Naar aanleiding van een verzoek om voorlichting heb ik mij beraden op de vraag of
ten behoeve van een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap (BV X) waarvan de
feitelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk (VK) bevindt, voor de toepassing
van verdragen met andere landen dan het VK een woonplaatsverklaring dient te worden
afgegeven.
Dienaangaande heb ik het volgende standpunt ingenomen.
Aangezien de werkelijke leiding van BV X zich in het VK bevindt, is in relatie tot
dat land sprake van een dubbele woonplaats. Art. 4, derde lid van het verdrag met
het VK leidt ertoe dat BV X voor de toepassing van dit Verdrag als inwoner van het
VK wordt aangemerkt. Op grond van de toewijzingsbepalingen van het verdrag kan BV
X in Nederland nog slechts voor bepaalde in het verdrag aangewezen binnenlandse bronnen
in de heffing worden betrokken.
Dit heeft tot gevolg dat BV X, hoewel zij op grond van art. 2, eerste lid, letter
a juncto vierde lid van de Wet Vpb. 1969 binnenlandse belastingplichtige is en de
meeste door Nederland gesloten belastingverdragen in beginsel aansluiten bij de nationale
regels voor de binnenlandse belastingplicht, voor de toepassing van de belastingverdragen
met andere landen dan het VK, in ieder geval voor zover deze verdragen een bepaling
bevatten overeenkomstig art. 4, eerste lid van het OESO-modelverdrag 1977, naar mijn
mening niet als inwoner van Nederland is aan te merken. In de slotzin van laatstgenoemde
bepaling wordt namelijk een uitzondering gemaakt voor personen die slechts belast
kunnen worden voor inkomsten uit bepaalde binnenlandse bronnen.
Nu het Verdrag met het VK tot gevolg heeft dat de Nederlandse belastingplicht van
BV X zich nog slechts uitstrekt tot binnenlandse bronnen, is op de vennootschap voor
verdragen met derde landen de hierboven genoemde uitzondering van art. 4, eerste lid
van het OESO-modelverdrag 1977 van toepassing.
De opvatting dat deze uitzondering, die in het OESO-modelverdrag 1977 in de tweede
volzin van art. 4, eerste lid, expliciet werd opgenomen, tevens op situaties als de
onderhavige ziet, vindt steun in paragraaf 14a van het OESO-rapport ‘Double taxation
conventions and the use of conduit companies’.
Een en ander leidt ertoe dat nu het verdrag met het VK BV X tot inwoner van het VK
stempelt, de vennootschap ook in relatie tot andere landen slechts als inwoner van
het VK kan worden aangemerkt, voor zover met die landen een belastingverdrag is gesloten
dat een bepaling bevat die overeenkomt met art. 4, eerste lid, OESO-modelverdrag 1977.
Ik ben dan ook van mening dat het verzoek om een woonplaatsverklaring ten behoeve
van BV X in die gevallen dient te worden geweigerd.