijs kan aannemen dat dit voeren, sturen of adviseren zal leiden tot handelen in strijd met artikel 27, eerste of tweede lid.

  • 4 De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een onderzoek van uitgeademde lucht voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 5 In het geval bedoeld in het vierde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek van uitgeademde lucht, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 27, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

  • 6 Indien de verdachte zijn op grond van het vijfde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.

  • 7 De verdachte die is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.

  • 8 De in het zevende lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 9 De krachtens het achtste lid van de in het zevende lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 27, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 27, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.

  • 10 Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met de toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zevende lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het zesde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen wordt het bloedmonster vernietigd.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur, gedaan op voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, worden regels gesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 28 en van dit artikel. Deze regels hebben mede betrekking op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.

Artikel 29

  • 1 Een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering kan, indien hij een ernstige verdenking heeft dat degene die op een scheepvaartweg een varend schip voert of stuurt, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie adviseert, handelt in strijd met artikel 27, eerste, tweede of vierde lid, aan die persoon een verbod opleggen op een scheepvaartweg een varend schip te voeren of te sturen, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie te adviseren, voor de tijd gedurende welke hij verwacht dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een schip dat op een scheepvaartweg voor vertrek gereed ligt, te voeren of te sturen, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie te adviseren, indien de opsporingsambtenaar ernstige reden heeft om aan te nemen dat dit voeren, sturen of adviseren zal leiden tot handelen in strijd met artikel 27, eerste of tweede lid.

  • 3 Het is degene aan wie een verbod op grond van dit artikel is opgelegd, gedurende de tijd waarvoor het verbod geldt, verboden op een scheepvaartweg een varend schip te voeren of te sturen, dan wel als loods aan boord van een zodanig schip de kapitein of de verkeersdeelnemer over de te voeren navigatie te adviseren.

  • 4 Degene aan wie een verbod op grond van dit artikel is opgelegd, is verplicht de bevelen die door de opsporingsambtenaar worden gegeven voor de uitvoering van het verbod op te volgen.

Artikel 29a

Artikel 30

  • 1 Het is verboden om, zonder daartoe bevoegd te zijn, een krachtens artikel 4, eerste lid, onderdeel b, of een krachtens het verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer vastgesteld verkeersteken aan te brengen of te doen aanbrengen dan wel te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2 Het is verboden om een voorwerp van welke aard ook, dat het scheepvaartverkeer op een scheepvaartweg in verwarring of in gevaar zou kunnen brengen, daarlangs, daarin of daarboven aan te brengen, te doen aanbrengen of te houden.

Artikel 31

  • 1 Handelen in strijd met artikel 26 wordt, voorzoveel daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht is voorzien, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 3 Handelen in strijd met artikel 28 wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 4 Overtreding van de regels, gesteld krachtens artikel 4 en van de voorschriften verbonden aan een besluit, genomen krachtens artikel 7, eerste lid of met overeenkomstige toepassing daarvan krachtens artikel 8, wordt gestraft met:

    • a. hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie, indien de overtreding is begaan in de Nederlandse territoriale zee, voor zover het verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer niet van toepassing is, de Rotterdamse waterweg, het Noordzeekanaal of de Eems-Dollard,

    • b. hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie, indien de overtreding is begaan op een andere scheepvaartweg;

    • c. hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie, indien de overtreding betrekking heeft op het ontvangen, bewaren of verstrekken van gegevens met betrekking tot de scheepvaart door organisaties of personen die niet deelnemen aan het scheepvaartverkeer.

  • 5 Overtreding van artikel 10, eerste lid, met een zeeschip of een schip als bedoeld in artikel 13, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 6 Niet-nakoming van de verplichtingen bedoeld in artikel 11, alsmede overtreding van de regels, gesteld krachtens artikel 12, en van de voorschriften verbonden aan een besluit genomen krachtens artikel 10, derde lid, met een zeeschip of een schip als bedoeld in artikel 13 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 7 Overtreding met een Nederlands schip van de krachtens artikel 20, eerste lid, gestelde regels, begaan in volle zee of op een ander in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, bedoeld water waarop die regels ten aanzien van dat schip van toepassing zijn, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 8 Overtreding van de krachtens artikel 21 gestelde regels wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de vierde categorie.

  • 9 Overtreding van artikel 30 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 10 Overtreding van artikel 17 en van de regels, gesteld krachtens artikel 18, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken of geldboete van de eerste categorie.

  • 11 Overtreding van krachtens deze wet gestelde regels, als bedoeld in het vierde, zesde, zevende, achtste en tiende lid, vormt slechts een strafbaar feit voor zover dit in die regels uitdrukkelijk is bepaald.

  • 12 Het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onderdeel b, en het tiende lid is niet van toepassing op overtreding van in artikel 32 van de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gestelde feiten.

  • 13 De in het eerste en tweede lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven. De in of krachtens het derde tot en met tiende lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

  • 14 De Nederlandse strafwet is toepasselijk op een ieder die een krachtens het achtste lid strafbaar gesteld feit heeft begaan.

  • 15 Ingeval bij of krachtens deze wet wordt verwezen naar in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie van de Verenigde Naties tot stand gekomen besluiten die betrekking hebben op de ordening van het scheepvaartverkeer, kan overtreding van deze besluiten ook als strafbaar feit worden aangemerkt indien deze besluiten in de Engelse taal zijn gesteld en bekend gemaakt.

Artikel 31a

  • 1 Overtreding van artikel 9, eerste lid, van het Scheldereglement met een zeeschip, een Scheldevaarder of een schip als bedoeld in artikel 13 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de derde categorie.

  • 2 Niet-nakoming van de voorschriften verbonden aan een ontheffing, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van het Scheldereglement, van een verplichting opgelegd krachtens artikel 11 van het Scheldereglement, alsmede overtreding van de regels gesteld bij en krachtens de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste lid, van het Scheldereglement, wordt gestraft met hechtenis van twee maanden of een geldboete van de derde categorie.

  • 3 Overtreding van de regels gesteld krachtens artikel 4, derde lid, van het verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer wordt gestraft met:

    • a. hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de derde categorie, indien de overtreding is begaan in de Nederlandse territoriale zee of de Westerschelde;

    • b. hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie, indien de overtreding is begaan op een andere scheepvaartweg waarop dat verdrag van toepassing is;

    • c. hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de derde categorie, indien de overtreding betrekking heeft op het ontvangen, bewaren of verstrekken van gegevens met betrekking tot de scheepvaart door organisaties en personen die niet deelnemen aan het scheepvaartverkeer,

    een en ander voorzover overtreding van de desbetreffende regel bij regeling van Onze Minister als een strafbaar feit is aangemerkt.

  • 4 Niet-nakoming van een krachtens het verdrag inzake het gemeenschappelijk nautisch beheer gegeven gebod of verbod, vervat in een verkeersteken of een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken, in de zin van dat verdrag, dan wel een krachtens dat verdrag gegeven voorschrift of beperking, verbonden aan een vrijstelling of ontheffing van een verkeersteken of bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken, dan wel een krachtens dat verdrag gegeven verkeersaanwijzing, wordt gestraft met:

    • a. hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de derde categorie indien de overtreding is begaan in de Nederlandse territoriale zee of de Westerschelde;

    • b. hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie, indien de overtreding is begaan op een andere scheepvaartweg waarop dat verdrag van toepassing is.

  • 5 De bij of krachtens dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 32

  • 1 Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten en van de in de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gestelde feiten, voor zover deze laatste de overtreding betreffen van bepalingen die krachtens deze wet zijn vastgesteld, zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de daartoe door het bevoegd gezag, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, aangewezen buitengewone opsporingsambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 33

Een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering kan, indien hij op grond van feiten of omstandigheden redelijkerwijze kan vermoeden dat een schip betrokken is geweest bij een aanvaring waarbij een persoon is gedood, letsel heeft bekomen of in zijn gezondheid is benadeeld dan wel aan enige zaak die niet toebehoort aan een persoon die zich op het schip bevindt, schade is toegebracht, in het belang van de opsporing van de verkeersdeelnemer of de andere personen die deel uitmaken van de bemanning vorderen dat zij de inlichtingen en gegevens verstrekken die nodig zijn voor de vaststelling van hun identiteit en van die van het schip.

Artikel 34

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren, aangewezen bij het besluit, bedoeld in artikel 32, eerste lid.

  • 2 Bij besluit van Onze Minister kunnen andere dan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren worden aangewezen voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Ambtenaren van provincies, gemeenten of waterschappen worden aangewezen op voordracht van, en in overeenstemming met de desbetreffende besturen.

  • 3 In de in het tweede lid bedoelde besluit kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot de kennis en kunde van de toezichthouders en de wijze waarop zij hun taak vervullen.

  • 4 Het besluit bedoeld in het tweede lid wordt in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 35

  • 1 Indien een persoon er van wordt verdacht dat hij, terwijl hij een zeeschip of samenstel van zeeschepen voerde,

    • a. een in artikel 31, eerste of tweede lid, bedoeld strafbaar feit heeft begaan,

    • b. een in artikel 31, vierde, vijfde of zesde lid, bedoeld strafbaar feit heeft begaan,waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan,

    • c. een in artikel 32 van de Herziene Rijnvaartakte strafbaar gesteld feit heeft begaan, waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan, voorzover dit feit de overtreding betreft van een bepaling die krachtens deze wet is vastgesteld, of

    • d. een in artikel 31a bedoeld strafbaar feit heeft begaan, waardoor ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kan ontstaan,

    en indien redelijkerwijze moet worden gevreesd dat de betrokkene zich zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde straf, is de officier van justitie bevoegd de in het tweede lid bedoelde maatregelen te nemen.

  • 2 De officier van justitie is bevoegd het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel op een door hem aan te wijzen plaats op een scheepvaartweg vast te doen houden, indien naar zijn oordeel de betrokkene niet voldoende zekerheid heeft gesteld voor een door hem te bepalen geldsom waarop een terzake van het plegen van het strafbaar feit op te leggen geldboete kan worden verhaald. Alvorens de plaats tot vasthouding aan te wijzen raadpleegt de officier van justitie het ten aanzien van de scheepvaartweg bevoegde gezag.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde vasthouding mag ten hoogste vier dagen na de dag waarop tot vasthouding is overgegaan, duren.

  • 4 Indien binnen de in het derde lid genoemde termijn niet een zekerheid is gesteld als bedoeld in het tweede lid, kan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op vordering van de officier van justitie beslissen de vasthouding van het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel te verlengen tot ten hoogste dertig dagen. De in het eerste lid bedoelde persoon die wordt verdacht van een in dat lid bedoeld strafbaar feit wordt vooraf gehoord of althans behoorlijk opgeroepen. De beslissing is dadelijk uitvoerbaar en wordt aan de in de vorige volzin bedoelde persoon betekend.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde persoon die wordt verdacht van een in dat lid bedoeld strafbaar feit en de officier van justitie kunnen gedurende veertien dagen na betekening van de beslissing van de rechter-commissaris aan eerstbedoelde persoon tegen die beslissing beroep instellen bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.

  • 6 De officier van justitie geeft het zeeschip of de zeeschepen van het samenstel vrij zodra de door hem ingevolge het tweede lid verlangde zekerheid is gesteld.

  • 7 De kapitein is de kosten van de vasthouding verschuldigd.

  • 8 Zodra het in de strafzaak gewezen vonnis onherroepelijk is geworden, wordt de zekerheidstelling bedoeld in het tweede lid beëindigd, nadat een bij dat vonnis opgelegde geldboete, vermeerderd met de kosten van de vasthouding, is betaald onderscheidenlijk daarop in mindering is gebracht. Tot dat tijdstip en te rekenen vanaf de dag dat de zekerheid is gesteld wordt bij gederfde rente over de tot zekerheid gestelde geldsom die gederfde rente vergoed tot een maximum van het percentage dat is vastgesteld krachtens het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Wet op de consignatie van gelden (Stb. 1980, 473).

Artikel 35a

  • 1 In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b of c, overhandigt de houder van een vaarbewijs tegen wie proces-verbaal wordt opgemaakt wegens overtreding van een voorschrift als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, zijn vaarbewijs op eerste vordering aan de opsporingsambtenaar.

  • 2 Vaarbewijzen die ingevolge het eerste lid zijn ingevorderd worden onverwijld overgedragen aan de officier van justitie. De officier van justitie is bevoegd ingevorderde vaarbewijzen onder zich te houden totdat de veroordeling onherroepelijk is geworden of, indien de bevoegdheid tot het voeren van schepen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken, indien:

    • a. bij onderzoek is gebleken of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van degene die een schip voert of stuurt, hoger is dan 785 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van zijn bloed hoger blijkt te zijn dan 1,8 milligram alcohol per milliliter bloed;

    • b. met een zodanige snelheid is gevaren dat ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan; of

    • c. op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, zal begaan.

  • 3 De officier van justitie geeft het ingevorderde vaarbewijs onverwijld terug aan de houder:

    • a. indien hij binnen tien dagen na de dag van invordering geen toepassing geeft aan het tweede lid;

    • b. indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van een schip zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het vaarbewijs is ingevorderd of ingehouden geweest, of

    • c. indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen 26 weken na de dag van invordering is aangevangen.

  • 4 Tegen toepassing van het eerste of tweede lid kan de belanghebbende bij klaagschrift opkomen. Zolang in de zaak nog geen vervolging is ingesteld, wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het in het eerste lid bedoelde feit werd begaan, en anders ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt of het laatst plaatsvond. Artikel 552a, vierde en zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. De raadkamer van het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, die onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beslissing kan door het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.

  • 5 Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, maar op grond van een feit waarvoor de toepassing van het eerste of tweede lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden, waaronder begrepen nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35b

  • 1 De houder van een vaarbewijs kan de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs is vereist, voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd wegens het op de binnenwateren voeren of doen voeren van:

    • a. een snelle motorboot in strijd met voorschriften gesteld krachtens artikel 4, eerste lid, onderdelen a en d, en derde lid, en waarbij ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen is ontstaan, of in strijd met artikel 27, of

    • b. een schip waarvoor een bij ministeriële regeling aan te wijzen vaarbewijs is vereist, herhaaldelijk in strijd met artikel 27.

  • 2 Indien tijdens het plegen van een van de feiten, bedoeld in het eerste lid, nog geen vijf jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die feiten de betrokkene de bevoegdheid tot het voeren van schepen, voor zover daartoe een vaarbewijs is vereist, is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd.

  • 3 Bij het opleggen van de straf, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de tijd gedurende welke het vaarbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 35a vóór het tijdstip waarop die straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf in mindering gebracht.

  • 4 De tenuitvoerlegging van de veroordeling vindt niet plaats dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het vaarbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.

  • 5 De houder levert het vaarbewijs, tenzij het is ingevorderd en niet teruggegeven, in op het parket van het openbaar ministerie vanwaar hij het schrijven, bedoeld in het vierde lid, heeft ontvangen, uiterlijk op het tijdstip van ingang van de ontzegging.

  • 6 Teruggave van het vaarbewijs vindt plaats zodra de termijn van de ontzegging is verstreken.

  • 7 De termijn van ontzegging van de bevoegdheid tot het voeren van schepen wordt van rechtswege verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen het tijdstip waarop het vaarbewijs ingevolge het vijfde lid had moeten worden ingeleverd en het tijdstip waarop nadien die inlevering heeft plaatsgevonden.

Artikel 35c

De opsporingsambtenaar die bij de uitoefening van de hem bij of krachtens wet verleende bevoegdheden de beschikking krijgt over een vaarwijs waarvan ingevolge dit hoofdstuk de overgifte is gevorderd, waarvan een verplichting tot inlevering bestaat of dat ingevolge de Binnenvaartwet zijn geldigheid heeft verloren, is bevoegd dat vaarbewijs in te nemen en het door te geleiden naar het betrokken parket van het openbaar ministerie, naar degene bij wie de houder dat vaarbewijs had dienen in te leveren onderscheidenlijk naar de instantie die het heeft afgegeven.

Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen

Artikel 36

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de artikelen 10, eerste lid, 15c, eerste lid en 17 alsmede de krachtens de artikelen 4, 11 en 12 gestelde regels die in die maatregel zijn aangegeven, niet of slechts met beperkingen van toepassing zijn op Nederlandse of daarmee in die maatregel gelijk te stellen oorlogsschepen, die zich bevinden in de territoriale zee of daarop aansluitende Nederlandse scheepvaartwegen die in die maatregel zijn aangewezen.

    Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artikel 15, eerste en tweede lid, niet of slechts met beperkingen van toepassing is op andere dan Nederlandse oorlogsschepen, indien dit met de vlaggestaat van de betreffende schepen is overeengekomen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan het scheepvaartverkeer de toegang tot scheepvaartwegen die uitsluitend zijn bestemd tot gebruik door Nederlandse oorlogsschepen dan wel door andere Nederlandse schepen of andere vaartuigen, welke in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, worden verboden of slechts in beperkte mate toegestaan.

  • 3 Overtreding van de in het tweede lid bedoelde regels wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 4 Het in het derde lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

Artikel 37

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepaling.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 37a

  • 1 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit lid in werking treden.]

    In afwijking van het bij of krachtens deze wet bepaalde kan Onze Minister de maatregelen treffen die hij nodig acht in het belang van een ordelijk verloop van het scheepvaartverkeer.

  • 2 Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de door hem krachtens het eerste lid getroffen maatregelen.

Artikel 38

[Red: Dit artikel is nog niet in werking getreden; ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken kan bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, dit artikel in werking treden.]

  • 1 Toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 13 kan ten aanzien van de Nederlandse territoriale zee of daarop aansluitende scheepvaartwegen mede geschieden in het belang van de uitwendige veiligheid.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat hetgeen bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 13 is bepaald en hetgeen door besturen van andere openbare lichamen dan het Rijk is bepaald bij of krachtens verordeningen die betrekking hebben op de ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen, geen toepassing vindt ten aanzien van schepen of andere vaartuigen, welke in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat hetgeen bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 13 is bepaald en hetgeen door besturen van andere openbare lichamen dan het Rijk is bepaald bij of krachtens verordeningen die betrekking hebben op de ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen, geen toepassing vindt ten aanzien van schepen of andere vaartuigen, welke worden gebruikt ten behoeve van de in die maatregel aangewezen overheidsdiensten.

Artikel 39

  • 1 Het bij of krachtens de Oorlogswet voor Nederland aangewezen militair gezag is bevoegd om indien de beperkte of de algemene noodtoestand is afgekondigd, met betrekking tot de ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen regels te stellen in afwijking van hetgeen is bepaald bij of krachtens deze wet en van hetgeen door besturen van andere openbare lichamen dan het Rijk is bepaald bij of krachtens verordeningen die betrekking hebben op de ordening van het scheepvaartverkeer op scheepvaartwegen, voorzover zulks met het oog op de uitvoering van de militaire taak ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid noodzakelijk is.

  • 2 Overtreding van de in het eerste lid bedoelde regels wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 3 Het in het tweede lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

Hoofdstuk 9. Overige bepalingen

Artikel 41

De toepasselijkheid van deze wet wordt beperkt door de in het volkenrecht erkende uitzonderingen.

Artikel 42

De bevoegdheid van provinciale staten, gemeenteraden, waterschappen en havenschappen tot het stellen van regels blijft ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voorzover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

Artikel 43

De Wet van 15 april 1891 (Stb. 91), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, wordt ingetrokken, met dien verstande dat de krachtens genoemde wet gestelde regels worden geacht te zijn gesteld krachtens deze wet.

Artikel 44

De Wet van 20 april 1895 (Stb. 71) tot regeling van het bakenwezen op openbare wateren wordt ingetrokken.

Artikel 45

De Zeeaanvaringswet 1977 (Stb. 1979, 196) wordt ingetrokken, met dien verstande dat de krachtens die wet gestelde regels worden geacht te zijn gesteld krachtens deze wet.

Artikel 49

  • 1 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

  • 2 De krachtens artikel 1, onderdeel 1° en 2°, van de Wet van 28 februari 1891 tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s Rijks waterstaatswerken vóór de inwerkingtreding van het eerste lid van dit artikel gestelde regels die betrekking hebben op het deelnemen aan het scheepvaartverkeer, worden geacht te zijn gesteld krachtens deze wet.

Artikel 52

  • 2 Gedurende 30 dagen vanaf de dag waarop de bekendmaking is geschied, kan een ieder met betrekking tot het ontwerp zijn zienswijze naar voren brengen bij Onze Minister.

  • 3 Binnen de in het tweede lid bedoelde termijn kan door of namens een der Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers van de Staten-Generaal de wens te kennen worden gegeven dat het in de maatregel te regelen onderwerp bij de wet wordt geregeld.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, dienen Wij zo spoedig mogelijk een desbetreffend wetsvoorstel in.

Artikel 53

  • 1 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de onderscheidene artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2 Bij de inwerkingtreding van deze wet stelt Onze Minister van Veiligheid en Justitie de nummering van de artikelen, paragrafen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast, en brengt de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming. Hij draagt zorg dat de overeenkomstig de eerste volzin bijgewerkte tekst van deze wet in het Staatsblad wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 7 juli 1988

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

N. Smit-Kroes

Uitgegeven de achtentwintigste juli 1988

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Bijlage bij de Scheepvaartverkeerswet, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van deze wet

De scheepvaartwegen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet zijn de navolgende:

  • I.

    • 1. de Eemsmonding, zoals omschreven in Bijlage B van het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1960, 69), met uitzondering van het gebied ten zuiden van de Geisedam, maar met inbegrip van:

      • a. de scheepvaartweg vanaf de zeesluis te Delfzijl tot in het Oosterhornhaven;

      • b. het bij de Eemsmonding aansluitende gedeelte van de territoriale zee dat ligt binnen het gebied begrensd door een lijn die loopt van de positie 53°34'.7NO6°21'.90 naar 53°34'.9NO6°13'.70, vandaar naar 53°37'.1NO6°19'.50, vandaar naar 53°39'.0NO6°27'10 en vandaar naar 53°37'.5NO6°31'.20, onverminderd het bepaalde in artikel 40 van het Eems-Dollardverdrag;

    • 2. de Vlierede, waaronder wordt begrepen het gebied tussen de tonnenlijnen, liggende binnen een cirkel met een straal van een zeemijl, met als middelpunt de positie 53°18'.0 N 05°10'.9 O, en de Rede van Texel, waaronder wordt begrepen het gebied tussen de meridianen van 04°44'.0 O en 04°50'.0 O, aan de noordzijde begrensd door de zuidkust van het eiland Texel en vervolgens door de parallel van 53°00'.0 N en aan de zuidzijde door de noordkust van het vasteland van de provincie Noord-Holland en voorts de Veerhaven en de buitenhaven tot aan de sluis van het Noordhollands kanaal;

    • 3. de bevaarbare scheepvaartwegen over de Waddenzee tussen de Vlierede, Terschelling en Vlieland tot aan de lijn die loopt over de posities 53°21'.6 N 05°12'.9 O en 53°17'.8 N 05°03'.6 O, Harlingen, Kornwerderzand, Den Oever, Oude Schild en de Rede van Texel.

  • II.

    • 1. het gedeelte van de territoriale zee dat ligt binnen het gebied begrensd door een lijn die loopt van de positie 52°27'.9NO4°32'.00 naar 52°27'.8NO4°31'.00, vandaar naar 52°26'.0NO4°27'.80, vandaar naar 52°26'.9NO4°19'.30, vandaar naar 52°31'.9NO4°20'.90, vandaar naar 52°30'.7NO4°31'.20 en vandaar naar 52°28'.1NO4°32'.60;

    • 2. het Noordzeekanaal;

    • 3. de zijkanalen naar Beverwijk, naar Haarlem en naar Zaanstad;

    • 4. het IJ tot aan de Oranjesluizen en de ingang van het Amsterdam-Rijnkanaal;

  • III.

    • 1. het gedeelte van de territoriale zee dat ligt binnen het gebied begrensd door een lijn die loopt van het licht zuiderpier 51°59.14' N; 004°02.49' O, vandaar naar 51°58.11' N; 003°57.86' O, vandaar naar 51°57.10' N; 003°40.05' O, vandaar naar 51°56.88' N; 003°38.86' O, vandaar naar 51°58.57' N; 003°38.29' O, en vandaar naar 52°02.08' N; 003°39.21' O; vandaar naar 52°03.79' N; 003°40.65' O, en vandaar naar 52°05.84' N; 003°42.43' O; vandaar naar 52°07.13' N; 003°44.66' O, vandaar naar 52°07.18' N; 003°55.95' O, en vandaar naar 52°07.19' N; 004°00.08' O; vandaar naar 51°59.67' N; 004°02.84' O, en vandaar naar 51°59.14' N; 004°02.49' O (terug bij de zuiderpier)

    • 2. de Maasmond, de Nieuwe Waterweg, het Breeddiep, het Beerkanaal, het Yangtzekanaal en het Calandkanaal;

    • 3. het Hartelkanaal;

    • 4. de Nieuwe Maas, de Koningshaven;

    • 5. de Noord, de Rietbaan;

    • 6. de Oude Maas, het Spui en de Beningen;

    • 7. de Hollandse IJssel tot aan de stuw bij Krimpen aan de IJssel;

    • 8. de Beneden Merwede tot aan Hardinxveld-Giessendam en het Wantij;

    • 9. de Dordtsche Kil, de Krabbegeul en het Mallegat;

    • 10. het Hollandsch Diep ten westen van de Moerdijkbrug;

    • 11. het Haringvliet en het Vuile Gat;

    • 12. de Krammer benoorden de Krammersluizen, het Zuid-Vlije en het Volkerak;

    met inbegrip van de havens gelegen aan de onder I tot en met III genoemde scheepvaartwegen.

  • IV.

    • 1. het gedeelte van de territoriale zee dat ligt binnen het gebied begrensd door een lijn die loopt over de kerktorens van Aagtekerke en Domburg tot de positie 51°37’.0N, 03°27’.2O, vandaar naar de positie 51°42’.6N, 03°41’.6O;

    • 2. de havenbekkens, havens, steigers en aanlegplaatsen die gelegen zijn aan de Westerschelde;

    • 3. de havenbekkens, havens, steigers en aanlegplaatsen die gelegen zijn aan het Kanaal van Gent naar Terneuzen;

    • 4. de Oosterschelde, het Keeten, het Mastgat, het Zijpe en de Krammer bezuiden de Krammersluizen;

    • 5. het Kanaal door Walcheren, met inbegrip van het Verbrede Arnekanaal tot de spoorbrug;

    • 6. het Kanaal door Zuid-Beveland;

    • 7. het Veerse Meer; met inbegrip van de havens gelegen aan de onder 1 en 4 tot en met 7 genoemde scheepvaartwegen.