Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
van 6 februari 1989, no. MJZ 0629072, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling
Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij en de Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Overwegende dat het in het milieu brengen van genetisch gemodificeerde organismen
ongewenste effecten op mens of milieu kan hebben;
dat deze effecten vanwege het reproductievermogen onomkeerbaar kunnen zijn;
dat een volledig inzicht in de mechanismen die leiden tot deze effecten nog ontbreekt;
dat de mogelijke onomkeerbaarheid van de effecten enerzijds en het ontbreken van een
volledig inzicht anderzijds een beoordeling vooraf van het in het milieu brengen van
genetisch gemodificeerde organismen wenselijk maken;
Gelet op de artikelen 24 en 26 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1985, 639), en artikel 2 van de Hinderwet (Stb. 1981, 410);
Gezien het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne (advies van 25 november
1988, nr. GGO-88/1247);
De Raad van State gehoord (advies van 12 juli 1989, nr.W08.89.0122);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer van 22 januari 1990, no. MJZ 2219077, Centrale Directie Juridische
Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Hebben goedgevonden en verstaan: