In de aanschrijving van 20 december 1968, nr. D68/7962 (OB-BTW 43) is te kennen gegeven
dat het voorshands geen bezwaar ontmoet dat voor particuliere zg. commerciële verpleeg-
en verzorgingshuizen ook onder de werking van de Wet op de omzetbelasting 1968 het
te belasten gedeelte van de vergoeding gesteld blijft op 20% van de in totaal aan
de patiënten in rekening gebrachte bedragen.
Voorts is er in genoemde aanschrijving nog de aandacht op gevestigd dat de maatregel
toepassing dient te vinden als ware een vrijstelling van kracht. Zulks brengt, gelet
op artikel 15, tweede lid, van meergenoemde wet met zich dat de aftrek van voorbelasting
beperkt zal moeten worden. In dit verband wordt er aan herinnerd dat de eertijds in
par. 82, nr. 2a, van de Leidraad omzetbelasting 1954 voorkomende regeling er toe strekte
uitsluitend omzetbelasting te heffen over hetgeen in rekening wordt gebracht ter zake
van de verstrekking van bereide spijzen en dranken en dat dat oogmerk ook thans nog
aan de regeling kan worden toegeschreven, met dien verstande dat thans ook heffing
van belasting wegens de verstrekking van onbereide spijzen en dranken is beoogd. Bij
het bepalen van de af te trekken voorbelasting – en met name bij de verdeling van
de voorbelasting over de drie categorieën van artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking
omzetbelasting 1968 – is het van belang deze strekking in aanmerking te nemen.
Met betrekking tot het percentage van heffing zij opgemerkt dat voor de jaren tot
en met 1988 werd uitgegaan van het algemene tarief; vanaf 1 oktober 1986 bedroeg de
verschuldigde belasting dus 4/104 = 3,85% van de totale aan de patiënten in rekening
gebrachte vergoeding inclusief omzetbelasting. Vanaf 1 januari 1989 moet worden rekening
gehouden met de omstandigheid dat de verstrekking van voedingsmiddelen, met uitzondering
van alcoholhoudende dranken, aan het verlaagde tarief is onderworpen.
Bovenvermelde regeling is van toepassing ten aanzien van tehuizen waaraan een gediplomeerde
verpleegster of verpleger is verbonden en waarin personen zijn opgenomen die hulpbehoevend
zijn en in meerdere of mindere mate verpleging nodig hebben. Het niet in het tehuis
aanwezig zijn van een behandelkamer ten dienste van de arts en/of het niet aanwezig
zijn van een revalidatieruimte staat aan toepassing van de regeling niet in de weg.
De regeling is echter niet van toepassing ten aanzien van tehuizen waaraan niet een
gediplomeerde verpleegster of verpleger doch slechts één of meer gediplomeerde ziekenverzorgsters
of ziekenverzorgers en/of één meer gediplomeerde bejaardenverzorgsters zijn verbonden.
Zijn in een tehuis dat overigens aan de hiervoor vermelde voorwaarden voldoet, personen
opgenomen die geen verpleging of daarmede op één lijn te stellen bijzondere verzorging
nodig hebben, dan is ten aanzien van de aan of voor die personen in rekening gebrachte
vergoedingen de regeling niet van toepassing.
De aanschrijving van 20 december 1968, nr. D68/7962 (OB-BTW 43) heeft in verband met
het vorenstaande haar betekenis verloren en wordt mitsdien hierbij ingetrokken.