U bent nu hier: Wettenbank
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving
Zoals belastingen, uitkeringen en subsidies.
Officiële publicaties van de overheid.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Geraadpleegd op 24-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2009 en zichtdatum 01-01-2009. Geldend van 01-01-2009 t/m 28-02-2009
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
De staatssecretaris van Financiën,
Gelet op de artikelen 5, 31, 35, vijfde lid, 43, 53, derde lid, en 62, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221), alsmede artikel 26 van de Invorderingswet 1990 j° artikel 300 van de gemeentewet (Stb. 1931, 89), artikel 29 van de Bevoegdhedenwet waterschappen (Stb. 1978, 285), artikel 13, veertiende lid, onderdeel a, van de Meststoffenwet (Stb. 1986, 598), artikel 61s, derde lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stb. 1988, 133) en artikel 23, vierde lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (Stb. 1985, 377),
Besluit:
1 Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 25, 26, 31, 35, 42c, 44a, 44b en 53 van de Invorderingswet 1990 alsmede aan artikel 232e van de Provinciewet, artikel 255 van de Gemeentewet, artikel 144 van de Waterschapswet, de artikelen 37l en 77b van de Luchtvaartwet en artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met artikel 26 van de Invorderingswet 1990.
2 Deze regeling verstaat hierna onder wet: de Invorderingswet 1990.
Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake een in deze regeling als voor bezwaar vatbaar aangeduide beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘inspecteur’ wordt gelezen ‘ontvanger’.
1 Verzoeken tot uitstel van betaling, tot kwijtschelding of tot ontslag van betalingsverplichting ingevolge deze regeling worden afgewezen door de ontvanger indien de voor de beoordeling van het daartoe strekkende verzoek benodigde gegevens niet, onjuist of onvolledig dan wel niet op de door de ontvanger aangegeven wijze zijn verstrekt.
2 Een ingevolge de hoofdstukken 1A en 1B te nemen besluit tot afwijzing, verlening of herziening van uitstel van betaling of van kwijtschelding of een ingevolge die hoofdstukken of het derde lid te nemen besluit tot gehele of gedeeltelijke beëindiging van uitstel van betaling, geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3 Indien bij vermindering van een belastingaanslag het bedrag waarvoor op de voet van het eerste lid van de artikelen 1d, 1e, 1g, 2, 3, 4a, 5, 5a, 5b, 6, 6a en 6b uitstel van betaling is verleend, wijziging ondergaat, beëindigt de ontvanger, met inachtneming van het bepaalde in de genoemde artikelen, het uitstel dienovereenkomstig.
De ontvanger maakt een ingevolge deze regeling ten aanzien van een belastingschuldige genomen beschikking aan deze bekend door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving terzake.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, vierde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn 12 maanden zijn verstreken, dan wel, ingeval de uitsteltermijn is verlengd, die verlengde termijn is verstreken.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vierde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de wet, mits voldoende zekerheid is gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 Voor het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in het eerste lid is geen schriftelijk verzoek nodig en blijft zekerheidstelling achterwege voorzover de verschuldigde belasting betrekking heeft op:
a. aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigde verzekeraar die bevoegd is het directe verzekeringsbedrijf, bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, uit te oefenen en die de lijfrente of pensioenverplichting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen, dan wel zijn ondergebracht bij een in Nederland gevestigd lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting;
b. aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zijn ondergebracht bij een verzekeraar die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie en die in die lidstaat bevoegd is tot het uitoefenen van het directe verzekeringsbedrijf.
3 Het uitstel eindigt uiterlijk op de eerste dag van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
4 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
5 De ontvanger beëindigt het uitstel voorzover zich met betrekking tot aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering of een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarop de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de wet betrekking heeft, een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, van de wet.
1 Indien de ontvanger het op de voet van artikel 1e verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich een in artikel 26, derde lid, van de wet bedoelde omstandigheid voordoet, verleent hij op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kwijtschelding van inkomstenbelasting tot een omvang als in genoemd derde lid bedoeld.
2 In de gevallen waarin op de voet van artikel 1e, derde lid, het uitstel van betaling is geëindigd, verleent de ontvanger de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek kwijtschelding van belasting tot een bedrag gelijk aan het dan nog openstaande bedrag. Het uitstel van betaling vangt aan op de eerste dag na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, zesde lid, eerste volzin, van de wet, mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden. Het schriftelijke verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege in geval van emigratie van de belastingschuldige naar een andere lidstaat van de Europese Unie.
2 De ontvanger beëindigt het uitstel indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, zesde lid, derde volzin, van de wet.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, zesde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, achtste lid, eerste volzin, van de wet, mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
Het schriftelijk verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege:
a. in geval van emigratie van de belastingschuldige naar een andere lidstaat van de Europese Unie;
b. ingeval de inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verkrijger van de aandelen of winstbewijzen een natuurlijk persoon is en woont in een andere lidstaat van de Europese Unie;
c. ingeval de belastingschuldige woont in een andere lidstaat van de Europese Unie en de inkomstenbelasting is verschuldigd door de toepassing van artikel 7.5, vierde, vijfde onderscheidenlijk zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarbij de verwervende of verkrijgende vennootschap in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, onderscheidenlijk de verplaatsing van de werkelijke leiding geschiedt naar een andere lidstaat van de Europese Unie.
2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de eerste dag van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
3 Ingeval aandelen of winstbewijzen waarvan de waarde ten grondslag ligt aan de in het eerste lid bedoelde belasting worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g en i, en tweede tot en met vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, beëindigt de ontvanger het uitstel voorzover dit aan deze aandelen of winstbewijzen kan worden toegerekend. In geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort dan wel van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd, beëindigt de ontvanger het uitstel voorzover dit aan deze teruggaaf kan worden toegerekend.
4 Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kan in geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het uitstel worden voortgezet; de aandelen in of winstbewijzen van de verkrijgende vennootschap worden geacht voortaan aan het verleende uitstel ten grondslag te liggen.
5 Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kan in geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e of f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het uitstel worden voortgezet.
6 Op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kan in geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het uitstel worden voortgezet voor dat gedeelte dat betrekking heeft op de nog tot het vermogen van de belastingschuldige behorende aandelen of winstbewijzen.
7 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, achtste lid, onderdeel a of b, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting in gevallen als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de wet en tot een omvang als bij dat artikel alsmede krachtens dat artikel in de navolgende leden is bepaald, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 Het uitstel wordt verleend voor het bedrag aan belasting dat kan worden toegerekend aan het voordeel wegens de vervreemding, bedoeld in artikel 25, negende lid, van de wet, mits dat bedrag € 2269 te boven gaat.
3 Het uitstel houdt in dat de verschuldigde belasting kan worden voldaan in tien gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.
4 De ontvanger vermindert het bedrag waarvoor uitstel van betaling is verleend:
a. ingeval in een kalenderjaar aflossingen op de schuldig gebleven overdrachtsprijs plaatsvinden welke gezamenlijk uitgaan boven het dubbele van de belasting die in dat jaar op de voet van het derde lid moet worden voldaan: voor de helft van hetgeen er boven uitgaat;
b. ingeval aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen worden vervreemd in de zin van artikel 25, tiende lid, van de wet: voor zover het uitstel aan deze aandelen of winstbewijzen kan worden toegerekend;
c. ingeval in een kalenderjaar uit de aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen reguliere voordelen - als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 - worden genoten welke uitgaan boven het dubbele van de belasting die in dat jaar op de voet van het derde lid moet worden voldaan: voor de helft van hetgeen er boven uitgaat.
5 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het vierde lid stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek kwijtschelding van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting in de gevallen als bedoeld in artikel 26, tweede, vierde of vijfde lid, van de wet en tot een omvang als in die leden bedoeld, met dien verstande dat het bedrag van de kwijtschelding in totaal niet meer kan bedragen dan het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van het aandeel of winstbewijs uitstel van betaling is verleend.
2 De termijn van tien jaar genoemd in artikel 26, tweede lid, tweede volzin, vangt aan op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn en eindigt uiterlijk bij het begin van het tiende kalenderjaar volgende op het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 25, veertiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 Het uitstel eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, veertiende lid, vierde volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 25, zestiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, zestiende lid, derde volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de erfgenamen van de belastingschuldige op hun schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 25, zeventiende lid, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting in de gevallen bedoeld in artikel 25, achttiende lid, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden en een afschrift is overgelegd van de overeenkomst waarbij de onderneming of een gedeelte van de onderneming is overgedragen aan de natuurlijk persoon die de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Uit deze overeenkomst moet blijken welk deel van de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, wat de duur van de overeengekomen aflossingsperiode is en in welke termijnen de overdrachtsprijs wordt voldaan.
2 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, negentiende lid, tweede volzin, onderdelen a of b, of derde volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
3 Ingeval de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk versneld wordt afgelost, stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis alsmede van het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, elfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 De termijn van vijf jaar, genoemd in artikel 25, elfde lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, elfde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de rechten van successie of schenking, bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 De termijn van tien jaar, genoemd in artikel 25, twaalfde lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen voorzover daarin zijn begrepen rechten van successie of schenking als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, eerste volzin, van de wet, mits wordt ingestemd met door de ontvanger nader te stellen voorwaarden.
2 De termijn van tien jaar, genoemd in artikel 25, dertiende lid, van de wet, vangt aan op de dag na het einde van het kalenderjaar waarin de verkrijging heeft plaatsgevonden.
3 Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, dertiende lid, tweede volzin, van de wet stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1 De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek bij voor administratief beroep vatbare beschikking kwijtschelding van de door hem verschuldigde rijksbelastingen in andere gevallen dan die, bedoeld in de hoofdstukken IA en IB, op de voet van deze afdeling en de afdelingen 2 tot en met 5 van dit hoofdstuk.
2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de heffingsrente, de revisierente en de bestuurlijke boeten die de belastingschuldige heeft belopen in verband met de in dit hoofdstuk bedoelde belastingen, gelijkgesteld met de belastingen waarmee zij samenhangen.
1 Geen kwijtschelding wordt verleend:
a. voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen;
b. indien de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen;
c. indien de belastingschuldige in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in de artikelen 138, en 252 van de Faillissementswet;
d. indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in artikel 329 van de Faillissementswet, dan wel van een belastingaanslag voor zover die materieel verschuldigd is geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard en niet kan worden aangemerkt als boedelschuld;
e. indien de belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent en ook na totstandkoming van een akkoord, bedoeld in artikel 21, geen reële vooruitzichten zouden bestaan voor de voortzetting van het bedrijf of beroep;
f. voor een voorlopige aanslag die nog niet is gevolgd door de aanslag;
g. indien niet aan eventueel door de ontvanger gestelde voorwaarden is voldaan.
2 Geen kwijtschelding wordt verleend voor belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting, voor belastingaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen, voor belastingaanslagen belasting zware motorrijtuigen, voor belastingaanslagen welke zijn opgelegd wegens verschuldigde rente ingevolge de Ruilverkavelingswet 1954, de Herverkavelingswet Walcheren 1947, de Reconstructiewet Midden-Delfland, de Herinrichtingswet Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën of de Landinrichtingswet, alsmede voor belastingaanslagen welke zijn opgelegd wegens verschuldigde kosten ingevolge de Wet inrichting landelijk gebied of de Reconstructiewet concentratiegebieden.
1 Gedurende de behandeling van het verzoek om kwijtschelding worden voor de belastingaanslag ten aanzien waarvan kwijtschelding is verzocht geen conservatoire maatregelen genomen of voortgezet. Eveneens wordt gedurende die tijd voor die belastingaanslag de dwanginvordering niet aangevangen of voortgezet.
2 Indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat toepassing van het eerste lid ertoe zal leiden dat goederen, waarop de belastingschuld waarvan kwijtschelding is verzocht kan worden verhaald, zullen worden verduisterd, kan hij ondanks het verzoek om kwijtschelding conservatoire en zo nodig executoriale maatregelen nemen. Voor zover deze maatregelen een onherroepelijk karakter dragen is toestemming nodig van de directeur.
1 Deze afdeling heeft betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefenen, van loonbelasting verschuldigd door werknemers alsmede van door natuurlijke personen verschuldigd successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en verschuldigde belastingen van rechtsverkeer.
2 Deze afdeling heeft voorts, in afwijking in zoverre van artikel 20 betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die een uitkering genieten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars.
Kwijtschelding wordt verleend voor:
a. het gehele op de belastingaanslag openstaande bedrag indien geen vermogen en geen betalingscapaciteit aanwezig is;
b. het openstaande bedrag van de belastingaanslag dat resteert nadat:
1°. het aanwezige vermogen is aangewend ter voldoening van de belastingaanslag;
2°. ten minste 80 percent van de betalingscapaciteit is aangewend;
een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 8 en artikel 18.
1 Onder vermogen als bedoeld in artikel 11 wordt verstaan de waarde in het economische verkeer van de bezittingen van de belastingschuldige en van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand, verminderd met de schulden van de belastingschuldige en deze persoon die hoger bevoorrecht zijn dan de rijksbelastingen.
2 Onder bezittingen wordt niet begrepen:
a. de inboedel voor zover de waarde hiervan niet meer bedraagt dan € 2269;
b. rechten op kapitaalsuitkeringen of prestaties uit levensverzekering, uitsluitend bestaande uit een kapitaaluitkering bij overlijden van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, mits deze kapitaaluitkering is bestemd voor de verzorging van de uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot, dan wel op prestaties in natura ter zake van de verzorging van een uitvaart van de belastingschuldige of zijn echtgenoot;
c. een auto die op het moment van het verzoek een waarde heeft van € 2269 of minder; een auto met een waarde van meer dan € 2269 wordt niet als vermogen beschouwd indien jegens de ontvanger aannemelijk kan worden gemaakt dat die auto absoluut onmisbaar is voor de uitoefening van een beroep dan wel absoluut onmisbaar is in verband met invaliditeit;
d. het totale bedrag aan financiële middelen, andere dan de onder f bedoelde, voor zover dat bedrag de ingevolge artikel 16 in aanmerking te nemen kosten van bestaan vermeerderd met een bedrag ter grootte van het per maand gemiddelde bedrag van de uitgaven bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, niet te boven gaat;
e. het bedrag op een bank- of girorekening dat in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is verkregen in de vorm van leningen of dat is verkregen in het kader van een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet;
f. een bedrag van € 2269 aan financiële middelen per persoon voor personen die op 31 december 1999 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;
g. de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening.
3 Onder waarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt verstaan de prijs die de autohandel bereid is te betalen bij inkoop zonder gelijktijdige verkoop van een andere auto.
4 Indien de uitgaven, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen b en c, verschuldigd zijn over een termijn van langer dan een maand wordt in plaats van het per maand gemiddelde bedrag in aanmerking genomen het deel van het termijnbedrag voor zover dat, gelet op de vervaldatum van de termijnbetaling, op het moment van het verzoek om kwijtschelding redelijkerwijs kan worden aangemerkt als reservering voor die termijnbetaling.
1 Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
2 Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand.
1 Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;
b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c. overige inkomsten met uitzondering van:
1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
2°. de uitkeringen ingevolge een regeling voor persoonsgebonden budget, welke regeling is gegrond op artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of artikel 14a van de Zorgverzekeringswet;
3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet kinderopvang, de tegemoetkomingen ingevolge de Wet kinderopvang;
4°. de inkomsten, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen j, k en o, van de Wet werk en bijstand;
5°. de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand;
6°. de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in het kader van de Wet op de jeugdzorg;
7°. het kindgebonden budget, bedoeld in de Wet op het kindgebonden budget;
8°. het bedrag, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Tijdelijk besluit bevordering arbeidsinschakeling alleenstaande ouders WWB, en de premie, bedoeld in artikel 3, vierde en vijfde lid, van dat besluit.
2 Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf, met, voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, uitzondering van de daarin begrepen aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3 Indien bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, rekening is gehouden met aanvullende alleenstaande-ouderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting, wordt voor de toepassing van het tweede lid het bedrag van de voorlopige teruggaaf zoveel mogelijk geacht betrekking te hebben op die kortingen.
4 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding een uitkering heeft genoten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars worden tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ook gerekend de inkomsten uit de beroepsuitoefening. Deze inkomsten worden in aanmerking genomen voor het bedrag dat blijkt uit de opgave van de in het kalenderjaar genoten inkomsten die de belastingschuldige aan het college van burgemeester en wethouders moet verstrekken ten behoeve van de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 16 van de Wet werk en inkomen kunstenaars.
5 Voor de belastingschuldige, bedoeld in artikel 10, tweede lid, die in het kalenderjaar voorafgaande aan het verzoek om kwijtschelding geen uitkering heeft genoten ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars worden de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, gesteld op de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand.
1 Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet. Onder netto-woonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van genoemde wet, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voorzover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van genoemde wet of met de ontvangen woonkostentoeslag;
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 8,90 per dag. Bij de bepaling van het aantal dagen wordt een volle maand op 30 dagen gesteld.
2 Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.
1 De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als:
a. echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand: 90 percent van het gezamenlijke bedrag, bedoeld in artikel 14, eerste lid, doch ten minste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand nadat deze is verminderd met het bedrag, genoemd in artikel 26 van die wet, en ten hoogste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel c, van die wet;
b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand: 90 percent van het gezamenlijke bedrag, bedoeld in artikel 14, eerste lid, doch ten minste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand, en ten hoogste 90 percent van die bijstandsnorm nadat deze is verhoogd met het bedrag, genoemd in artikel 25 van die wet.
2 De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van het eerste lid, voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als:
a. echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand die 65 jaar of ouder zijn, onderscheidenlijk waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is: 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 22, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel d, van de Wet werk en bijstand;
b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand die 65 jaar of ouder zijn: 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 22, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Wet werk en bijstand.
3 De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van de vorige leden, voor de belastingschuldige die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging, verhoogd met twee derden van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 van de Wet werk en bijstand.
[Vervallen per 01-01-2007]
Geen kwijtschelding wordt verleend ten belope van het bedrag van de te betalen belasting waarop het verzoek betrekking heeft waarvan aannemelijk is dat dit bedrag kan worden voldaan omdat:
a. binnen twee jaren na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomens een hoger inkomen is te verwachten; of
b. binnen een jaar na het verzoek een verbetering in de financiële omstandigheden is te verwachten; of
c. binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 14, tweede lid, kan worden verwacht.
Het vermogen en de betalingscapaciteit van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand wordt buiten beschouwing gelaten voor zover een door de belastingschuldige gedaan verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op belastingschulden die zijn ontstaan voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding.
1 Indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en deze overeenkomstig artikel 329 van de Faillissementswet een akkoord aanbiedt, verleent de ontvanger, de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a, b, e, f en g, en tweede lid, en 10 tot en met 19 buiten toepassing latend, zijn medewerking aan de totstandkoming van dat akkoord, mits:
1°. het te ontvangen deel van de belastingschuld of belastingschulden ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd en van ten minste dezelfde omvang is als kan worden verkregen indien een saneringsplan wordt vastgesteld;
2°. reële vooruitzichten aanwezig zijn dat de belastingschuldige in staat is de fiscale verplichtingen die opkomen na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is verklaard, tijdig en volledig na te komen;
3°. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers, een en ander onder de voorwaarde dat het vonnis van homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde zal gaan.
2 Het eerste lid is, uitgezonderd hetgeen daarin met betrekking tot homologatie is vermeld, van overeenkomstige toepassing op een buitengerechtelijk akkoord dat wordt aangeboden in gevallen waarin, naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, de belastingschuldige, afgezien van de daarvoor te vervullen formaliteiten, in aanmerking zou komen voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
Deze afdeling heeft betrekking op kwijtschelding van inkomstenbelasting verschuldigd door natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, van vennootschapsbelasting, van loonbelasting verschuldigd door werkgevers, van omzetbelasting, dividendbelasting, kansspelbelasting, accijnzen, verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en van door rechtspersonen verschuldigd successierecht, schenkingsrecht, recht van overgang en belastingen van rechtsverkeer.
Kwijtschelding wordt uitsluitend verleend indien dit geschiedt in het kader van een akkoord met alle schuldeisers en er geen redelijke mogelijkheid aanwezig is om een derde aansprakelijk te stellen.
Medewerking van de ontvanger aan een akkoord geschiedt slechts indien:
a. het te ontvangen deel van de belastingschuld:
1°. ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd;
2°. een substantiële omvang heeft, zowel absoluut als in relatie tot de totale belastingschuld;
3°. van ten minste dezelfde omvang is als kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen;
b. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers;
c. fiscale verplichtingen die opkomen tijdens de behandeling van het verzoek om kwijtschelding tijdig en volledig worden nagekomen;
d. bij voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep van de belastingschuldige na de totstandkoming van het akkoord reële vooruitzichten aanwezig zijn voor de voortzetting van de onderneming.
Artikel 19a is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van ,,de artikelen 10 tot en met 19” wordt gelezen: de artikelen 20 tot en met 22.
Indien een natuurlijk persoon zijn bedrijf of zelfstandige beroepsuitoefening heeft gestaakt en aannemelijk is dat die belastingschuldige in de toekomst geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep meer zal uitoefenen, wordt kwijtschelding van de belastingen, bedoeld in artikel 20, verleend overeenkomstig het bepaalde in afdeling 2.
Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beschikking, bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan hij binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt, een beroepschrift richten tot de directeur onder vermelding van de gronden van het beroep. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger.
1 De directeur beslist op het beroep bij uitspraak.
2 Indien de directeur geheel of gedeeltelijk aan het beroep van de belastingschuldige tegemoetkomt, stelt hij bij die uitspraak het bedrag van de kwijtschelding vast.
3 De directeur maakt de uitspraak aan de belastingschuldige bekend door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving terzake.
1 De ontvanger verleent op schriftelijk verzoek van de aansprakelijk gestelde ontslag van de verplichting tot betaling van rijksbelastingen op de voet van deze afdeling.
2 Ontslag van de verplichting tot betaling van een belastingaanslag doet niet de belastingschuld zelve teniet gaan. Het ontslag werkt uitsluitend ten aanzien van de aansprakelijk gestelde aan wie dat ontslag is verleend.
3 De bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 5 van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een verzoek om ontslag van betalingsverplichting van een natuurlijk persoon die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefent wordt beoordeeld met overeenkomstige toepassing van afdeling 2 ongeacht de belasting waarop het verzoek betrekking heeft.
Deze afdeling heeft betrekking op:
a. provinciale belastingen als bedoeld in hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Provinciewet alsmede belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten door de provincie geschiedt;
b. gemeentelijke belastingen als bedoeld in hoofdstuk XV, paragraaf 2 en 3, van de Gemeentewet alsmede belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten door de gemeente geschiedt;
c. waterschapsbelastingen als bedoeld in hoofdstuk XVI van de Waterschapswet alsmede belastingen waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten door het waterschap geschiedt;
d. de geluidsheffing burgerluchtvaart ingevolge artikel 77 van de Luchtvaartwet;
e. de heffing ingevolge artikel 91a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 91h of artikel 92 van die wet ingevoerde heffingen;
f. de verontreinigingsheffing rijkswateren ingevolge artikel 23 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
alsmede op de daarmee samenhangende bestuurlijke boeten.
1 Met betrekking tot een verzoek om kwijtschelding van de in artikel 27 genoemde belastingen en heffingen verschuldigd door:
a. een natuurlijk persoon die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefent, zijn de afdelingen 1, 2 en 5 van overeenkomstige toepassing;
b. een natuurlijk persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, zijn de afdelingen 1, 3, 4 en 5 van overeenkomstige toepassing;
c. een rechtspersoon zijn de afdelingen 1, 3 en 5 van overeenkomstige toepassing;
d. een natuurlijk persoon die een uitkering geniet ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars zijn de artikelen 10, tweede lid, en 14, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
2 Waar in artikel 9, tweede lid, en in afdeling 5 sprake is van directeur wordt voor:
a. provinciale belastingen gelezen: gedeputeerde staten;
b. gemeentelijke belastingen gelezen: het college van burgemeester en wethouders;
c. waterschapsbelastingen gelezen: het dagelijks bestuur;
d. de geluidsheffing burgerluchtvaart gelezen: de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;
e. de heffing ingevolge artikel 91a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 91h of artikel 92 van die wet ingevoerde heffingen gelezen: de directeur Financiële en Economische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Met betrekking tot een verzoek om ontslag van de verplichting tot betaling van de in artikel 27 genoemde belastingen en heffingen zijn afdeling 6 en artikel 28, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1 Voor de berekening van de te verlenen betalingskorting wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
(A x P) x bedrag van de belastingaanslag / 36 000 = de te verlenen betalingskorting.
2 Voor de berekening van de terug te nemen betalingskorting wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
(B x P) x bedrag van de vermindering / 36 000 = de terug te nemen betalingskorting.
3 In de formules wordt met A aangegeven het aantal dagen van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, met B het aantal dagen van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt en eindigt op de laatste dag van de eerste helft van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en met P het rentepercentage voor de te verlenen of de terug te nemen betalingskorting.
Bij de bepaling van het aantal dagen waarover de te verlenen betalingskorting wordt berekend, wordt:
a. de maand waarin de eerste betalingstermijn van de belastingaanslag vervalt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;
b. een volle maand gesteld op 30 dagen.
Bij de bepaling van het aantal dagen waarover de terug te nemen betalingskorting wordt berekend, wordt:
a. de maand waarin de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt valt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;
1 Het bedrag van de te verlenen betalingskorting wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.
2 Het bedrag van de terug te nemen betalingskorting wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.
De in rekening te brengen invorderingsrente wordt berekend over iedere betaling afzonderlijk.
1 Voor de berekening van de in rekening te brengen invorderingsrente over een betaald bedrag wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
= invorderingsrente
2 Indien het bedrag van de betaling moet worden gesplitst in hoofdsom en invorderingsrente, wordt gebruik gemaakt van de volgende formules:
= hoofdsom
betaling - hoofdsom = invorderingsrente.
3 In de formules wordt met A het aantal dagen aangegeven waarover invorderingsrente is verschuldigd en met P de onderscheiden rentepercentages welke over de verschillende periodes zijn verschuldigd.
4 Het bedrag van de betaling wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.
Bij de bepaling van het aantal dagen waarover invorderingsrente wordt berekend, wordt:
a. de maand waarin de enige of laatste betalingstermijn van de aanslag vervalt, tot het werkelijke aantal dagen in aanmerking genomen met dien verstande dat de maand februari altijd op 28 dagen wordt gesteld;
b. een volle maand gesteld op 30 dagen en een jaar op 360 dagen.
1 Het bedrag van de in rekening te brengen invorderingsrente wordt naar beneden afgerond op gehele euro’s.
2 Het bedrag van de te vergoeden invorderingsrente wordt naar boven afgerond op gehele euro’s.
Bij de enige of laatste betaling wordt een bedrag aan invorderingsrente van € 23 of minder niet in rekening gebracht.
Bij uitstel van betaling voor een periode van drie jaren of langer kan de ontvanger bedingen dat de in rekening te brengen invorderingsrente in afwijking van artikel 29 jaarlijks wordt betaald.
[Vervallen per 01-01-2004]
Als goederen als bedoeld in artikel 42c van de wet worden de volgende goederen aangewezen, de toebehoren en onderdelen van die goederen daaronder begrepen:
a. telecommunicatie- en computerapparatuur en -programmatuur;
b. foto-, film-, video- en geluidsapparatuur alsmede beeld- en geluiddragers zoals video- en muziekcassettes en compactdiscs en digitale videodiscs;
c. landvoertuigen die zijn uitgerust met een motor van meer dan 48 cc cilinderinhoud of met een vermogen van meer dan 7,2 kW.
1 Ingeval een lijfrenteverplichting in een situatie als bedoeld in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 overgaat of, beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar, is overgegaan op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent, kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, van de wet aansprakelijk is een schriftelijke verklaring doen toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt voor de in dat artikel bedoelde inkomstenbelasting en revisierente.
2 De ontvanger geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44a, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het niet in Nederland gevestigde pensioenfonds of lichaam waarop de lijfrenteverplichting is overgegaan zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44a, eerste lid, van de wet bedoelde inkomstenbelasting en revisierente.
3 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde voldoende zekerheid heeft gesteld.
1 Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling in een situatie als bedoeld in artikel 19b, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent, kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan de verzekeraar die op grond van artikel 44b, eerste lid, van de wet aansprakelijk is een schriftelijke verklaring doen toekomen inhoudende een onherroepelijke mededeling dat de aansprakelijkheid niet langer geldt voor de in dat artikel bedoelde loon- en inkomstenbelasting alsmede revisierente.
2 De ontvanger geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring af op schriftelijk verzoek van de verzekeraar die op grond van artikel 44b, eerste lid, van de wet aansprakelijk is, mits het niet in Nederland gevestigde pensioenfonds of lichaam waarop de pensioenverplichting is overgegaan zich bij overeenkomst garant stelt voor de voldoening van de in artikel 44b, eerste lid, van de wet bedoelde loon- en inkomstenbelasting alsmede revisierente.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 7°, is van overeenkomstige toepassing op de kindertoeslag, bedoeld in artikel 6a van de Wet op het kindgebonden budget.
1 Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juni 1990.
2 Deze regeling kan worden aangehaald als: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
's-Gravenhage, 30 mei 1990
staatssecretaris
M.J.J. van Amelsvoort
Voor een permanente link naar de door u bekeken versie, inwerkinggetreden op , kopieer één van de onderstaande links of verfijn de link in de Linktool.
Met behulp van de Linktool van LiDO is het mogelijk om een bredere link of een meer gedetailleerde link te maken.
Ga naar de Linktool
Op linkeddata.overheid.nl zijn onderstaande relaties bekend.
Er is geen andere versie beschikbaar waarmee u de huidige geselecteerde versie, inwerkinggetreden op , kan vergelijken.
Selecteer een andere versie van de regeling waarmee u de huidige versie , inwerkinggetreden op , wilt vergelijken.
Vergelijken van "Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990", inwerkinggetreden op , met versie die inwerking is getreden op .
Doordat er een grote regeling is gekozen kan de vergelijking enkele minuten duren.
U kunt kiezen voor het toevoegen van de wetstechnische informatie aan de tekst.
U kunt kiezen in welk formaat de tekst geëxporteerd wordt.
U kunt de tekst inclusief afbeeldingen exporteren. De afbeeldingen worden dan met de tekst in een .zip-bestand geleverd
Via deze link kunt u meer informatie krijgen over de Europese richtlijn of verordening waarnaar in de tekst van de regeling verwezen wordt, inclusief de tekst daarvan. U wordt hiervoor doorgeleid naar EUR-LEX, de online databank van de Europese Unie waarin de Europese wetgeving is opgenomen.