Scheepvaartreglement Eemsmonding

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 19-11-2024.
Geldend van 26-06-2002 t/m heden

Besluit van 19 mei 1989, tot vaststelling van een scheepvaartreglement voor de Eemsmonding

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 15 maart 1989, nr. S/J 30.442/89, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Overwegende, dat uitvoering dient te worden gegeven aan de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake een scheepvaartreglement voor de Eemsmonding, met bijlagen (Trb. 1987, 15);

Gelet op de artikelen 4 en 31, tiende lid, van de Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352);

Gelet op artikel 3 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake een scheepvaartreglement voor de Eemsmonding, met bijlagen;

De Raad van State gehoord (advies van 21 april 1989, nr. W09.89.0143);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 9 mei 1989, nr. S/J 30.788/89, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Scheepvaartreglement Eemsmonding

Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen; toepassingsgebied

  • 1 Op dit besluit zijn de begripsbepalingen van de voorschriften 3, 21 en 32 van de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972 (Trb. 1974, 51), zoals gewijzigd, van toepassing; overigens wordt in dit besluit verstaan onder:

    • a. Internationale Bepalingen: de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, zoals gewijzigd;

    • b. vaarwater:

      een gedeelte van het water dat door de verkeerstekens E. 2.1 tot en met E. 2.3 van Hoofdstuk I van bijlage 1 is begrensd of gekenmerkt of dat, voor zover dit niet het geval is, voor de doorgaande scheepvaart is bestemd; een vaarwater wordt beschouwd als nauw vaarwater, als bedoeld in de Internationale Bepalingen;

    • c. rede:

      een voor het ankeren bestemd gedeelte van het water dat door de verkeerstekens E.6.1. en E.6.2 van Hoofdstuk I van bijlage 1 is begrensd of dat door de bevoegde autoriteit is vastgesteld;

    • d. drijvende inrichting:

      een drijvend bouwsel dat gewoonlijk niet voor de voortbeweging is bestemd, in het bijzonder een dok en een aanlegsteiger;

      dit wordt in geval van transport beschouwd als een schip in de zin van dit besluit en van de Internationale Bepalingen;

    • e. sleep:

      een samenstel van één of meer slepende motorschepen (sleepboten) en één of meer daarachter of langszij gesleepte schepen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen dat geen of geen gereed voor het gebruik zijnde voortstuwingsinstallatie bezit of dat in zijn manoeuvreerbaarheid beperkt is;

    • f. duwstel:

      een hecht samenstel van schepen, waarvan er ten minste één is geplaatst voor het motorschip, dat dient voor het voortbewegen van het samenstel en dat wordt aangeduid als "duwboot";

    • g. bovenmaats schip:

      een schip dat op grond van zijn diepgang, zijn lengte of op grond van andere kenmerken gedwongen is gebruik te maken van het diepste deel van het vaarwater en dat in aanvulling op Voorschrift 3, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen wordt beschouwd als een schip dat in zijn manoeuvreerbaarheid beperkt is;

    • h. bepaalde gevaarlijke goederen:

      goederen uit klasse 1 -subklassen 1.1, 1.2, 1.3- en uit de klassen 4.1 en 5.2 van de Internationale voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen met zeeschepen (IMDG-Code), waarvoor de bijkomende aanduiding «ontploffingsgevaar» is voorgeschreven, met een totale hoeveelheid van meer dan 100 kg per schip, alsmede de als massagoed in tankschepen of in duwstellen of slepen vervoerde goederen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel 1;

    • i. bevoegde autoriteit:

      de functionaris die door Onze Minister als zodanig is aangewezen;

    • j. waterscooters:

      gemotoriseerde watersporttoestellen, die voor een of meerdere personen zijn gebouwd of ingericht ten behoeve van een glijdende voortbeweging door of over het water en als Personal Watercraft, zoals een waterbob, een waterscooter, jetbike of jetski worden aangeduid, of andere soortgelijke toestellen;

    • k. snelle schepen:

      schepen, die overeenkomstig de Internationale Code voor snelle schepen gebouwd zijn en dienovereenkomstig worden gebruikt, evenals schepen die niet overeenkomstig die Code gebouwd zijn, maar wel overeenkomstig die Code worden gebruikt of ingezet;

    • l. veiligheidszones:

      wateroppervlakken gelegen buiten het vaarwater, die zich uitstrekken over een afstand van ten hoogste 500 meter, gemeten vanuit ieder punt van de buitenste ring om installaties of andere inrichtingen ten behoeve van wetenschappelijk maritiem onderzoek of onderzoek naar of de ontginning van natuurschatten en door de beide plaatselijke autoriteiten gezamenlijk zijn aangewezen.

  • 2 In de zin van dit besluit wordt verstaan onder:

    • a. overdag: de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang;

    • b. des nachts: de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang.

  • 3 De schipper van een binnenschip dat een of meer andere binnenschepen voortbeweegt, is de schipper van de sleep of het duwstel.

  • 4 Dit besluit geldt in de Eemsmonding, bedoeld in paragraaf 1 van Bijlage B bij het Eems-Dollardverdrag (Trb. 1960, 69) en geldt in afwijkiking van en als aanvulling op de Internationale Bepalingen.

Artikel 2. Verkeerstekens

  • 1 Verkeerstekens, als bedoeld in dit besluit, zijn optische en akoestische tekens die geboden, verboden, waarschuwingen of aanwijzingen inhouden. De in het toepassingsgebied van dit besluit gebruikte verkeerstekens die geboden en verboden inhouden, zijn samengevat in bijlage 1 van dit besluit.

  • 2 De door de gebods- en verbodstekens gegeven voorschriften worden opgevolgd.

  • 3 Het beschadigen van de verkeerstekens of het afbreuk doen aan de herkenbaarheid daarvan is verboden.

Artikel 3. Optische tekens en geluidsseinen

  • 1 Voor zover in de volgende voorschriften geen bijzondere bepalingen ter zake zijn opgenomen, voeren, tonen of geven de schepen uitsluitend in overeenstemming met het bepaalde in bijlage 1 voor de daar voorziene doeleinden optische tekens en geluidsseinen. Het is verboden optische tekens te voeren of te tonen, alsmede geluidsseinen te geven, die met de voorgeschreven of toegestane optische tekens of geluidsseinen kunnen worden verward.

  • 2 Met betrekking tot de middelen voor het geven van de krachtens dit besluit voorgeschreven geluidsseinen is Voorschrift 33 van de Internationale Bepalingen van toepassing. De werking en de betrouwbaarheid van deze geluidsinstallaties moeten te allen tijde gewaarborgd zijn. Indien de werking of de betrouwbaarheid op duidelijk herkenbare wijze wordt beïnvloed, zorgen de gezagvoerder, de eigenaar en de bezitter onverwijld voor een doelmatig herstel.

  • 3 Het is verboden zoeklichten en andere dan de voorgeschreven lichten zodanig te gebruiken, dat zij verblinden en daardoor de scheepvaart in gevaar kunnen brengen of hinderen.

Optische tekens van schepen

Artikel 4. Algemeen

  • 1 Met betrekking tot de krachtens dit besluit voorgeschreven optische tekens zijn de Voorschriften 20 en 38, onderdelen c en h, van de Internationale Bepalingen van toepassing.

    Optische tekens die krachtens dit besluit en krachtens de Internationale Bepalingen door vaartuigen moeten worden gevoerd, worden permanent meegevoerd en gedurende de tijd dat zij worden gevoerd, vast aangebracht. Zij worden gevoerd daar waar zij het best zichtbaar zijn. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin is het bepaalde in Aanhangsel I, punt 5, eerste volzin, van de Internationale Bepalingen niet van toepassing met betrekking tot de afscherming van de boordlichten van binnenschepen, indien navigatielantaarns worden gebruikt die met betrekking tot de horizontale en verticale lichtverdeling ook zonder afscherming voldoen aan de voorschriften in Aanhangsel I, punt 9 en 10, van de Internationale Bepalingen of aan de voorschriften, genoemd in artikel 5, derde lid. Bij gebruik van boordlichten met afscherming is het bepaalde in Aanhangsel I, punt 5, eerste en tweede volzin, van de Internationale Bepalingen niet van toepassing op binnenschepen met betrekking tot de dofzwarte kleur.

  • 2 De minimale zichtbaarheid van alle in dit besluit voorgeschreven lichten bedraagt 2 zeemijlen.

  • 3 De krachtens dit besluit en de krachtens de Internationale Bepalingen voorgeschreven ballen, kegels, ruiten en cilinders (dagtekens) mogen vervangen worden door inrichtingen die in alle richtingen uit de verte hetzelfde uiterlijk hebben als de voorgeschreven dagtekens.

  • 4 De krachtens dit besluit te voeren vlaggen en borden zijn, voor zover niet anders is bepaald, rechthoekig en ten minste 1 meter hoog en 1 meter breed. De kleuren zijn niet verbleekt of vervuild. In plaats van de in dit besluit voorgeschreven vlaggen mogen ook borden van gelijke grootte, vorm en kleur worden gevoerd. Op schepen met een lengte van minder dan 20 meter mogen vlaggen en borden van kleinere afmeting worden gebruikt die passen bij de afmetingen van het schip.

Artikel 5. Optische tekens van schepen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2010. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 In afwijking van het bepaalde in punt 2, onderdeel a (i), van Aanhangsel I van de Internationale Bepalingen behoeft het toplicht ook dan slechts op een minimale hoogte van 6 meter boven de romp te worden gevoerd, indien het schip breder dan 6 meter is.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in Voorschrift 23, onderdeel a (ii), van de Internationale Bepalingen behoeven binnenschepen met een lengte van meer dan 50 meter, doch van niet meer dan 110 meter binnen de vaargebieden tussen de binnenwaartse grens van het gebied waarop dit besluit betrekking heeft, bij Eems-km 35,785, en het einde van de Geisedam bij Eems-km 48,4 geen tweede toplicht te voeren.

  • 3 Op binnenschepen mogen met betrekking tot het voeren van lichten krachtens dit besluit en krachtens de Internationale Bepalingen ook navigatielantaarns worden gebruikt die door de bevoegde autoriteiten als heldere lichten, bij gebruik als toplichten als krachtige lichten, krachtens de door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart vastgestelde voorschriften zijn toegelaten.

  • 4 Binnenschepen behoeven in afwijking van het bepaalde in Aanhangsel I, punt 2, onderdeel a, van de Internationale Bepalingen het voorste toplicht of eventueel het enige toplicht slechts op een hoogte van ten minste 5 meter boven de romp, en het achterste toplicht slechts ten minste 3 meter hoger dan het voorste licht te voeren.

Artikel 6. Optische tekens van kleine schepen

  • 1 In afwijking van het bepaalde in Voorschrift 25, onderdeel d, van de Internationale Bepalingen voeren zeilboten met een lengte van minder dan 12 meter, alsmede roeiboten, indien zij de krachtens Voorschrift 25, onderdeel a of b, van de Internationale Bepalingen voorgeschreven lichten niet kunnen voeren, ten minste een wit rondom schijnend licht overeenkomstig het bepaalde in No. 1 van Hoofdstuk II van bijlage 1.

  • 2 Het is verboden met schepen als bedoeld in het eerste lid, waarop de aldaar voorgeschreven lichten niet kunnen worden gevoerd, alsmede motorschepen met een lengte van minder dan 7 meter waarop de krachtens Voorschrift 23, onderdelen a en c, van de Internationale Bepalingen voorgeschreven lichten niet kunnen worden gevoerd, te varen in de tijd dat het voeren van de lichten is voorgeschreven, tenzij zich een noodsituatie voordoet. Voor die situatie wordt permanent een elektrische lamp of een lantaarn die een wit licht geeft, gereed voor het gebruik meegevoerd en tijdig getoond om een aanvaring te voorkomen.

  • 3 De bevoegde autoriteit kan wateroppervlakken als anker- en ligplaatsen vaststellen waarop schepen met een lengte van minder dan 12 meter de krachtens Voorschrift 30, onderdeel a, b of c, van de Internationale Bepalingen voorgeschreven optische tekens niet behoeven te voeren; het bepaalde in Voorschrift 30, onderdeel e, van de Internationale Bepalingen blijft onverminderd van kracht.

Artikel 7. Motorschepen die met behulp van een sleepboot worden voortbewogen

Een manoeuvreerbaar motorschip dat varende is en voorzien is van een voor het gebruik gereed zijnde motor en dat wordt bijgestaan door één of meer sleepboten, (assisteren) voert de krachtens de Internationale Bepalingen voorgeschreven optische tekens van een alleenvarend motorschip.

Artikel 8. Schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren

  • 1 Schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, voeren, behalve de krachtens de Internationale Bepalingen voorgeschreven optische tekens, des nachts een rood rondom schijnend licht overeenkomstig het bepaalde in no. 2 van Hoofdstuk II van bijlage 1 en overdag seinvlag "B" uit het Internationale Seinboek. Deze optische tekens worden ook gevoerd, indien de schepen ten anker gaan of gemeerd hebben. Het bepaalde in de eerste en de tweede volzin is niet van toepassing op oorlogsschepen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is ook van toepassing op tankschepen die na het lossen van bepaalde gevaarlijke goederen nog niet zijn gereinigd en ontgast, tenzij deze volledig geïnertiseerd zijn.

Artikel 9. Beperkt manoeuvreerbare schepen die in het vaarwater bezig zijn met baggeren of met werkzaamheden onder water

  • 1 Een beperkt manoeuvreerbaar schip dat in het vaarwater bezig is met baggeren of met werkzaamheden onder water en de in Voorschrift 27, onderdeel d, van de Internationale Bepalingen voorgeschreven optische tekens dient te voeren voert de optische tekens overeenkomstig het bepaalde in Voorschrift 27, onderdeel d (ii), aan beide zijden, indien aan geen van beide zijden een belemmering aanwezig is.

  • 2 Drijvende onderdelen waarvan door schepen die bezig zijn met baggeren of met werkzaamheden onder water, bij hun werkzaamheden gebruik wordt gemaakt, voeren des nachts een wit rondom schijnend licht en overdag een vierkant rood bord overeenkomstig het bepaalde in no. 3 van Hoofdstuk II van bijlage 1.

Artikel 10. Schepen, drijvende inrichtingen, alsmede moeilijk te onderscheiden schepen en voorwerpen die zijn gemeerd

  • 1 Schepen, drijvende inrichtingen, alsmede schepen en voorwerpen, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen, die gemeerd zijn, voeren, tenzij zij door andere lichtbronnen voldoende en permanent te onderscheiden zijn, de volgende lichten:

    • a. bij een lengte van minder dan 50 meter een wit rondom schijnend licht, midscheeps aan de zijde van het vaarwater of aan het het verst tot het vaarwater reikende einde, zoveel mogelijk ter hoogte van het dek, overeenkomstig het bepaalde in No. 4.1 van Hoofdstuk II van bijlage 1;

    • b. bij een lengte van 50 meter of meer steeds een wit rondom schijnend licht voor en achter aan de zijde van het vaarwater, zoveel mogelijk ter hoogte van het dek, overeenkomstig het bepaalde in No. 4.2 van Hoofdstuk II van bijlage 1.

  • 2 Schepen die aan een meerboei overeenkomstig het bepaalde in E.7 van Hoofdstuk I van bijlage 1 liggen, voeren het optische teken van ten anker liggende schepen krachtens het bepaalde in Voorschrift 30 van de Internationale Bepalingen.

Artikel 11. Schepen van de openbare dienst

  • 1 Schepen van de openbare dienst tonen een ononderbroken, blauw flikkerlicht overeenkomstig het bepaalde in No. 5 van Hoofdstuk II van bijlage 1, indien bij de uitvoering van politiële taken de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer in gevaar kan worden gebracht.

  • 2 Douaneschepen van de Bondsrepubliek Duitsland voeren des nachts drie groene rondom schijnende lichten boven elkaar en overdag een vierkante groene vlag op een willekeurige plaats overeenkomstig het bepaalde in No. 6.1 van Hoofdstuk II van bijlage 1. Douaneschepen van het Koninkrijk der Nederlanden voeren overdag een blauwe vlag met het opschrift "DOUANE" overeenkomstig het bepaalde in No. 6.2 van Hoofdstuk II van bijlage 1.

Geluidsseinen van schepen

Artikel 12. Aandachtsseinen

In alle gevallen waarin de verkeerssituatie dit vereist, in het bijzonder bij het invaren van andere vaarwaters en havens, bij het uitvaren van havens en sluizen en bij het verlaten van lig- en ankerplaatsen, wordt een lange stoot gegeven als aandachtssein.

Artikel 13. Gevaars- en waarschuwingsseinen

  • 1 Indien een schip een ander schip in gevaar brengt of door dit schip zelf in gevaar wordt gebracht, geeft het tijdig tweemaal na elkaar een lange stoot en vier korte stoten als gevaars- en waarschuwingssein.

  • 2 Indien bij ongevallen van schepen bepaalde gevaarlijke goederen of radioactieve stoffen vrijkomen of dreigen vrij te komen, of indien er gevaar voor een ontploffing bestaat, wordt als "blijf weg"-sein een korte en een lange stoot gegeven. Dit sein blijft na inschakeling automatisch functioneren. Het sein wordt elke minuut ten minste vijfmaal achter elkaar steeds met tussenpozen van twee seconden gegeven. Het "blijf weg"-sein wordt zolang herhaald als de verkeerssituatie dit vereist. In de nabijheid van lig- en overslagplaatsen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, wordt in het geval van het bepaalde in de eerste volzin het "blijf weg"-sein ook door de voor de uitvoering van de werkzaamheden in de overslaginstallatie verantwoordelijke persoon gegeven.

Vaarvoorschriften

Artikel 14. Beginselen

  • 1 De vaarvoorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing onafhankelijk van het zicht. In afwijking van de Voorschriften 11 en 19 van de Internationale Bepalingen zijn Voorschrift 13, onderdelen a en c, en Voorschrift 14, onderdelen a en c, van de Internationale Bepalingen in het vaarwater ook dan van toepassing wanneer de schepen elkaar op de radar kunnen waarnemen.

  • 2 Bij het ontmoeten van, voorbijlopen van en voorbijvaren aan schepen en installaties, dient een veilige passeerafstand overeenkomstig Voorschrift 8, onderdeel d, van de Internationale Bepalingen te worden aangehouden.

  • 3 In het vaarwater dienen de boegankers voor onmiddellijk gebruik gereed te zijn. Dit geldt niet voor schepen met een lengte kleiner dan 20 meter.

Artikel 14a. Veiligheidszones

  • 1 Veiligheidszones worden niet bevaren.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op schepen die voor de verzorging van installaties of inrichtingen zijn ingezet.

Artikel 15. Verplichting om aan de rechterzijde te varen; uitzonderingen

  • 1 In het vaarwater wordt zoveel mogelijk aan de rechterzijde gevaren.

  • 2 Binnen de vaarwatergedeelten die door de bevoegde autoriteiten zijn vastgesteld, mag door alle of door bepaalde categorieën schepen aan de linkerzijde worden gevaren. De bevoegde autoriteit kan bijzondere categorieën schepen vaststellen die de eens gekozen linkerzijde van het vaarwater dienen aan te houden.

  • 3 Buiten het vaarwater wordt op zodanige wijze gevaren, dat duidelijk zichtbaar is dat geen gebruik van het vaarwater wordt gemaakt.

Artikel 16

  • 1 In beginsel wordt aan bakboord voorbijgelopen. Voor zover de bijzondere situatie het vereist, mag aan stuurboord worden voorbijgelopen.

  • 2 Het voorbijlopende schip let op het achteropkomende verkeer en vermindert de vaart zodanig of houdt een zodanige zijwaartse afstand aan, dat er geen gevaarlijke zuiging kan ontstaan, en voegt zo snel mogelijk weer naar stuurboord in, zonder daarbij het voorbijgelopen schip in gevaar te brengen of te hinderen. Het schip dat opgelopen wordt, vergemakkelijkt zoveel mogelijk het voorbijlopen.

  • 3 Kan in een vaarwater alleen met de medewerking van het opgelopen schip veilig worden voorbijgelopen, dan is het voorbijlopen alleen toegestaan als het voorbij te lopen schip met een daartoe strekkend verzoek of daartoe strekkende aankondiging van het oplopende schip ondubbelzinnig heeft ingestemd.

    Het oplopende schip kan, in afwijking van Voorschrift 9, onderdeel e (i), van de Internationale Bepalingen zijn voornemen over de marifoon aan het voorbij te lopen schip mededelen, indien:

    • a. ondubbelzinnige identificatie plaatsvindt van de deelnemers aan de communicatie;

    • b. een ondubbelzinnige afspraak over de marifoon mogelijk is;

    • c. door de keuze van het marifoonkanaal gewaarborgd is dat zo mogelijk alle betrokken verkeersdeelnemers met de afspraak over de marifoon kunnen meeluisteren; en

    • d. de verkeerssituatie het toestaat.

    Indien het voorbij te lopen schip instemt, kan het zijn toestemming in afwijking van Voorschrift 34, onderdeel c (ii), van de Internationale Bepalingen over de marifoon geven en maatregelen nemen om veilig te passeren. Zijn de voorwaarden voor de afspraak over de marifoon niet aanwezig, dan geldt uitsluitend Voorschrift 9, onderdeel e, van de Internationale Bepalingen.

Artikel 17. Ontmoeten van schepen

  • 1 Het ontmoeten is verboden op plaatsen, binnen vaargebieden en tussen bepaalde schepen, die door de bevoegde autorioteit zijn vastgesteld.

  • 2 In afwijking van Voorschrift 14 van de Internationale Bepalingen mogen schepen binnen vaarwatergedeelten als bedoeld in artikel 15, tweede lid, eerste volzin, voor een tegemoetkomend schip bij uitzondering naar bakboord uitwijken. Het voornemen dient aan het tegemoetkomende schip kenbaar te worden gemaakt.

    Aan het tegemoetkomende schip kan het schip zijn voornemen door middel van de marifoon mededelen, indien

    • a. ondubbelzinnige identificatie plaatsvindt van de deelnemers aan de communicatie;

    • b. een ondubbelzinnige afspraak over de marifoon mogelijk is;

    • c. door de keuze van het marifoonkanaal gewaarborgd is dat zo mogelijk alle betrokken verkeersdeelnemers met de afspraak over de marifoon kunnen meeluisteren, en

    • d. de verkeerssituatie het toestaat.

    Zijn de voorwaarden voor de afspraak over de marifoon niet aanwezig, dan dient het voornemen aan het tegemoetkomende schip kenbaar te worden gemaakt door middel van een lange stoot, gevolgd door twee reeksen van twee korte stoten. Het tegemoetkomende schip dient met hetzelfde signaal te antwoorden en het schip aan stuurboordzijde te passeren.

    De tweede tot en met vijfde zin zijn niet van toepassing op vaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter.

Artikel 18. Voorrang voor de scheepvaart in het vaarwater

  • 1 Schepen die in een vaarwater varen, hebben voorrang ten opzichte van schepen die

    • a. het vaarwater invaren,

    • b. het vaarwater kruisen,

    • c. in het vaarwater keren, of

    • d. hun anker- of ligplaatsen verlaten.

  • 2 Schepen die zich in een vaarwater bevinden hebben voorrang boven schepen die dit vaarwater vanuit een aftakking of een uitmonding invaren.

  • 3 Indien schepen van beide zijden een engte naderen die niet met zekerheid voldoende ruimte voor een gelijktijdige doorvaart biedt, of een door het verkeersteken A.2 van Hoofdstuk I van bijlage 1 gekenmerkte plaats van het vaarwater, heeft in aan getijden onderhevige wateren het stroomafwaarts varende schip voorrang en bij stilstaand water het schip dat daarvóór tegen de stroom in gevaren heeft. Het tot wachten verplichte schip wacht zolang buiten de engte, tot het andere schip gepasseerd is.

  • 4 Het schip dat voorrang dient te verlenen, maakt tijdig door zijn vaargedrag kenbaar dat het zal wachten. Het is verboden door te varen, als niet kan worden overzien dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.

  • 5 De bevoegde autoriteit kan voor bepaalde plaatsen, binnen vaargebieden en tussen bepaalde schepen afwijkende voorrangsregels vaststellen.

  • 6 Zeilschepen dienen in het vaarwater voor elkaar uitsluitend overeenkomstig de Internationale Bepalingen uit te wijken wanneer ze daardoor schepen die voorrang hebben niet in gevaar brengen of hinderen.

Artikel 19. Snelheid

  • 1 Ieder schip, iedere waterscooter en iedere zeilplank dient met inachtneming van Voorschrift 6 van de Internationale Bepalingen met een veilige snelheid te varen. Indien het verkeer door verkeerstekens wordt geregeld, wordt de snelheid zodanig aangepast, dat bij een onverwachte wijziging van het optische of het akoestische verkeersteken het schip onmiddellijk tot stilstand kan worden gebracht.

  • 2 Het is verboden vóór plaatsen met een duidelijk als zodanig herkenbare badinrichting buiten het vaarwater op een afstand van minder dan 500 meter van de bestaande waterlijn van de oever met een grotere maximumsnelheid dan 8 km, 4,3 zeemijlen, per uur door het water te varen.

  • 3 Schepen verminderen hun snelheid tijdig zodanig als noodzakelijk is om gevaren als gevolg van zuiging of golfslag te vermijden, in het bijzonder bij het voorbijvaren van onmanoeuvreerbare en vastgevaren schepen, alsmede van beperkt manoeuvreerbare schepen als bedoeld in Voorschrift 3, onderdeel g, schepen en voorwerpen, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen, en drijvende inrichtingen, alsmede van plaatsen die door het verkeersteken A.4 van Hoofdstuk I van bijlage 1 of door seinvlag "A" van het Internationale Seinboek zijn gekenmerkt.

Artikel 20. Slepen en duwen

Het is verboden dat slepen en duwstellen meer gesleepte schepen, drijvende inrichtingen of drijvende voorwerpen of duwbakken omvatten dan de sleepboten of duwboten, rekening houdend met de verkeerssituatie en de gesteldheid van de vaarweg, veilig kunnen geleiden.

Artikel 21. Vaarbeperkingen en vaarverboden

  • 1 De Eemsmonding mag door de hieronder vermelde schepen alleen onder de in het tweede lid genoemde voorwaarden bevaren worden:

    • a. Tankschepen, duwstellen en slepen die

      • gasvormige stoffen overeenkomstig de Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gas als massagoed vervoeren (IGC-Code), behoudens stikstof en koelvloeistoffen,

      • vloeibare stoffen overeenkomstig de Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen, die chemicaliën als massagoed vervoeren (IBC-Code), waarvoor krachtens Hoofdstuk 15, paragraaf 15.19 van de IBC-Code, zonder enige uitzondering overvulbeveiligingen en een alarm dat de vulhoogte aangeeft zijn voorgeschreven en die daarom de aantekening»15.19» in kolom «o»van de tabel in Hoofdstuk 17 van de Code hebben, of

      • vloeibare stoffen, die vallen onder Bijlage I van het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen (Trb. 1975, 147), zoals gewijzigd door het op 17 februari 1978 te Londen tot stand gekomen Protocol van 1978 bij dat verdrag, met Bijlage (Trb. 1978, 188) (MARPOL-Verdrag),

      als massagoed vervoeren.

    • b. lege tankschepen, duwstellen en slepen na het lossen van de in de onderdelen b of c genoemde stoffen -uitgezonderd restanten, die bij normaal functioneren van de losinstallaties niet meer kunnen worden gepompt- voorzover het vlampunt van de laatste lading lager was dan 35° C en de tanks niet gereinigd en ontgast of volledig geïnertiseerd zijn.

    • c. reactorschepen.

  • 2 De voorwaarden voor het bevaren van de Eemsmonding zijn:

    • a. bij het invaren van de Eemsmonding of bij het verlaten van een ligplaats bedraagt het zicht meer dan 1000 meter;

    • b. er bestaat een permanente marifoonverbinding met de door de bevoegde autoriteit vastgestelde positie, die ook dan is verzekerd, wanneer met andere posities gesprekken via de marifooninstallatie worden gevoerd;

    • c. er is een goed functionerend radarapparaat ingeschakeld, waarvan het scherm bij beperkt zicht permanent door een deskundige wordt geobserveerd;

    • d. het gebruik van automatische stuurinrichtingen geschiedt op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorwaarden;

    • e. de tankdeksels worden gesloten gehouden.

    Het bepaalde in het tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op tankschepen met een laadvermogen tot 2000 ton bij een zicht van meer dan 500 meter, indien zij uitsluitend of na de laatste reiniging en ontgassing aardolieprodukten met een vlampunt van 35° C of hoger vervoeren en met een gyrokompas of een goedgekeurd en gecompenseerd magneetkompas zijn uitgerust.

  • 3 De bevoegde autoriteit kan met betrekking tot schepen als bedoeld in het eerste lid, en met betrekking tot lege tankschepen, met inbegrip van duwstellen en slepen, na het lossen van de in No. 1 van bijlage 2 genoemde stoffen verdere voorwaarden voor het bevaren van de Eemsmonding, in het bijzonder met betrekking tot het aannemen van sleepboothulp, vaststellen.

  • 4 Het bevaren door bepaalde schepen of categorieën schepen van de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wateroppervlakken zonder voorafgaande melding bij de bevoegde autoriteit en inachtneming van de regelingen voor de verkeersgeleiding is verboden.

  • 5 Het bevaren van wateroppervlakken in bepaalde perioden, bij bepaalde waterstanden of bij weersomstandigheden, die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld, is verboden. Deze bepaling is niet van toepassing op categorieën schepen die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld.

  • 6 Door de verkeerscentrale kan met goedvinden van de beide bevoegde autoriteiten in individuele gevallen ontheffing worden verleend van de in het tweede lid genoemde voorwaarden voor het bevaren van de Eemsmonding.

Artikel 21a. Snelle schepen

De bevoegde autoriteit kan voorwaarden stellen voor het bevaren van de Eemsmonding met snelle schepen.

Artikel 22. Waterskiën, varen met waterscooters en plankzeilen

  • 1 In het vaarwater is waterskiën en het varen met waterscooters verboden, uitgezonderd op de met verkeersteken C.2 of C.5 van Hoofdstuk I van bijlage 1 aangeduide of door de bevoegde autoriteit vastgestelde wateroppervlakken.

    Buiten het vaarwater is waterskiën en het varen met waterscooters toegestaan, uitgezonderd op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wateroppervlakken.

  • 2 Waterskiërs en de hen voorttrekkende boten, alsmede bestuurders van waterscooters dienen voor alle andere schepen uit te wijken. Wanneer er sprake is van tegemoetkomende schepen dienen waterskiërs binnen het kielzog van de hen voorttrekkende boten te blijven.

  • 3 Het varen met een zeilplank is verboden

    • a. in het vaarwater, uitgezonderd in de door de bevoegde autoriteit vastgestelde vaarwaters;

    • b. buiten het vaarwater op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wateroppervlakken.

  • 4 Op de vrijgegeven wateroppervlakken mag des nachts, bij beperkt zicht en gedurende de door de bevoegde autoriteit vastgestelde tijden niet worden gewaterskied of met een waterscooter of een zeilplank worden gevaren.

Voorschriften voor stilliggen

Artikel 23. Ankeren

  • 1 Het is verboden te ankeren in het vaarwater, uitgezonderd op de reden en in de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wateroppervlakken. Dit verbod geldt niet voor beperkt manoeuvreerbare schepen als bedoeld in Voorschrift 3, onderdeel g (i) en (ii), van de Internationale Bepalingen.

    Buiten het vaarwater is het verboden te ankeren in de volgende wateroppervlakken:

    • a. in engten en in onoverzichtelijke bochten;

    • b. binnen een omtrek van 300 meter van beperkt manoeuvreerbare schepen, wrakken en andere obstakels voor de scheepvaart, en leidingstraten, alsmede van plaatsen die door de verkeerstekens E.5 van Hoofdstuk I van bijlage 1 gekenmerkt zijn;

    • c. op plaatsen en binnen wateroppervlakken, die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld;

    • d. vóór haveningangen, aanlegplaatsen en uitwateringssluizen.

  • 2 Het slepen van het anker is verboden. In het gebied van de in het eerste lid, onderdeel b, genoemde wateroppervlakken is ook het gebruik van het anker voor manoeuvreerdoeleinden verboden.

  • 3 Het is verboden dat schepen op reden ankeren met het oog op een ander doel dan waarvoor de rede bestemd is. De voorwaarden worden door de bevoegde autoriteit vastgesteld.

  • 4 Op een in de nabijheid van het vaarwater of op een rede ten anker liggend schip of een schip en een voorwerp, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen, alsmede op schepen waarop krachtens het bepaalde in het vierde lid het verbod tot ankeren niet van toepassing is, wordt permanent ankerwacht gelopen. Dit voorschrift geldt niet voor schepen met een lengte van minder dan 12 meter op de krachtens het bepaalde in artikel 6, derde lid, vastgestelde wateroppervlakken.

Artikel 24. Aanleggen en meren

  • 1 Het is verboden door het aanleggen en meren de scheepvaart te belemmeren. Indien een schip met de aanlegmanoeuvre is begonnen, houdt de overige scheepvaart rekening met deze omstandigheid en navigeert zij met de geboden voorzichtigheid.

  • 2 Het is verboden aan te leggen en te meren:

    • a. aan peilschalen en vaste en drijvende verkeerstekens;

    • b. op plaatsen waar het ankeren krachtens het bepaalde in artikel 23, eerste lid, onderdelen a en d, verboden is;

    • c. op plaatsen die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld.

Artikel 25. Overslag

  • 1 Buiten de havens en overslagplaatsen is het overslaan van goederen met inbegrip van het bunkeren verboden, tenzij zulks geschiedt op de door de bevoegde autoriteit daarvoor vastgestelde reden en ligplaatsen en met inachtneming van de vastgestelde voorwaarden. Van de overslag van bepaalde gevaarlijke goederen wordt tijdig van tevoren kennis gegeven aan de bevoegde autoriteit.

  • 2 Tijdens de overslag is het verboden dat, aan elke zijde van een schip dat bepaalde gevaarlijke goederen vervoert, meer dan één bij de overslag betrokken schip langszij ligt.

  • 3 Niet bij de overslag betrokken schepen blijven op voldoende veilige afstand van de bij de overslag betrokken schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, of ontruimen de anker- of de ligplaats.

  • 4 Na het beëindigen van de overslag verlaat het schip onverwijld de rede of de ligplaats.

  • 5 Alle overige voorschriften die betrekking hebben op het omgaan met gevaarlijke goederen, blijven onverminderd van kracht.

Artikel 26. Ankeren, aanleggen, meren van en voorbijvaren aan schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren

  • 1 Het is verboden dat schepen die bepaalde schadelijke goederen vervoeren, ankeren of meren op andere dan op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde reden en ligplaatsen. De door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorwaarden worden in acht genomen.

  • 2 Indien meer schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, gelijktijdig binnen het gebied van de rede of de ligplaats liggen, houden zij, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, een voldoende veilige afstand ten opzichte van elkaar aan.

  • 3 Ten opzichte van schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, houden de overige schepen, in het bijzonder rekening houdend met wegvliegende vonken, een voldoende veilige afstand aan, met uitzondering van sleepboten, ravitaillerings- en tankreinigingsschepen, alsmede schepen die betrokken zijn bij de overslag. Het is verboden dat deze schepen het gebied van de rede of de ligplaats invaren, als de schoorsteen en de uitlaatleidingen niet zijn voorzien van een inrichting die het wegvliegen van vonken verhindert.

  • 4 Het is verboden dat bij gemeerde tankschepen die na het lossen van bepaalde gevaarlijke goederen niet zijn gereinigd en ontgast, tijdens het vullen van de tanks met ballastwater schepen langszij liggen, terwijl het tijdens het reinigen en ontgassen verboden is dat andere schepen dan de daarvoor noodzakelijke tankreinigingsschepen langszij liggen.

  • 5 Gemeerde schepen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren, alsmede schepen die in de nabijheid daarvan liggen, kunnen te allen tijde onmiddellijk worden verhaald.

Overige bepalingen

Artikel 27. Gedrag bij scheepsongevallen en bij verlies van voorwerpen

  • 1 Indien er gevaar voor zinken bestaat, wordt het schip indien mogelijk zo ver buiten het vaarwater gebracht, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd. Na een aanvaring is de gezagvoerder van een daarbij betrokken, drijvend gebleven schip daartoe ook verplicht.

  • 2 Indien de voor de scheepvaart vereiste toestand van de waterweg of de veiligheid en het vlotte verloop van het verkeer door in de waterweg stuurloos ronddrijvende, vastgevaren, gestrande of gezonken schepen, drijvende inrichtingen, alsmede schepen of voorwerpen, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen, of door andere drijvende of aan de grond geraakte voorwerpen in gevaar worden gebracht, wordt de verkeerscentrale aan de Knock onverwijld ingelicht.

  • 3 De plaats van een gezonken schip wordt door de gezagvoerder daarvan onverwijld voorlopig gemarkeerd. Na een aanvaring is de gezagvoerder van een daarbij betrokken, drijvend gebleven schip daartoe ook verplicht. Het is verboden de reis voort te zetten zonder toestemming van de bevoegde autoriteit.

  • 4 Bij branden en andere de veiligheid en het vlotte verloop van het verkeer in gevaar brengende voorvallen op schepen en drijvende inrichtingen, alsmede op schepen en voorwerpen, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen, wordt de radarcentrale aan de Knock daarvan onverwijld in kennis gesteld.

  • 5 Op schepen die het in artikel 13, tweede lid, bedoelde "blijf weg"-sein waarnemen, worden onverwijld alle vereiste maatregelen tot afwending van het dreigende gevaar getroffen. In het bijzonder worden:

    • a. alle naar buiten leidende en niet tot instandhouding van de scheepshuishouding noodzakelijke openingen gesloten;

    • b. alle niet voor de waarborging van de veiligheid van schip, bemanning en lading noodzakelijke hulpmachines stopgezet;

    • c. onbeschermde open vuren geblust, in het bijzonder het roken gestaakt; en

    • d. toestellen met gloeiende of vonken verspreidende onderdelen stilgezet.

Artikel 28. Vergunningen

  • 1 Een vergunning van de bevoegde autoriteit is vereist voor:

    • a. het verkeer van buitengewoon grote schepen die de door de bevoegde autoriteit vastgestelde afmetingen met betrekking tot de lengte, de breedte en de diepgang overschrijden;

    • b. het verkeer van luchtkussenvaartuigen en snelle schepen alsmede van draagvleugelboten, hoovercrafts en katamarans, uitgezonderd pleziervaartuigen, schepen in beheer bij de Koninklijke Marine of een ander schip in beheer bij het Ministerie van Defensie, voor zover het behoort tot de organieke uitrusting van het legerkorps en van de hulp- en reddingsdiensten;

    • c. het verkeer van duwstellen en slepen, die de scheepvaart buitengewoon kunnen hinderen of waarmee de scheepvaart bijzonder rekening dient te houden, het slepen van drijvende inrichtingen, alsmede het slepen van schepen en voorwerpen, als bedoeld in Voorschrift 24, onderdeel g, van de Internationale Bepalingen;

    • d. de berging van schepen, drijvende inrichtingen en voorwerpen, voor zover afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en het vlotte verloop van het verkeer, en de berging niet door de bevoegde autoriteit is bevolen;

    • e. de beproeving en het onderzoek van de trekkracht van schepen, alsmede het proefdraaien in stilliggende positie, die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid en het vlotte verloop van het verkeer;

    • f. parasailing;

    • g. watersportevenementen op het water;

    • h. andere evenementen die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid en het vlotte verloop van het verkeer.

  • 2 De vergunning wordt tijdig aangevraagd.

  • 3 De vergunning kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.

Artikel 29. Meldingen

  • 1 Schepen, duwstellen en slepen, die de door de bevoegde autoriteit vastgestelde afmetingen overschrijden, worden tijdig vóór het bevaren van de Eemsmonding onder opgave van de naam, de positie, de afmetingen en de haven van bestemming, alsmede bij de vastgestelde posities onder opgave van de naam, de positie, de snelheid en de passeertijd gemeld. De krachtens het bepaalde in de eerste volzin voorgeschreven melding geschiedt ook bij onderbreking en bij voortzetting van de reis.

  • 2 Schepen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, worden vierentwintig uur vóór het bevaren van de Eemsmonding, doch uiterlijk bij het uitvaren van de laatste vertrekhaven, gemeld. Overigens melden deze schepen zich overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid.

  • 3 De melding krachtens het bepaalde in het tweede lid, eerste volzin, bevat de volgende gegevens:

    • a. naam en roepletters van het schip;

    • b. vermoedelijke datum en tijd van aankomst bij de eerste voor de melding vastgestelde positie: datum in twee cijfers, plaatselijke tijd in vier cijfers,

    • c. nationaliteit van het schip;

    • d. lengte en diepgang van het schip;

    • e. haven van vertrek en van bestemming;

    • f. aard van de lading en vermelding van de bepaalde gevaarlijke goederen volgens het bepaalde in bijlage 2, alsmede van de desbetreffende hoeveelheid;

    • g. bij het vervoer van chemicaliën of vloeibare gassen als massagoed de vermelding of het schip is voorzien van een certificaat van geschiktheid krachtens de Voorschriften van de Internationale Maritieme Organisatie voor de bouw en de uitrusting van schepen voor het vervoer van gevaarlijke chemicaliën als massagoed of een certificaat van geschiktheid krachtens de Voorschriften van de Internationale Maritieme Organisatie voor de bouw en de uitrusting van schepen voor het vervoer van vloeibare gassen als massagoed;

    • h. verklaring of het schip of de lading gebreken vertoont; en

    • i. naam van de reder of diens gemachtigde.

  • 4 De krachtens het bepaalde in het eerste en het tweede lid voorgeschreven meldingen geschieden door de gezagvoerder van het schip, door de reder of hun gemachtigde bij de bevoegde autoriteit. De meldingen krachtens het bepaalde in het tweede lid, eerste volzin, vinden schriftelijk plaats.

  • 5 De gezagvoerder van een met een marifoon uitgerust schip is verplicht bij het in acht nemen van de voorschriften inzake het verkeersgedrag, de door de verkeerscentrale in het Duits, op verzoek in het Nederlands of Engels verstrekte verkeersinformatie, alsmede aanwijzingen en waarschuwingen te beluisteren en deze onverwijld overeenkomstig de omstandigheden in de gegeven verkeerssituatie in aanmerking te nemen. Op verzoek van de verkeerscentrale dient de gezagvoerder van het schip zich bij haar te melden en deel te nemen aan de communicatie met de verkeerscentrale.

Artikel 30. Vrijstelling voor schepen van de openbare dienst

De schepen van de openbare dienst zijn vrijgesteld van de naleving van de voorschriften van dit besluit, voor zover zulks voor de uitvoering van opdrachten van overheidswege, daarbij naar behoren rekening houdend met de openbare orde en veiligheid, dringend geboden is.

Artikel 31. Ontheffing

In bijzondere omstandigheden kan de bevoegde autoriteit een schip geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de naleving van de Internationale Bepalingen en van de bepalingen van dit besluit.

Artikel 32. Geografische beperking bevoegdheden

De verlening van toestemming, bedoeld in artikel 27, derde lid, de verlening van een vergunning, bedoeld in artikel 28, eerste lid, het bevel tot berging, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel c, en de verlening van ontheffing, bedoeld in artikel 31 van dit besluit, door de bevoegde autoriteit geschieden met inachtneming van artikel 34, tweede lid, van het Eems-Dollardverdrag. In de aldaar aan de Duitse autoriteiten toegewezen gebieden is in plaats van de Nederlandse bevoegde autoriteit de door de Duitse autoriteiten aangewezen bevoegde autoriteit bevoegd.

Artikel 33. Verantwoordelijkheden

  • 1 De kapitein of de schipper is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van dit besluit tenzij uit de bepalingen blijkt dat de naleving aan anderen is opgedragen.

  • 2 De schipper van een schip dat deel uitmaakt van een sleep of een duwstel volgt de aanwijzingen van de schipper van de sleep of het duwstel op.

    Hij neemt evenwel, ook wanneer zulke aanwijzingen niet worden gegeven, alle maatregelen die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden.

  • 3 Een lid van de bemanning van een schip volgt de aanwijzingen op die hem door de kapitein of de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven.

    Hij werkt ook zonder diens aanwijzingen mede aan de naleving van de bepalingen van dit besluit.

  • 4 Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt volgt de aanwijzingen op die hem door de kapitein of de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven.

Artikel 34. Goede zeemanschap

  • 1 De kapitein of de schipper neemt, ook bij het ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit besluit, alle voorzorgsmaatregelen die volgens goede zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip, de sleep of het duwstel zich bevindt in het belang van de scheepvaart of de goede orde van de scheepvaart zijn geboden.

  • 2 De kapitein of de schipper wijkt in het belang van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, voor zover dit door de bijzondere omstandigheden waarin het schip, de sleep of het duwstel zich bevindt is geboden, volgens goede zeemanschap af van de bepalingen van dit besluit.

Artikel 35. Verkeersaanwijzingen

De kapitein of de schipper geeft gevolg aan een met inachtneming van artikel 34, tweede lid, van het Eems-Dollardverdrag gegeven verkeersaanwijzing.

Artikel 37. Opsporing

Met de opsporing van de bij dit besluit strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren, de daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren belast.

Artikel 39. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 40. Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als Scheepvaartreglement Eemsmonding".

Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

’s-Gravenhage, 19 mei 1989

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

N. Smit-Kroes

Uitgegeven de vierde juli 1989

De Minister van Justitie,

F. Korthals Altes

Bijlage 2. Stoffenlijst van de te melden goederen bij het vervoer waarvan de schepen bijzondere gevaren opleveren (artikel 21, eerste lid, en artikel 29, tweede lid)

[Vervallen per 26-06-2002]