Invorderingswet 1990

Geraadpleegd op 30-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 31-10-2012 en zichtdatum 12-07-2014.
Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Wet van 30 mei 1990, inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 22 mei 1845 (Stb. 1926, 334) op de invordering van ’s Rijks directe belastingen te vervangen door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 2

  • 1 Deze wet verstaat onder:

    • a. rijksbelastingen: belastingen als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene douanewet, die in Nederland worden geheven;

    • aa.

      • 1°. Koninkrijk: Koninkrijk der Nederlanden;

      • 2°. Rijk: het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden;

      • 3°. Nederland: het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met dien verstande dat voor de heffing van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de vennootschapsbelasting en de assurantiebelasting Nederland tevens omvat de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voorzover deze grenst aan de territoriale zee in Nederland;

      • 4°. BES eilanden: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba, het buiten de territoriale zee van de BES eilanden gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen, alsmede de in, op, of boven dat gebied aanwezige installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen in dat gebied;

    • b. heffingsrente en revisierente: de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

    • c. Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302);

    • d. toepassingsverordening Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 253);

    • e. compenserende rente: de compenserende rente, bedoeld in artikel 519 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek;

    • f. kosten van ambtelijke werkzaamheden: de kosten, bedoeld in paragraaf 1.2.3 van de Algemene douanewet;

    • g. bestuurlijke boeten: de verzuimboeten en de vergrijpboeten, bedoeld in hoofdstuk VIIA van deze wet, hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of hoofdstuk 9 van de Algemene douanewet, dan wel in enig ander wettelijk voorschrift betreffende de heffing van rijksbelastingen;

    • h. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

    • i. directeur, inspecteur of ontvanger: de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen;

    • j. belastingdeurwaarder: de door Onze Minister als zodanig aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst;

    • k. belastingschuldige: degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld;

    • l. werknemer, artiest, beroepssporter, buitenlands gezelschap, dienstbetrekking en inhoudingsplichtige: de werknemer, de artiest, de beroepssporter, het buitenlandse gezelschap, de dienstbetrekking en de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • m. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting;

    • n. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn.

    • o. sociale verzekeringspremies: de premies voor de sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen, en de ingevolge de Zorgverzekeringswet geheven inkomensafhankelijke bijdrage;

    • p. strafbeschikking: de strafbeschikking bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 10:15, eerste lid, van de Algemene douanewet.

  • 2 Deze wet verstaat mede onder:

    • a. rijksbelastingen: de heffingsrente, de revisierente, de compenserende rente, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de bestuurlijke boeten;

    • b. wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen: de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, voor zover deze betrekking hebben op de heffing van rijksbelastingen;

    • c. belastingaanslag: een ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel Algemene douanewet of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere - vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven bedrag;

    • d. aanslagbiljet: de kennisgeving van de beschikking of de uitspraak, bedoeld in onderdeel c;

    • e. invorderen van rijksbelastingen: het betalen van een terug te geven bedrag aan rijksbelastingen.

  • 3 Voor de toepassing van deze wet geldt, in afwijking in zoverre van het eerste en het tweede lid en behoudens voor zover daarvan moet worden afgeweken ingevolge het elders in deze wet bepaalde, als belastingaanslag:

    • a. de belastingaanslag na toepassing van de ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen voorziene verrekeningen;

    • b. ingeval een aanslagbiljet naast een of meer belastingaanslagen als bedoeld in onderdeel a een of meer ingevolge het tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen omvat: het gezamenlijke bedrag van de ingevolge de op het aanslagbiljet vermelde belastingaanslagen in te vorderen bedragen.

  • 4 Ingeval het derde lid, aanhef en onderdeel b, toepassing vindt, worden de op het aanslagbiljet vermelde bestanddelen - wat belasting betreft na de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde verrekening - tot een negatief bedrag geacht naar evenredigheid te zijn verrekend met de bestanddelen tot een positief bedrag en omgekeerd.

  • 5 Bepalingen van deze wet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.

  • 6 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt een Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap.

Artikel 3

  • 1 De ontvanger is belast met de invordering van de rijksbelastingen.

  • 2 In alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak treedt de ontvanger als zodanig in rechte op.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij ministeriële regeling de gevallen aanwijzen waarin de invordering van de belastingen, bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 10 of 11, van het Communautair douanewetboek, geschiedt door een ander dan de ontvanger.

Artikel 3a

  • 1 De ontvanger is mede belast met de invordering van de strafbeschikking.

Artikel 4

Tot het verrichten van de bij of krachtens de wet aan een deurwaarder opgedragen werkzaamheden is, voor zover die werkzaamheden geschieden in opdracht van een ontvanger en betreffen de vervolgingen voor de invordering van rijksbelastingen, uitsluitend een belastingdeurwaarder bevoegd.

Artikel 5

  • 1 De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de functionaris, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, onder wie een belastingschuldige ressorteert.

Artikel 6

  • 1 De bepalingen van deze wet strekken zich niet alleen uit tot de rijksbelastingen, maar ook tot de daarmee samenhangende opcenten, de betalingskorting, de renten en de kosten.

  • 2 Onder opcenten worden verstaan niet alleen die welke ten behoeve van de rijksoverheid, doch ook die welke ten behoeve van andere openbare lichamen met uitzondering van de BES eilanden worden geheven.

Artikel 7

Artikel 7a

  • 1 Ingeval de belastingschuldige geen bankrekening heeft bestemd voor betaling van rijksbelastingen dan wel andere belastingen of heffingen voor zover de invordering daarvan is opgedragen aan de ontvanger betaalt de ontvanger op een bankrekening die op naam staat van de belastingschuldige.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op andere door de ontvanger uit te betalen bedragen.

Hoofdstuk II. Invordering in eerste aanleg

Artikel 8

  • 1 De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet, met dien verstande dat een uitnodiging tot betaling, door de inspecteur vastgesteld in de vorm van een elektronisch bericht, door de ontvanger langs elektronische weg aan de belastingschuldige wordt toegezonden.

  • 2 Een belastingaanslag is door de belastingschuldige in zijn geheel verschuldigd.

Artikel 9

  • 1 Een belastingaanslag is invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, alsmede een conserverende navorderingsaanslag invorderbaar één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 4 Een uitnodiging tot betaling, alsmede een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake compenserende rente, inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden of inzake een bestuurlijke boete als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene douanewet, is invorderbaar tien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5 In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting en een voorlopige conserverende aanslag in de inkomstenbelasting, waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later. Indien de toepassing van de eerste volzin niet leidt tot meer dan één termijn, vindt het eerste lid toepassing.

  • 6 In afwijking van het eerste en het vijfde lid is een belastingaanslag als bedoeld in het vijfde lid, die een uit te betalen bedrag behelst, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er met inbegrip van de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt aan het eind van de maand van de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 7 In afwijking van het eerste lid is een voorlopige aanslag waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt voor het jaar waarover deze is vastgesteld, invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er maanden van het jaar zijn. De eerste termijn vervalt aan het eind van de eerste maand van het jaar waarover de voorlopige aanslag is vastgesteld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 9 In afwijking van het vierde lid is een uitnodiging tot betaling die is vastgesteld overeenkomstig een op een kalendermaand betrekking hebbende, aanvullende aangifte als bedoeld in artikel 76, tweede lid, van het Communautair douanewetboek invorderbaar vijftien dagen na de maand waarover de aangifte is gedaan. In afwijking in zoverre van de eerste volzin is de uitnodiging tot betaling ter zake van de aangifte over de maand februari invorderbaar na zestien maart.

  • 11 De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag.

Artikel 10

  • 1 In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:

    • a. de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en die belastingaanslag onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt;

    • b. de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd;

    • c. de belastingschuldige Nederland metterwoon wil verlaten dan wel zijn plaats van vestiging wil overbrengen naar een plaats buiten Nederland, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald;

    • d. de belastingschuldige buiten Nederland woont of gevestigd is dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald;

    • e. op goederen waarop een belastingschuld van de belastingschuldige kan worden verhaald beslag is gelegd voor zijn belastingschuld;

    • f. goederen van de belastingschuldige worden verkocht ten gevolge van een beslaglegging namens derden;

    • g. ten laste van de belastingschuldige een vordering wordt gedaan als bedoeld in artikel 19, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald;

    • h. met inachtneming van artikel 198 van het Communautair douanewetboek ten laste van de belastingschuldige aanvulling of vervanging van een gestelde zekerheid is geëist, doch die aanvulling of vervanging niet tijdig overeenkomstig het krachtens artikel 2:1, aanhef en onder j, van de Algemene douanewet bepaalde, wordt verricht.

  • 2 Het eerste lid is in de gevallen bedoeld in de onderdelen a, e, f en g niet van toepassing op een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting of in de vennootschapsbelasting waarvan het aanslagbiljet een dagtekening heeft die ligt in het jaar waarover deze is vastgesteld.

  • 3 Het eerste lid is in het geval, bedoeld in onderdeel h, uitsluitend van toepassing op een uitnodiging tot betaling en op een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake compenserende rente, inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden of inzake een bestuurlijke boete als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene douanewet.

Hoofdstuk III. Dwanginvordering

Artikel 11

Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.

Artikel 12

  • 1 De invordering van de belastingaanslag kan geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel.

Artikel 13

  • 2 Indien de betekening geschiedt overeenkomstig artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, vermeldt de envelop, in afwijking van de tweede volzin van het tweede lid van dat artikel, in plaats van de naam, de hoedanigheid, het kantooradres en telefoonnummer van de deurwaarder, welke ontvanger de opdracht tot betekening heeft verstrekt, alsmede diens kantooradres en telefoonnummer.

  • 3 In afwijking van artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht kan de betekening van het dwangbevel met bevel tot betaling ook geschieden door het ter post bezorgen van een voor de belastingschuldige bestemd afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling door de ontvanger. Indien het dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd als bedoeld in artikel 14, wordt het bevel tot betaling geacht te zijn betekend door de belastingdeurwaarder die belast is met de tenuitvoerlegging. Uit de ongeopende envelop waarin het afschrift ter post wordt bezorgd, blijkt de naam en het adres van de belastingschuldige, alsmede een aanduiding dat de inhoud de onmiddellijke aandacht behoeft.

  • 5 Voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 wordt het dwangbevel met bevel tot betaling dat op de voet van het derde lid is betekend, geacht te zijn betekend twee dagen na de datum van de terpostbezorging van het dwangbevel met bevel tot betaling.

Artikel 14

Artikel 15

  • 1 Met betrekking tot een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 9, achtste lid, en in de gevallen bedoeld in artikel 10 kan:

    • a. een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd, of indien reeds een aanmaning is verzonden, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond worden uitgevaardigd;

    • b. een dwangbevel terstond na het bevel tot betaling ten uitvoer worden gelegd;

    • c. een dwangbevel indien het bevel tot betaling reeds is gedaan, voor zover nodig in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd;

    • d. een dwangbevel indien het hernieuwd bevel tot betaling, bedoeld in artikel 14, eerste lid, reeds is gedaan, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd;

    • e. de betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, in afwijking van artikel 64, eerste en tweede lid, eerste volzin, en artikel 438b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen situaties geschieden op alle dagen en uren.

  • 2 De voordracht voor een krachtens het eerste lid, onderdeel e, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 16

Indien executoriaal beslag is gelegd op een in een of meer termijnen door de ontvanger uit te betalen bedrag op grond van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 9, zesde lid, wordt het beslag geacht mede te omvatten een in termijnen uit te betalen bedrag op grond van een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 9, zesde lid, over een volgend jaar voor zover:

  • a. de uit te betalen termijnen van de voorlopige aanslagen op elkaar aansluiten, en

  • b. de schuld waarvoor beslag is gelegd niet geheel is voldaan.

Artikel 17

  • 1 De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.

  • 2 Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.

  • 3 Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning, het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel of de schriftelijke mededeling, genoemd in artikel 27, eerste lid, niet is ontvangen, tenzij de belastingschuldige aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 18

  • 1 Op eerste vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te doen stilstaan teneinde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel te doen plaatsvinden. De bestuurder van het motorrijtuig is verplicht de daartoe door de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren gegeven aanwijzingen op te volgen.

  • 3 In afwijking van artikel 14, eerste lid, kan een hernieuwd bevel tot betaling ook worden betekend aan de bestuurder van het motorrijtuig, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 In afwijking van artikel 434 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan machtiging van de belastingdeurwaarder ook plaatsvinden door middel van het beschikbaar stellen van de gegevens van een dwangbevel waarvan de tenuitvoerlegging op de voet van het eerste lid dient plaats te vinden.

  • 5 Ingeval de schuld waarvoor op de voet van het eerste lid beslag is gelegd een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag te boven gaat, wordt voor de toepassing van artikel 446 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in elk geval aangenomen dat het voor het behoud van de op de voet van het eerste lid in executoriaal beslag genomen zaken redelijkerwijze noodzakelijk is dat deze zaken in gerechtelijke bewaring worden gegeven.

Artikel 19

  • 1 Een derde die:

    • a. loon;

    • b. uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook;

    • c. pensioen en lijfrente, waaronder mede worden verstaan uitkeringen ingevolge een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • d. uitkeringen uit levens-, invaliditeits-, ongevallen- of ziekengeldverzekering;

    • e. uitkeringen tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud;

    • f. uitkeringen of buitengewone pensioenen op grond van een wettelijke regeling voor oorlogsgetroffenen of voor degenen die hun vervangende dienstplicht vervullen;

    verschuldigd is aan een belastingschuldige, is op vordering van de ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover één en ander vatbaar is voor beslag. Voor zover één en ander niet vatbaar is voor beslag is de derde op vordering van de ontvanger verplicht ten hoogste een tiende gedeelte daarvan aan te wenden voor betaling van de belastingaanslagen van de belastingschuldige.

  • 2 Het eerste lid, tweede volzin, vindt alleen toepassing indien de belastingschuldige op het tijdstip waarop de vordering wordt gedaan, meer dan één belastingaanslag waarvan de enige of laatste betalingstermijn met ten minste twee maanden is overschreden, niet heeft betaald en hij met betrekking tot deze belastingaanslagen:

    • a. geen verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan, niet in aanmerking komt voor uitstel van betaling of de gestelde voorwaarden voor uitstel van betaling niet is nagekomen, en

    • b. geen verzoek om kwijtschelding van belasting heeft gedaan of niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van belasting.

  • 3 Een huurder, een pachter, een curator in een faillissement en een houder van penningen is op vordering van de ontvanger verplicht uit de gelden die hij aan de belastingschuldige verschuldigd is of uit de gelden of de penningen die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Een curator in een faillissement van de belastingschuldige is voorts bevoegd uit eigen beweging uit de gelden die hij ten behoeve van de belastingschuldige onder zich heeft, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen.

  • 4 Een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht is op vordering van de ontvanger verplicht, in zoverre onder blokkering van onttrekkingen aan de rekening, uit het tegoed van een rekening die een belastingschuldige bij haar heeft alsmede, indien de bank en de belastingschuldige in samenhang met die rekening een overeenkomst inzake krediet zijn aangegaan, uit het ingevolge die overeenkomst verstrekte krediet, de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. De bank is verplicht aan de vordering te voldoen, zonder zich daarbij op verrekening te kunnen beroepen. De verplichting tot betaling vervalt een week na de dag van bekendmaking van de vordering aan de bank.

  • 5 De vordering geschiedt bij beschikking. Voor het doen van een vordering dient de ontvanger te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. Indien de vordering op de voet van het eerste lid, onderdeel a, wordt gedaan (loonvordering) en het dwangbevel op de voet van artikel 13, derde lid, is betekend, moet de vordering vooraf worden gegaan door een schriftelijke aankondiging van de ontvanger aan de belastingschuldige, inhoudende dat hij voornemens is een loonvordering te doen. De loonvordering wordt in dat geval niet eerder gedaan dan zeven dagen na de dagtekening van de vooraankondiging. De in de derde volzin bedoelde aankondiging blijft achterwege indien de vordering wordt gedaan jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen. De beschikking heeft rechtsgevolg zodra zij is bekendgemaakt aan degene jegens wie de vordering is gedaan. De ontvanger maakt de beschikking tevens bekend aan de belastingschuldige. Indien de vordering wordt gedaan jegens de curator in een faillissement vindt de tweede volzin geen toepassing en blijft bekendmaking van de beschikking aan de belastingschuldige achterwege.

  • 6 De belastingschuldige kan op de voet van artikel 17 in verzet komen tegen de vordering als ware deze de tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

  • 7 Degene jegens wie een vordering is gedaan is verplicht aan die vordering te voldoen zonder daartoe een verificatie en beëdiging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. De eerste volzin vindt geen toepassing in zoverre onder hem beslag is gelegd of verzet is gedaan ter zake van schulden waaraan voorrang boven vorderingen wegens rijksbelastingen is toegekend. Voldoening aan de vordering geldt als betaling aan de belastingschuldige.

  • 9 Het eerste tot en met achtste lid zijn niet van toepassing op belastingaanslagen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen werkt.

  • 10 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop het vierde lid toepassing kan vinden.

Artikel 20

  • 1 Een dwangbevel kan bij rechterlijk vonnis ten uitvoer worden gelegd door lijfsdwang overeenkomstig de artikelen 585 tot en met 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het geding daartoe wordt gevoerd voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. Voor de toepassing van artikel 585, onder a, treedt voor de aldaar bedoelde vonnissen en beschikkingen in de plaats het dwangbevel.

  • 2 Met betrekking tot belastingaanslagen die zijn verschuldigd door lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van bestuurders of vereffenaars van die lichamen of, bij ontstentenis, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurders of vereffenaars, tenzij het niet aan hen te wijten is dat de belasting niet is voldaan.

Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen

Afdeling 1. Verhaalsrechten

Artikel 21

  • 1 ’s Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige.

  • 2 Het voorrecht gaat boven alle andere voorrechten met uitzondering van die van de artikelen 287 en 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek voor zover de kosten zijn gemaakt na de dagtekening van het aanslagbiljet. Het voorrecht gaat tevens boven pand, voor zover het pandrecht rust op een zaak als is bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt en tegen inbeslagneming waarvan derden zich op die grond niet kunnen verzetten. Het behoudt deze rang in geval van faillissement van de belastingschuldige of toepassing ten aanzien van hem van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.

Artikel 22

  • 1 Derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op roerende zaken waarop ter zake van een belastingschuld beslag is gelegd, kunnen een beroepschrift richten tot de directeur, mits zulks doende vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der beslaglegging. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger, tegen een door deze af te geven ontvangbewijs. De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de betekening van die beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag van verkoop.

  • 2 Door het indienen van een beroepschrift op de voet van het eerste lid, verliest de belanghebbende niet het recht om zijn verzet voor de burgerlijke rechter te brengen.

  • 3 Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in:

    • a. de loonbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen met uitzondering van naheffingsaanslagen ter zake van huispersoneel;

    • b. de omzetbelasting, alsmede de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ten laste van een ander dan degene op wiens naam het kenteken is gesteld;

    • c. de accijns;

    • d. de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak;

    • e. de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen;

    • f. de dividendbelasting;

    • g. de kansspelbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen; en

    • h. de assurantiebelasting,

    alsmede tegen de beslaglegging ter zake van:

    • - uitnodigingen tot betaling; en

    • - ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen inzake heffingsrente, inzake bestuurlijke boeten die worden opgelegd in verband met vorenbedoelde naheffingsaanslagen, inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene douanewet, inzake compenserende rente of inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden,

    indien de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.

Artikel 22a

  • 2 Voor de in het eerste lid bedoelde vorderingen kan door de ontvanger verhaal worden genomen op elk motorrijtuig waarvan het opgegeven kenteken ten name van de in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon is gesteld, zonder dat enig ander enig recht op deze motorrijtuigen kan tegenwerpen.

  • 3 Uitwinning van motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid is niet mogelijk voorzover degene die enig recht op een dergelijk motorrijtuig heeft goederen van degene op wiens naam het voor die motorrijtuigen opgegeven kenteken is gesteld, aanwijst die voor de in het eerste lid bedoelde vorderingen voldoende verhaal bieden.

Artikel 23

De ontvanger kan de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting, voorzover zij betrekking hebben op goederen, verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarbij zich een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, op goederen waarvan de belastingschuldige het wettelijk vruchtgenot heeft, dan wel op goederen die de belastingschuldige ter beschikking staan krachtens een genotsrecht als bedoeld in artikel 5.22, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op die goederen verhalen als waren zij niet met die rechten bezwaard, een en ander voorzover deze goederen bestanddelen vormen van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 23a

De ontvanger kan de belastingaanslagen, voor zover zij zijn opgelegd aan de belastingschuldige als gevolg van een toerekening van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, verhalen op goederen van:

  • a. het afgezonderd particulier vermogen;

  • b. een derde waarin het afgezonderd particulier vermogen direct of indirect een belang heeft van 5 percent of meer, tot ten hoogste het belang van het afgezonderd particulier vermogen in die derde; zonder dat enig ander enig recht op die goederen kan tegenwerpen.

Afdeling 2. Verrekening

Artikel 24

  • 1 De ontvanger is ten aanzien van de belastingschuldige bevoegd:

    • a. aan de belastingschuldige uit te betalen en van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen met elkaar te verrekenen;

    • b. aan de belastingschuldige uit te betalen bedragen ter zake van met de in onderdeel a bedoelde rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen verband houdende vorderingen op de Staat of de ontvanger te verrekenen met van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen.

    Verrekening op grond van de onderdelen a en b is eveneens mogelijk wanneer op een aan de belastingschuldige uit te betalen bedrag beslag is gelegd.

    De artikelen 53 tot en met 55, 234, 235 en 307 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot door de ontvanger uit te betalen en te innen bedragen welker verschuldigdheid materieel is ontstaan over dan wel in een tijdvak waarin de belastingschuldige deel uitmaakt of uitmaakte van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, kunnen aan die belastingschuldige uit te betalen bedragen, behalve met van deze te innen bedragen, worden verrekend met te innen bedragen van een andere maatschappij die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van vorenbedoelde fiscale eenheid. De vorige volzin vindt toepassing, ongeacht het in staat van surseance van betaling of van faillissement geraken van de in die volzin bedoelde belastingschuldige of andere maatschappij.

    Op verzoek van de belastingschuldige is de ontvanger verplicht te verrekenen. In afwijking van artikel 4:93, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt als tijdstip van verrekening de dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van het te betalen bedrag blijkt. In afwijking van de vorige volzin geldt met betrekking tot een verrekening van een termijn van een voorlopige aanslag als bedoeld in artikel 9, zesde en zevende lid, als tijdstip van verrekening het tijdstip waarop de desbetreffende termijn vervalt.

  • 2 De verrekening is ook mogelijk ingeval de termijn, bedoeld in artikel 9, nog niet is verstreken, met dien verstande dat indien het betreft belastingaanslagen als bedoeld in artikel 9, vijfde en zevende lid, verrekening alleen mogelijk is met belastingaanslagen die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking hebben.

  • 3 De ontvanger verrekent de in artikel 27a, eerste lid, bedoelde betalingskorting met het bedrag van de belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting wordt verleend. Voorts verrekent de ontvanger de in artikel 27a, tweede lid, bedoelde betalingskorting met het uit te betalen bedrag van de vermindering van de belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting is verleend. Op de in dit lid bedoelde verrekeningen zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. Als tijdstip van verrekening geldt het tijdstip waarop de betalingskorting wordt verleend of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt.

  • 4 Verrekening is niet mogelijk met betrekking tot een door de ontvanger uit te betalen bedrag indien deze vordering door de gerechtigde onder bijzondere titel is overgedragen, mits de ontvanger met de overdracht heeft ingestemd. Verrekening is voorts niet mogelijk met betrekking tot een door de ontvanger uit te betalen bedrag indien op deze vordering een pandrecht als bedoeld in artikel 239 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is gevestigd, mits de ontvanger op het tijdstip waarop het pandrecht hem wordt medegedeeld met het pandrecht heeft ingestemd. De ontvanger is verplicht bij beschikking met de overdracht of het pandrecht in te stemmen indien op het tijdstip van de mededeling van de akte van overdracht of van het pandrecht ten name van de belastingschuldige geen voor verrekening vatbare schuld invorderbaar is. De ontvanger kan bij beschikking instemming met de overdracht of het pandrecht weigeren. De ontvanger maakt de beschikking bekend door middel van een gedagtekende kennisgeving waarin, bij weigering tot instemming met de overdracht of het pandrecht, de grond is vermeld waarop de weigering berust.

  • 5 In afwijking in zoverre van het vierde lid is ook na de instemming, bedoeld in dat lid, verrekening mogelijk van:

    • a. de in artikel 27a, eerste lid, bedoelde betalingskorting met het bedrag van de belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting wordt verleend;

    • b. de in artikel 27a, tweede lid, bedoelde betalingskorting met het uit te betalen bedrag van de vermindering van de belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting is verleend;

    • c. belastingaanslagen die een uit te betalen bedrag behelzen met belastingaanslagen die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking hebben.

  • 6 De belastingschuldige kan binnen een week na de dagtekening van de in het vierde lid bedoelde kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt beroep instellen bij de directeur. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger tegen een door deze af te geven ontvangbewijs. De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing en maakt deze bekend aan de belastingschuldige door middel van een gedagtekende kennisgeving. Indien op het beroepschrift afwijzend wordt beslist, vindt verrekening niet eerder plaats dan nadat na de dagtekening van de kennisgeving waarmee de beslissing van de directeur is bekendgemaakt acht dagen zijn verstreken.

  • 8 De ontvanger maakt de verrekening onverwijld bekend.

Afdeling 3. Uitstel van betaling, kwijtschelding en verjaring

Artikel 25

  • 1 De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.

  • 2 Het uitstel kan tussentijds bij beschikking worden beëindigd.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren in de gevallen waarin belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting zijn opgelegd en door de voldoening daarvan zonder uitstel een sociaal-economisch dan wel cultureel belang in gevaar zou komen en dat uitstel niet of onvoldoende mogelijk is ingevolge de overige leden van dit artikel.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van 12 maanden en voor de eventuele verlenging daarvan op grond van artikel 3.64, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.64, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het uitstel wordt beëindigd indien de herinvesteringen niet leiden tot in Nederland belastbare winst van de onderneming en bij emigratie van de belastingschuldige.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 224 van het Communautair douanewetboek.

  • 8 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen als bedoeld in artikel 2.8, vierde, vijfde, zesde of zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of ter zake van geconserveerd inkomen door de toepassing van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van die wet of van artikel 7.5, vierde, vijfde of zevende lid, van die wet. Het in de eerste volzin bedoelde uitstel wordt verleend tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid.

    Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. ingeval aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd in de zin van artikel 4.12 of 4.16, eerste lid, onderdelen a tot en met g en i, tweede lid, derde lid of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een vervreemding in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 van de Wet inkomstenbelasting 2001, een splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van die wet of een fusie als bedoeld in artikel 3.57 van die wet kan het uitstel van betaling onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet. In geval van een vervreemding in de zin van artikel 4.16, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of wegens een verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater onderscheidenlijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet. In geval van schenking aan een natuurlijk persoon kan het uitstel van betaling eveneens onder nader te stellen voorwaarden worden voortgezet, mits de verkrijger reeds gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de schenking in dienstbetrekking is van de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben;

    • b. ingeval de vennootschap waarin de aandelen of winstbewijzen worden gehouden, haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, dan wel, ingeval geen onderneming is gedreven, haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;

    • c. in geval van een teruggaaf van wat op aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort dan wel van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd.

  • 9 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van een vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen aan een natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als bedoeld in de tweede volzin, indien de koper de tegenprestatie schuldig is gebleven, de vervreemde aandelen ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van de vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen.

    Een rechtspersoon als bedoeld in de eerste volzin is een besloten vennootschap of een andere vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld en in een aandelenregister de aandeelhouders worden geadministreerd, welke is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en waarvan alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk persoon.

    Het uitstel wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden dan wel de koper van de aandelen of winstbewijzen deze vervreemdt of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.

  • 11 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang omdat de vennootschap waarop het belang betrekking heeft op verzoek van haar aandeelhouder aandelen in een andere vennootschap heeft overgedragen aan een natuurlijk persoon of aan een rechtspersoon als bedoeld in het negende lid, tweede volzin, tegen een tegenprestatie lager dan de waarde in het economische verkeer. Dit uitstel wordt slechts verleend wanneer de overgedragen aandelen ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken en de bezittingen van de vennootschap waarop de overgedragen aandelen betrekking hebben niet in belangrijke mate onmiddellijk of middellijk bestaan uit beleggingen.

    Het uitstel wordt beëindigd indien de begiftigde aandelen of winstbewijzen welke aan het uitstel ten grondslag liggen, vervreemdt of wanneer daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten.

  • 12 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 35b, derde lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • c. ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956.

  • 13 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen in de schenk- of erfbelasting voor zover die belastingen kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van een vordering op een medeverkrijger ter zake van door deze medeverkrijger verkregen ondernemingsvermogen, als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • c. ingeval zich ten aanzien van de medeverkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956;

    • d. voor zover de vordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt voldaan.

  • 14 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen inkomstenbelasting die is verschuldigd wegens het beëindigen van een terbeschikkingstelling van een zaak in de zin van artikel 3.91 of artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke belasting kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economisch verkeer van die zaak, ingeval de zaak waarvan de terbeschikkingstelling is beëindigd:

    • a. niet is vervreemd;

    • b. is vervreemd waarbij de koper de overdrachtsprijs schuldig is gebleven, of

    • c. is geschonken.

    Het uitstel wordt beëindigd:

    • 1°. wanneer de zaak niet is vervreemd: ingeval de zaak wordt vervreemd, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is;

    • 2°. wanneer de overdrachtsprijs schuldig is gebleven: ingeval aflossingen plaatsvinden, in geval de koper de zaak vervreemdt, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is;

    • 3°. wanneer is geschonken: ingeval de begiftigde de zaak vervreemdt, in geval de belastingschuldige overlijdt, in geval van faillissement van de belastingschuldige of in geval de schuldsanering natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is.

  • 16 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaar, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voorzover daarin is begrepen inkomstenbelasting die bij staking van een onderneming is verschuldigd en kan worden toegerekend aan het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van een woning als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die na het staken wordt aangemerkt als een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van die wet. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • c. in geval van overlijden van de belastingschuldige, tenzij de partner, bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aannemelijk maakt dat de resterende belasting binnen de periode waarvoor uitstel is verleend, zal worden voldaan;

    • d. ingeval zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn.

  • 17 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaar voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd bij staking door overlijden als bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 18 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen waarin is begrepen inkomstenbelasting ter zake van winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming door de overdracht aan een natuurlijk persoon die de onderneming voortzet en de overdrachtsprijs geheel of gedeeltelijk schuldig is gebleven. Het uitstel heeft betrekking op de in de eerste volzin bedoelde belasting voorzover die betrekking heeft op de overdracht van vermogensbestanddelen aan de daar bedoelde persoon. Het uitstel wordt verleend voor een gedeelte in evenredigheid met de verhouding tussen het, op het moment met ingang waarvan het uitstel wordt verleend, schuldig gebleven gedeelte van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs voor de duur van de overeengekomen aflossingsperiode, doch tot uiterlijk het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

  • 19 Het uitstel bedoeld in het vorige lid wordt aan het begin van elk kalenderjaar, te beginnen bij de aanvang van het eerste kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn vervalt, voor een evenredig gedeelte beëindigd waarbij de teller is één en de noemer gelijk aan het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode plus één, doch maximaal tien minus het aantal van de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Het uitstel wordt voorts beëindigd:

    • a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • c. in geval van overlijden van de belastingschuldige;

    • d. voorzover aan het begin van het kalenderjaar het bedrag van het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen het nog niet ontvangen deel van de overdrachtsprijs en de totale overdrachtsprijs;

    • e. voorzover op de dag volgend op de dag waarop de enige of laatste betalingstermijn is vervallen het resterende uitstel uitgaat boven het bedrag dat gelijk is aan het gedeelte van de in het vorige lid bedoelde belasting in evenredigheid met de verhouding tussen 1e het aantal nog resterende gehele jaren van de overeengekomen aflossingstermijn plus één doch maximaal negen verminderd met de reeds verstreken jaren sedert het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en 2e het aantal gehele jaren van de overeengekomen aflossingsperiode, doch maximaal tien. Ingeval de in het vorige lid bedoelde natuurlijk persoon de daar bedoelde onderneming staakt, kan de ontvanger het uitstel beëindigen.

    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid.

  • 20 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen betreffende de erfbelasting ter zake van de verkrijging van de blote eigendom van een woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956, alsmede ter zake van de verkrijging van een onderbedelingsvordering, bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het uitstel wordt slechts verleend voor zover degene van wie op grond van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Successiewet 1956, wordt gevorderd de erfbelasting ter zake van de blote eigendom voor te schieten of uit de met vruchtgebruik bezwaarde goederen te voldoen, onderscheidenlijk degene die op grond van artikel 14, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek dan wel op grond van het testament gehouden is tot voldoening van de erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering, niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar als bedoeld in artikel 26 de erfbelasting te betalen, waarbij het vruchtgebruik van de woning, dan wel – voor zover de hiervoor bedoelde persoon de eigendom van de woning heeft – de woning, bedoeld in artikel 35g van de Successiewet 1956, buiten beschouwing blijft. Het uitstel wordt beëindigd:

    • a. ingeval de woning voor de vruchtgebruiker niet langer een eigen woning is als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • b. in geval van faillissement van de belastingschuldige;

    • c. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;

    • d. bij vervreemding van de blote eigendom;

    • e. voor zover de onderbedelingsvordering, bedoeld in de eerste volzin, wordt afgelost.

  • 21 Voor de toepassing van het vierde, vijfde, zesde, achtste en zeventiende lid wordt de heffingsrente en voor de toepassing van het vijfde lid wordt voorts de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen. Voor de toepassing van het negende, elfde, veertiende, zestiende en achttiende lid wordt de heffingsrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van die leden uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting. Voor de toepassing van het twaalfde lid, wordt de heffingsrente gelijkgesteld met de erfbelasting waarmee deze samenhangt. Voor de toepassing van het dertiende lid wordt de heffingsrente voor zover deze samenhangt met de erfbelasting waarvoor op de voet van dat lid uitstel van betaling wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.

Artikel 25a

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Op verzoek van een belastingschuldige die woont of is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt onder bij ministeriële regeling te stellen regels uitstel van betaling verleend, mits voldoende zekerheid is gesteld, voor belastingaanslagen voor zover daarin is begrepen vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting die betrekking heeft op voordelen ter zake van vermogensbestanddelen die bij de belastingschuldige bij het vaststellen van de belastingaanslag in aanmerking zijn genomen terwijl bij die belastingschuldige deze voordelen niet in aanmerking zouden zijn genomen ingeval deze ter zake van die vermogensbestanddelen voor de heffing van vennootschapsbelasting, onderscheidenlijk inkomstenbelasting, belastingplichtig in Nederland zou zijn gebleven. De in de eerste volzin bedoelde regels zien op de uitvoering van dit artikel, waaronder begrepen regels betreffende de administratieve verplichtingen.

  • 2 Het uitstel van betaling, bedoeld in het eerste lid, wordt beëindigd:

    • a. ingeval de belastingschuldige niet meer woont of is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • b. ingeval niet meer wordt voldaan aan de bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling gestelde regels;

    • c. ingeval niet meer voldoende zekerheid is gesteld, of

    • d. voor zover de in het eerste lid bedoelde voordelen ter zake van vermogensbestanddelen bij de belastingschuldige in aanmerking zouden zijn genomen indien hij belastingplichtig in Nederland zou zijn geweest.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, onderdeel d, wordt op verzoek van de belastingschuldige het bedrag waarvoor op grond van het eerste lid uitstel van betaling is verkregen, in tien gelijke jaarlijkse termijnen voldaan waarvan de eerste termijn één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet vervalt en elk van de volgende termijnen telkens een jaar later.

  • 4 De in het eerste en het derde lid bedoelde verzoeken worden gedaan tegelijk met de aangifte waarin een voordeel als bedoeld in het eerste lid is opgenomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2013, 183, datum inwerkingtreding 30-05-2013, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 29-11-2011.

Het artikel is nieuw toegevoegd.

Artikel 26

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar een belastingaanslag geheel of gedeeltelijk te betalen, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25, vijfde of achtste lid, uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend indien dit uitstel eindigt doordat de termijn, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, onderscheidenlijk de termijn, bedoeld in artikel 25, achtste lid, tweede volzin, is verstreken. Kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot een bedrag gelijk aan het nog openstaande bedrag nadat de termijn, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, onderscheidenlijk de termijn, bedoeld in artikel 25, achtste lid, tweede volzin, is verstreken.

  • 3 Indien de ontvanger het op de voet van artikel 25, vijfde lid, verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich met betrekking tot een aanspraak uit een overeenkomst van levensverzekering of een aanspraak ingevolge een pensioenregeling een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, kan krachtens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingschuldige kwijtschelding van belasting worden verleend voor zover:

    • a. die belasting hoger is dan de belasting die zou zijn geheven ter zake van de hiervoor bedoelde omstandigheid indien de belastingschuldige op het moment waarop die omstandigheid zich voordeed in Nederland zou hebben gewoond;

    • b. de omstandigheid die ingevolge artikel 25, vijfde lid, vierde volzin, tot beëindiging van het uitstel van betaling heeft geleid, ingevolge een regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet belastbaar is in Nederland.

    De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing voorzover de waarde in het economische verkeer van de in die volzin bedoelde aanspraak is gedaald in vergelijking met het ingevolge artikel 3.136, tweede, derde of vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van die aanspraak als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen bedrag.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25, achtste lid, uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot een bedrag gelijk aan de in Nederland verschuldigde dividendbelasting of, indien dit meer bedraagt, aan de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting wegens reguliere voordelen in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de aandelen of winstbewijzen waarop het uitstel betrekking heeft.

  • 5 Voorzover de ontvanger het op de voet van artikel 25, achtste lid, verleende uitstel van betaling beëindigt omdat aandelen of winstbewijzen worden vervreemd in de zin van artikel 25, achtste lid, onderdeel a, kan krachtens bij ministeriële regeling te stellen regels kwijtschelding worden verleend:

    • a. indien de waarde in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen is gedaald, anders dan door uitkering van winstreserves of teruggaaf van wat is gestort of ingelegd, in vergelijking tot die waarde ten tijde van het belastbare feit ter zake waarvan de belastingaanslag is vastgesteld – tot een bedrag gelijk aan een vierde van de in deze volzin bedoelde waardedaling;

    • b. indien het heffingsrecht wegens vervreemding van die aandelen of winstbewijzen ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land van het Koninkrijk, aan een ander heffingsgebied binnen het Rijk, respectievelijk aan een andere mogendheid is toegewezen – tot een bedrag gelijk aan de aldaar ter zake van die vervreemding feitelijk geheven belasting;

    • c. voor zover de belasting waarvoor op de voet van artikel 25, achtste lid, uitstel van betaling is verleend, hoger is dan de belasting die zou zijn geheven indien de belastingschuldige op het moment van die vervreemding in Nederland zou hebben gewoond.

    Het in de eerste volzin bedoelde bedrag aan kwijtschelding bedraagt niet meer dan het bedrag van de belasting waarvoor ter zake van de aandelen of winstbewijzen nog uitstel van betaling is verleend.

  • 6 Indien de ontvanger het op de voet van artikel 25, zesde lid, verleende uitstel van betaling beëindigt, kan volgens bij ministeriële regeling te stellen regels kwijtschelding worden verleend voor zover de belasting waarvoor op de voet van artikel 25, zesde lid, uitstel van betaling is verleend, hoger is dan de belasting die zou zijn geheven indien de belastingschuldige op het moment van de omstandigheid op grond waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd, in Nederland zou hebben gewoond.

  • 8 Voor de toepassing van het tweede lid worden de heffingsrente en de revisierente gelijkgesteld met de inkomstenbelasting waarmee deze samenhangen. Voor de toepassing van dit artikel wordt de heffingsrente voorzover deze samenhangt met de inkomstenbelasting waarvoor op de voet van dit artikel kwijtschelding wordt verleend, gelijkgesteld met die belasting.

Artikel 27

  • 1 De ontvanger kan de verjaring van een rechtsvordering tot betaling stuiten door een schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt.

  • 2 Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling.

Hoofdstuk V. Betalingskorting en rente

Artikel 27a

  • 1 Ingeval op een belastingaanslag als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, die een te innen bedrag behelst en invorderbaar is in meer dan één termijn, op de eerste vervaldag ten minste het bedrag van de belastingaanslag verminderd met het bedrag van de te verlenen betalingskorting is betaald, wordt een betalingskorting verleend over het bedrag van de belastingaanslag. De te verlenen betalingskorting wordt berekend over de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

  • 2 Ingeval een belastingaanslag ter zake waarvan de betalingskorting is verleend, wordt verminderd, wordt de betalingskorting teruggenomen over het bedrag van de vermindering, doch ten hoogste over het positieve bedrag van die belastingaanslag. De terug te nemen betalingskorting wordt berekend over de helft van het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of de dagtekening van de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt en eindigt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende laatste betalingstermijn.

  • 3 De betalingskorting wordt berekend naar het in artikel 29 bedoelde percentage dat geldt op de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn.

Artikel 28

  • 1 Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente - invorderingsrente - in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag, met dien verstande dat voor het gehele tijdvak waarover de rente wordt berekend dit bedrag wordt verlaagd ingeval de belastingaanslag wordt verminderd.

  • 3 Invorderingsrente is niet verschuldigd over de tijd voor welke de belastingschuldige uitstel van betaling is verleend als bedoeld in artikel 224 van het Communautair douanewetboek.

  • 4 Ingeval bij vermindering van de belastingaanslag het bedrag van de vermindering meer beloopt dan het op de belastingaanslag nog openstaande bedrag, wordt aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed over het verschil, doch ten hoogste over het bedrag dat op de belastingaanslag is betaald.

  • 5 De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend. Het begin en het einde van het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend, worden bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

  • 6 De vorige leden vinden geen toepassing bij een vermindering van de belastingaanslag voor zover die het gevolg is van de verrekening van een verlies van een volgend jaar.

Artikel 28a

[Treedt in werking op 01-01-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 28b

[Treedt in werking op 01-01-2013]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 29

Het percentage van de invorderingsrente in een kalenderkwartaal is gelijk aan de op de eerste werkdag van de tweede kalendermaand voorafgaande aan dat kwartaal door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties toegepaste interestvoet (de minimale biedrente), dan wel, indien dit lager is, het naar de gemiddelde koers van die dag door Onze Minister berekende, ongewogen gemiddelde effectieve rendement van de laatste drie uitgegeven staatsleningen die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 5:26, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht is verleend waarbij dit effectieve rendement naar beneden wordt afgerond op een vijfvoud van honderdstenprocenten en vervolgens wordt verminderd met 0,5 procentpunt, met dien verstande dat het aldus bepaalde percentage van de invorderingsrente vervolgens wordt vermeerderd met 1,50 procentpunt.

Artikel 30

  • 1 De ontvanger stelt het bedrag van de betalingskorting en van de invorderingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag van de betalingskorting wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.

Artikel 31

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de bij de berekening van betalingskorting en invorderingsrente toe te passen afrondingen en voor het niet terugnemen van betalingskorting onderscheidenlijk niet in rekening brengen van invorderingsrente die een bij die regeling bepaald bedrag niet te boven gaat. Voorts kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot een doelmatige invordering van betalingskorting en invorderingsrente.

Artikel 31a

Onze Minister kan in het kader van een regeling voor onderling overleg op grond van het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (Trb. 1990, 173), de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen afwijkingen toestaan van de artikelen 28, 29, 30 en 31.

Hoofdstuk VI. Aansprakelijkheid

Afdeling 1. Aansprakelijkheid

Artikel 32

  • 1 De bepalingen van dit hoofdstuk laten, behoudens voor zover anders is vermeld, onverlet het bepaalde met betrekking tot de aansprakelijkheid in enige andere wettelijke regeling.

  • 2 De bepalingen van dit hoofdstuk strekken zich mede uit tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten.

Artikel 33

  • 1 In afwijking in zoverre van andere wettelijke regelingen is hoofdelijk aansprakelijk voor de rijksbelastingen, verschuldigd door:

    • a. een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is: ieder van de bestuurders;

    • b. een niet in Nederland gevestigd lichaam: de leider van zijn vaste inrichting in Nederland dan wel zijn in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger;

    • c. een lichaam dat is ontbonden: ieder van de met de vereffening belaste personen - met uitzondering van de door de rechter benoemde vereffenaar - voor zover het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, met dien verstande dat geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden indien na de ontbinding drie jaren zijn verstreken.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder lichamen verstaan lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en wordt als bestuurder aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt ingeval een bestuurder van een lichaam zelf een lichaam is, onder bestuurder mede verstaan ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.

  • 4 Degene die op grond van het eerste lid, onderdelen a en b, aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.

Artikel 34

  • 1 Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel – in geval doorlening plaatsvindt – de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de inlener niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.

  • 2 Onder inlener wordt mede verstaan:

    • a. de doorlener, zijnde degene aan wie een werknemer ter beschikking is gesteld en die deze werknemer vervolgens ter beschikking stelt aan een derde om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn;

    • b. de in onderdeel a bedoelde derde, aan wie door een doorlener een werknemer ter beschikking is gesteld om onder toezicht of leiding van die derde werkzaam te zijn.

  • 3 Indien een inlener ingevolge een overeenkomst met de uitlener ten behoeve van de voldoening van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies in verband met het verrichten van werkzaamheden door een ter beschikking gestelde werknemer, alsmede met dat ter beschikking stellen, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die uitlener ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de inlener uit hoofde van het eerste en tweede lid met betrekking tot die werkzaamheden en dat ter beschikking stellen in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing voor zover de inlener wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de uitlener in gebreke zou blijven het op de in dat lid bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van loonbelasting, omzetbelasting of sociale verzekeringspremies.

  • 5 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.

  • 7 Dit artikel is niet van toepassing indien de werkzaamheden die door de ter beschikking gestelde werknemer zijn verricht, ondergeschikt zijn aan een tussen de uitlener en de inlener, dan wel tussen de doorlener en de inlener, gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een bestaande zaak.

Artikel 35

  • 1 De aannemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting:

    • a. die de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat werk;

    • b. voor de betaling waarvan de onderaannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer ingevolge artikel 34 hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van dat werk.

    In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de aannemer niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting opgelegde bestuurlijke boete.

  • 2 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. aannemer: degene die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard uit te voeren tegen een te betalen prijs;

    • b. onderaannemer: degene die zich jegens een aannemer verbindt om buiten dienstbetrekking het in onderdeel a bedoelde werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren tegen een te betalen prijs.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt:

    • a. de onderaannemer ten opzichte van zijn onderaannemer als aannemer beschouwd;

    • b. met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert;

    • c. ten opzichte van de aannemer als onderaannemer beschouwd de verkoper van een toekomstige zaak, voor zover de koop en verkoop voortvloeit uit of verband houdt met het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde werk.

  • 4 De voorgaande leden zijn niet van toepassing:

    • a. indien een werk tot de uitvoering waarvan een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd met uitzondering van de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel, of

    • b. indien de uitvoering van een werk waartoe een onderaannemer zich jegens een aannemer heeft verbonden, ondergeschikt is aan een tussen hen gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een bestaande zaak.

  • 5 Indien een aannemer ingevolge een overeenkomst met een onderaannemer, ten behoeve van de voldoening van loonbelasting en sociale verzekeringspremies met betrekking tot het door die onderaannemer aangenomen werk, een bedrag heeft overgemaakt op een rekening die door die onderaannemer ten behoeve van de betaling van loonbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen wordt het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid van de aannemer uit hoofde van het eerste lid met betrekking tot dat werk in eerste aanleg bestaat, verminderd met dat overgemaakte bedrag. De vorige volzin is niet van toepassing voor zover de aannemer wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een onderaannemer in gebreke zou blijven het op de in de eerste volzin bedoelde rekening gestorte bedrag aan te wenden voor de betaling van loonbelasting of sociale verzekeringspremies. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van dit lid.

  • 6 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting verschuldigd door een onderaannemer, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de onderaannemer noch aan hem noch aan een aannemer is te wijten.

Artikel 35a

  • 1 De opdrachtgever is hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting ter zake van een werk, inhoudende de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel:

    • a. die de aannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van dat werk;

    • b. voor de betaling waarvan de aannemer en, indien een werk geheel of gedeeltelijk door een of meer volgende onderaannemers wordt uitgevoerd, iedere volgende onderaannemer ingevolge artikel 35 hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van dat werk.

    In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de opdrachtgever niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting opgelegde bestuurlijke boete.

  • 2 In dit artikel wordt onder opdrachtgever verstaan degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf met een ander, de aannemer, een overeenkomst heeft gesloten om voor hem een werk als bedoeld in het eerste lid uit te voeren tegen een te betalen prijs.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt met een opdrachtgever gelijkgesteld degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf kleding, andere dan schoeisel, koopt die nog geheel of gedeeltelijk vervaardigd moet worden en met een aannemer de verkoper daarvan.

  • 4 Artikel 35, tweede lid, derde lid, onderdelen a en c, en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. in het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel voor een werk van stoffelijke aard moet worden gelezen: een werk, inhoudende de vervaardiging en elke daarop gerichte handeling van kleding, andere dan schoeisel;

    • b. de toepassing van het derde lid, onderdeel a, van dat artikel er niet toe kan leiden dat de wederpartij van de aannemer als opdrachtgever als bedoeld in het tweede lid wordt beschouwd;

    • c. in het vijfde lid van dat artikel voor «aannemer» moet worden gelezen: opdrachtgever, voor «onderaannemer»: aannemer en voor «het eerste lid»: het eerste lid van artikel 35a.

  • 5 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet met betrekking tot de loonbelasting verschuldigd door de aannemer of een onderaannemer, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de aannemer of een onderaannemer noch aan de opdrachtgever, noch aan de aannemer of een onderaannemer is te wijten.

Artikel 35b

Indien de belastingschuld betrekking heeft op een werk als bedoeld in artikel 35a, eerste lid, is degene die buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf vervaardigde kleding koopt, hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke verschuldigd is ter zake van dat werk, tenzij aannemelijk is dat hij op het tijdstip van de koop niet wist of behoorde te weten dat ter zake van dat werk te weinig of geen loonbelasting zou worden betaald. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is degene die op grond van de eerste volzin aansprakelijk is niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting opgelegde bestuurlijke boete. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Artikel 36

  • 1 Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting, de accijns, de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak, de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen en de kansspelbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

  • 2 Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting, accijns, verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, verbruiksbelasting van pruimtabak of snuiftabak, een van de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen of de kansspelbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.

  • 3 Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

  • 4 Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:

    • a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;

    • b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;

    • c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.

  • 6 De tweede volzin van het vierde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder belasting uitsluitend verstaan de belasting die het lichaam als inhoudingsplichtige of als ondernemer is verschuldigd.

  • 8 Indien de bestuurder van het lichaam ingevolge dit artikel aansprakelijk is en niet in staat is tot betaling van zijn schuld terzake, zijn de door die bestuurder onverplicht verrichte rechtshandelingen waardoor de mogelijkheid tot verhaal op hem is verminderd, vernietigbaar en kan de ontvanger deze vernietigingsgrond inroepen, indien aannemelijk is dat deze rechtshandelingen geheel of nagenoeg geheel met dat oogmerk zijn verricht. Artikel 45, leden 4 en 5, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 36a

Artikel 36b

  • 1 Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting of de omzetbelasting waarvoor een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen, bij beschikking als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aansprakelijk is gesteld (aansprakelijkheidsschuld): ieder van de bestuurders van dat lichaam.

Artikel 37

  • 1 Voor zover zulks niet reeds uit artikel 33, eerste lid, onderdeel b, volgt is hoofdelijk aansprakelijk:

    • a. voor de loonbelasting verschuldigd door een niet in Nederland wonende of gevestigde inhoudingsplichtige,

    • b. voor de omzetbelasting verschuldigd door een niet in Nederland wonende of gevestigde ondernemer,

    • c. voor de loonbelasting die een niet in Nederland wonende of gevestigde aannemer, opdrachtgever of koper is verschuldigd op grond van de artikelen 35, 35a of 35b: de leider van de vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger, of degene die de leiding heeft van de in Nederland verrichte werkzaamheden.

  • 2 Hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting met betrekking tot de gage van de niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter dan wel het buitenlandse gezelschap is de persoon die of het lichaam dat het optreden of de sportbeoefening in Nederland organiseert, mede organiseert of doet organiseren.

  • 3 Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat door de inhoudingsplichtige, door de ondernemer, dan wel door de aannemer, opdrachtgever of koper de belasting niet is voldaan.

Artikel 38

  • 1 Hoofdelijk aansprakelijk is:

    • a. voor de van een werknemer, een artiest, een beroepssporter of een buitenlands gezelschap ten onrechte niet ingehouden loonbelasting: de werknemer, de artiest, de beroepssporter, het gezelschap of de leden van het gezelschap;

    • b. voor de van een belastingplichtige ten onrechte niet ingehouden kansspelbelasting: de belastingplichtige.

  • 2 Niet aansprakelijk is de werknemer, de artiest, de beroepssporter, het buitenlandse gezelschap, het lid van het buitenlandse gezelschap of de belastingplichtige die de inspecteur omtrent de nalatigheid van de inhoudingsplichtige in kennis heeft gesteld voordat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de inspecteur met deze nalatigheid bekend is of bekend zal worden.

Artikel 39

Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting die over een tijdvak is geheven van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, of artikel 15a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969: elk van de dochtermaatschappijen, onderscheidenlijk elk van de ledenmaatschappijen die in dat tijdvak deel uitmaakt of uitmaakte van die fiscale eenheid.

Artikel 40

  • 1 Degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen, daaronder begrepen liquide middelen, en die aandelen of een gedeelte daarvan vervreemdt, is aansprakelijk voor een gedeelte van de vennootschapsbelasting die de desbetreffende vennootschap is verschuldigd aan het einde van het jaar waarin de vervreemding plaatsvindt en de vennootschapsbelasting die verschuldigd wordt over de drie jaren daarna in verband met de op het tijdstip van de vervreemding aanwezige stille en in het kader van de heffing van de vennootschapsbelasting toegelaten fiscale reserves indien het vermogen van de vennootschap anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering van de vennootschap is verminderd in de vijf jaren voorafgaande aan het jaar van de vervreemding, in het jaar van de vervreemding, dan wel in de drie jaren daarna.

  • 2 Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voorzover zekerheid is gesteld voor het in het eerste lid bedoelde gedeelte van de vennootschapsbelasting.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde gedeelte van de vennootschapsbelasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, wordt bepaald naar het gedeelte van het vermogen van de vennootschap waarop krachtens de vervreemde aandelen aanspraak zou kunnen worden gemaakt ingeval op het tijdstip van de vervreemding de vennootschap zou worden ontbonden.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de vervreemder van een belang of een gedeelte daarvan in een lichaam dat een niet in aandelen verdeeld kapitaal heeft. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder belang verstaan een gerechtigdheid, direct of indirect, tot ten minste een derde gedeelte van het vermogen of van het resultaat van het lichaam.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aandeelhouder of belanghouder in een lichaam ingeval dat lichaam een deelneming in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geheel of voor een gedeelte vervreemdt en de aandeelhouder of belanghouder voldoet aan het kwantitatieve criterium van het eerste lid onderscheidenlijk vierde lid, tweede volzin.

  • 6 Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voorzover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.

Artikel 41

  • 1 Hoofdelijk aansprakelijk is voor de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting verschuldigd door een lichaam dat aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen en waarvan de plaats van vestiging niet langer in Nederland is gelegen: ieder van de met de verplaatsing belaste personen.

  • 2 Degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, is niet aansprakelijk voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de belasting niet is voldaan.

Artikel 42

  • 1 Indien krachtens artikel 18 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Stb. 1970, 611) overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging moet worden voldaan ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van de door de notaris ter zake opgemaakte akte, is de notaris hoofdelijk aansprakelijk voor die belasting tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte is verschuldigd.

Artikel 42a

Natuurlijke personen voor wie, anders dan als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, diensten worden verricht als bedoeld in artikel 6j, aanhef en onderdeel a, van die wet, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die verschuldigd is door de ondernemer die de dienst verricht.

Artikel 42b

Indien krachtens artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968 de omzetbelasting wordt geheven van degene aan wie de levering is verricht, is de ondernemer die de levering heeft verricht hoofdelijk aansprakelijk voor die belasting, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij met betrekking tot het verzoek, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet wist of behoorde te weten dat niet werd voldaan aan de voorwaarden bedoeld in genoemd artikellid.

Artikel 42c

  • 1 Hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die verschuldigd is ter zake van de levering van bij ministeriële regeling aan te wijzen goederen, is de natuurlijke persoon of rechtspersoon, die ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, aan wie de levering is verricht en die wist of behoorde te weten dat de ter zake van die levering verschuldigde omzetbelasting niet of niet volledig is of zal worden voldaan. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. ondernemers die voorafgaand aan de in die volzin bedoelde levering leveringen van die goederen hebben verricht, indien deze leveringen hebben plaatsgevonden op of na de datum waarop die goederen bij ministeriële regeling zijn aangewezen;

    • b. ondernemers aan wie op de in die volzin bedoelde levering volgende leveringen van die goederen zijn verricht;

    • c. de ondernemer die tezamen met de op grond van de voorgaande bepalingen van dit lid aansprakelijke ondernemer ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is aangemerkt of is aangemerkt geweest als één ondernemer.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een ondernemer geacht te hebben geweten dat de omzetbelasting die verschuldigd is ter zake van de in dat lid bedoelde levering niet of niet volledig is of zal worden voldaan, indien hij door het niet of niet volledig voldaan zijn van de in dat lid bedoelde belasting voordeel heeft behaald, tenzij hij aannemelijk maakt dat dat voordeel niet voortvloeit uit of geen verband houdt met het niet of niet volledig voldaan zijn van die belasting. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een ondernemer in ieder geval geacht voordeel te hebben behaald als aan hem voor de goederen een vergoeding in rekening is gebracht die op het tijdstip van de levering lager is dan het bedrag dat bij vrije mededinging zou moeten worden betaald of die lager is dan de vergoeding die aan zijn leverancier of aan elk van de leveranciers ter zake van voorafgaande verkrijgingen van die goederen in rekening is gebracht.

  • 3 Dit artikel is niet van toepassing indien de in het eerste lid bedoelde omzetbelasting verschuldigd is ter zake van een tijdens surséance van betaling of faillissement, of tijdens het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, verrichte levering door een ondernemer, diens bewindvoerder of curator of door een pandhouder in het kader van de uitoefening van een op de geleverde goederen gevestigd pandrecht.

Artikel 43

  • 1 Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.

  • 2 Indien aan de ondernemer bedoeld in het eerste lid een vermindering of teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend, kan de ontvanger, met inachtneming van artikel 54, deze vermindering of teruggaaf bevrijdend voldoen aan één van de natuurlijke personen of lichamen bedoeld in het eerste lid.

Artikel 44

  • 1 Indien op grond van artikel 2.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 inkomensbestanddelen van een minderjarig kind zijn toegerekend aan de belastingschuldige, is dat kind aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 2 Indien op grond van artikel 2.17, tweede tot en met zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 belastbare inkomsten uit eigen woning, inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek of bestanddelen van de rendementsgrondslag van een derde geacht worden bij de belastingschuldige op te komen, te zijn opgekomen of tot zijn bezit te behoren dan wel te hebben behoord, is die derde aansprakelijk voor een gedeelte van de verschuldigde inkomstenbelasting. Dit gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van die derde dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

Artikel 44a

  • 4 Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de lijfrenteverplichting in de in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde situatie overgaat, of beoordeeld aan het einde van het kalenderjaar in enig voorafgaand kalenderjaar is overgegaan, op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de verzekeringnemer of de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft gesteld.

  • 6 Indien met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de bank waarbij de lijfrentespaarrekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het lijfrentebeleggingsrecht.

Artikel 44b

  • 4 Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is indien de verplichting ingevolge een pensioenregeling in de in artikel 19b, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde situatie overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent en dit pensioenfonds of lichaam aansprakelijkheid aanvaardt voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd, alsmede voor de in verband daarmee verschuldigde revisierente. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de verzekeringnemer of de gerechtigde terzake voldoende zekerheid heeft gesteld.

Artikel 44c

  • 1 Indien ingevolge artikel 3.116, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die terzake door de gerechtigde is verschuldigd. Indien ingevolge artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de bank waarbij die rekening wordt aangehouden onderscheidenlijk de beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de rekeninghouder onderscheidenlijk eigenaar is verschuldigd.

  • 2 Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen of worden geacht te zijn gedeblokkeerd.

  • 4 Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de bank of de beheerder van de beleggingsinstelling schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

Artikel 45

  • 1 Voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd ter zake van geconserveerd inkomen als bedoeld in artikel 2.8, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aansprakelijk degene aan wie de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen heeft vervreemd en welke vervreemding heeft geleid tot het geconserveerde inkomen, of, voor zover aandelen of winstbewijzen nadien zijn geschonken waarbij het uitstel op grond van artikel 25, achtste lid, onderdeel a, is voortgezet, degene die deze aandelen of winstbewijzen heeft verkregen, voor zover de belastingschuld aan die aandelen of winstbewijzen kan worden toegerekend.

Artikel 46

  • 1 Ieder van de erfgenamen is naar evenredigheid van zijn erfdeel aansprakelijk voor de door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde erfbelasting.

  • 2 De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die door en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen.

  • 3 De schenker is hoofdelijk aansprakelijk voor de schenkbelasting verschuldigd door de begiftigde.

Artikel 47

  • 1 Executeurs en door de rechter benoemde vereffenaars van nalatenschappen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor al de door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde erfbelasting, tenzij de aangifte voor de erfbelasting niet door hen is gedaan.

  • 2 De aansprakelijkheid op grond van het eerste lid geldt niet voor zover een executeur aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

Artikel 48

  • 1 Erfgenamen zijn niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem is gelegateerd - één en ander naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden van de erflater - voor:

    • a. navorderings- en naheffingsaanslagen die na het overlijden van de belastingschuldige worden vastgesteld;

    • b. bedragen die na het overlijden van de hoofdelijk aansprakelijk gestelde worden vastgesteld op de voet van artikel 49.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel b, zijn erfgenamen niet aansprakelijk voor bedragen waarvoor de ontvanger de erflater op grond van artikel 36, 36a of 36b na diens overlijden aansprakelijk stelt.

Afdeling 2. Formele bepalingen

Artikel 49

  • 1 Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. De beschikking vermeldt in ieder geval het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid bestaat en de termijn waarbinnen het bedrag moet worden betaald. Voor zover de aansprakelijkstelling betrekking heeft op een bestuurlijke boete, geschiedt zij met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

  • 3 De ontvanger maakt de beschikking bekend door toezending als aangetekend stuk.

  • 6 De ontvanger stelt de aansprakelijk gestelde desgevraagd op de hoogte van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar, het instellen van beroep of beroep in cassatie redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht.

  • 7 Het bezwaar kan geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.

Artikel 51

  • 2 Het beslag vervalt van rechtswege indien:

    • a. de aansprakelijk gestelde bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking, bedoeld in artikel 49, eerste lid, en de ontvanger niet binnen vier maanden na de dagtekening van de beschikking uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift; of

    • b. vóór het leggen van het beslag geen aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en aansprakelijkstelling niet alsnog plaatsvindt binnen drie maanden na het leggen van het beslag.

  • 3 De voorzieningenrechter van de rechtbank die het verlof tot het leggen van het beslag heeft verleend, kan de termijn, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, verlengen indien de ontvanger dit vóór het verstrijken van de termijn verzoekt. Tegen de beschikking, bedoeld in de vorige volzin, is geen hogere voorziening toegelaten.

  • 4 Ingeval een conservatoir derdenbeslag van rechtswege is vervallen, stelt de ontvanger de derdebeslagene daarvan schriftelijk in kennis.

Artikel 52

  • 2 De aansprakelijk gestelde kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel inzake de invordering van een aansprakelijkheidsschuld in verzet komen op overeenkomstige wijze als een belastingschuldige op de voet van artikel 17, met dien verstande dat het bepaalde in het derde lid van dat artikel eveneens geldt voor het niet ontvangen zijn van de beschikking, bedoeld in artikel 49, eerste lid, en voor de omstandigheden die aan de orde zijn of hadden kunnen worden gesteld bij het maken van bezwaar tegen de in artikel 49, eerste lid, bedoelde beschikking, bij het instellen van beroep ter zake van een uitspraak op het desbetreffende bezwaar of bij het instellen van beroep in cassatie ter zake van een uitspraak op het desbetreffende beroep.

Artikel 53

  • 2 Het bepaalde in artikel 25 met betrekking tot de mogelijkheid van uitstel van betaling vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de aansprakelijk gestelde.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke de aansprakelijk gestelde die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld geheel of gedeeltelijk te voldoen, geheel of gedeeltelijk wordt ontslagen van zijn betalingsverplichting.

Artikel 54

  • 1 Een teruggaaf als gevolg van een vermindering van een belastingaanslag waarop het door de aansprakelijk gestelde betaalde bedrag is afgeboekt, alsmede een teruggaaf als gevolg van een vermindering van een aanslag waarmee een voorlopige aanslag, waarop het door de aansprakelijk gestelde betaalde bedrag is afgeboekt, op de voet van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is verrekend, komt niet toe aan de belastingschuldige doch aan de aansprakelijk gestelde, tot het bedrag dat hij op grond van die aansprakelijkstelling heeft voldaan.

  • 2 Indien een aanslag na de verrekening van een voorlopige aanslag met die aanslag leidt tot een teruggaaf, wordt deze teruggaaf voor de toepassing van het eerste lid aangemerkt als een vermindering van de voorlopige aanslag.

  • 3 De ontvanger doet aan de belastingschuldige mededeling van zijn voornemen tot betaling van de in het eerste lid bedoelde teruggaaf aan de aansprakelijk gestelde, dan wel van zijn voornemen tot verrekening op de voet van artikel 24 van die teruggaaf.

  • 4 Indien meer dan één aansprakelijk gestelde recht hebben op dezelfde teruggaaf, komt het bedrag van de teruggaaf toe aan ieder van hen naar evenredigheid van ieders op grond van de aansprakelijkstelling betaalde bedrag.

Afdeling 3. Bijzondere verhaalsregelingen voor aansprakelijken

Artikel 55

  • 1 Indien verhaal op de belastingschuldige door degene die ingevolge artikel 33, eerste lid, onderdelen a, b of c, 34, 35, 35a, 35b, 36, 36a, 36b, of 37 belasting heeft voldaan geheel of gedeeltelijk onmogelijk blijkt en ter zake van de belastingschuld twee of meer personen ingevolge de desbetreffende bepaling hoofdelijk aansprakelijk zijn, dragen dezen onderling voor gelijke delen in het onverhaald gebleven deel bij. Indien artikel 35, 35a of 35b van toepassing is en het aandeel in het totaal van het uit te voeren werk dat ieder van de hoofdelijk aansprakelijken heeft laten uitvoeren kan worden vastgesteld, draagt, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, ieder in evenredigheid met dat aandeel bij. Voor de toepassing van dit artikel worden voorts de opdrachtgever en de koper geacht dat werk geheel te hebben laten uitvoeren door een onderaannemer.

  • 2 Indien de opdrachtgever ingevolge artikel 35a belasting heeft voldaan, draagt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, tevens een aannemer bij die met betrekking tot het desbetreffende werk ingevolge artikel 35 aansprakelijk is. Indien een koper ingevolge artikel 35b belasting heeft voldaan, dragen, in afwijking in zoverre van het eerste lid, tevens de opdrachtgever onderscheidenlijk een aannemer bij die met betrekking tot het desbetreffende werk ingevolge artikel 35a onderscheidenlijk artikel 35 aansprakelijk zijn.

  • 3 In afwijking in zoverre van de voorgaande leden bedraagt de bijdrage niet meer dan het bedrag waarvoor ieders aansprakelijkheid ingevolge de desbetreffende bepaling bestaat. Een als gevolg van de toepassing van de vorige volzin ontstaan tekort wordt met inachtneming van de voorgaande leden over de anderen verdeeld.

  • 4 Degene die meer heeft bijgedragen dan overeenkomt met zijn op de voet van de voorgaande leden bepaalde aandeel, heeft voor dat meerdere verhaal op degene die minder dan zijn dienovereenkomstig bepaalde aandeel heeft bijgedragen. Blijkt verhaal op een of meer van degenen op wie verhaal kan worden genomen geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan wordt dat tekort met inachtneming van de voorgaande leden over de anderen verdeeld.

  • 5 Ieder die in de belasting heeft bijgedragen, blijft gerechtigd het bijgedragene alsnog van de belastingschuldige terug te vorderen.

  • 6 Van de voorgaande leden kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 56

  • 2 Ten aanzien van degene die een ingevolge artikel 55 verschuldigd bedrag heeft voldaan, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Degene die het ingevolge het eerste lid verschuldigde bedrag heeft voldaan, wordt geacht tot dit bedrag de belasting van de belastingschuldige ingevolge de artikelen 33, eerste lid, onderdeel a, 36 of 36b te hebben voldaan.

  • 4 Van het eerste, tweede en derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 57

De aansprakelijke die in de belasting heeft bijgedragen, is bij zijn verhaal op de belastingschuldige of de mede-aansprakelijke uitsluitend gesubrogeerd in het voorrecht van ’s Rijks schatkist overeenkomstig artikel 21. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de belastingschuldige en de aansprakelijke die in de belasting heeft bijgedragen indien artikel 54 toepassing heeft gevonden.

Afdeling 4. Door de ontvanger aan te houden vrijwaringsrekening bij een bank ten behoeve van depots bij de ontvanger

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Hoofdstuk VII. Verplichtingen ten behoeve van de invordering

Artikel 58

  • 1 De belastingschuldige of een aansprakelijk gestelde is gehouden desgevraagd aan de ontvanger:

    • a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de invordering te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;

    • b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de ontvanger - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de invordering te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.

  • 2 Een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, is verplicht op vordering van de ontvanger terstond een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden, indien dit van belang kan zijn voor de invordering.

Artikel 59

  • 1 De in artikel 58, eerste lid, onderdeel b, bedoelde verplichting geldt onverminderd voor een derde bij wie zich gegevensdragers bevinden van degene die gehouden is deze, of de inhoud daarvan, aan de ontvanger voor raadpleging beschikbaar te stellen.

  • 2 De ontvanger stelt degene wiens gegevensdragers hij bij een derde voor raadpleging vordert, gelijktijdig hiervan in kennis.

Artikel 60

  • 1 De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de ontvanger - en binnen een door de ontvanger te stellen redelijke termijn.

  • 2 Toegelaten moet worden, dat kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevensdragers of de inhoud daarvan.

Artikel 61

Voor een weigering om te voldoen aan de in de artikelen 58, 59 en 60 omschreven verplichtingen kan niemand zich met vrucht beroepen op de omstandigheid dat hij uit enigerlei hoofde tot geheimhouding verplicht is, zelfs niet indien deze hem bij een wettelijke bepaling is opgelegd.

Artikel 62

Artikel 62a

  • 1 Ingeval een persoon als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, 59, eerste lid en 62, eerste lid, een door de ontvanger op een van die leden gebaseerde verplichting is nagekomen maar van oordeel is dat de verplichting onrechtmatig is opgelegd, kan hij verzoeken om vergoeding van kosten die rechtstreeks verband houden met deze nakoming. De ontvanger beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking en kent een redelijke kostenvergoeding toe in geval van een onrechtmatig opgelegde verplichting.

Artikel 63

Voor een weigering om te voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de invordering van derden kunnen alleen bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, artsen en apothekers zich beroepen op de omstandigheid, dat zij uit hoofde van hun stand, ambt of beroep tot geheimhouding verplicht zijn.

Artikel 63a

De verplichtingen welke volgens dit hoofdstuk bestaan jegens de ontvanger, gelden mede jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst.

Hoofdstuk VIIa. Bestuurlijke boeten

Artikel 63b

  • 1 Indien de belastingschuldige de belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de op het aanslagbiljet vermelde termijn of termijnen heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4920 kan opleggen.

  • 2 Degene die niet voldoet aan de verplichting hem opgelegd bij artikel 60, tweede lid, begaat een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4920 kan opleggen.

  • 5 Een door de ontvanger opgelegde bestuurlijke boete is invorderbaar zes weken na de dagtekening van de beschikking waarbij deze is opgelegd, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de invordering van de belastingaanslag in verband waarmee deze is opgelegd.

Artikel 63c

  • 1 Het in artikel 63b, eerste en tweede lid, genoemde bedrag wordt elke vijf jaar, met ingang van 1 januari van een jaar, bij ministeriële regeling gewijzigd. Deze wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. De artikelen 10.1 en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat als tabelcorrectiefactor wordt genomen het product van de factoren van de laatste vijf kalenderjaren.

  • 2 De gewijzigde bedragen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot verzuimen die zijn begaan na het begin van het kalenderjaar bij de aanvang waarvan de bedragen zijn gewijzigd.

Hoofdstuk VIII. Strafrechtelijke bepalingen

Artikel 64

  • 1 Degene die ingevolge deze wet verplicht is tot:

    • a. het verstrekken van inlichtingen of gegevens, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;

    • b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze niet voor dit doel beschikbaar stelt;

    • c. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stelt;

    wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 2 Degene die niet voldoet aan de hem bij artikel 58, tweede lid, opgelegde verplichting, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

Artikel 65

  • 1 Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel a of b, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting.

  • 2 Degene die opzettelijk het feit begaat, omschreven in artikel 64, eerste lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt ingevorderd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig ingevorderde belasting.

  • 3 Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog juiste en volledige inlichtingen of gegevens verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen of een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, mits het niet tijdig verstrekken van de gevraagde inlichtingen of gegevens niet van invloed is geweest op de verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de belastingschuld.

  • 4 Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de strafbepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.

  • 5 Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste en tweede lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

Artikel 65a

De in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 66

Hoofdstuk IX, afdeling 2 - met uitzondering van artikel 72 - en afdeling 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing met betrekking tot de in artikel 64 strafbaar gestelde feiten, met dien verstande dat voor belastingwet wordt gelezen Invorderingswet 1990.

Hoofdstuk IX. Aanvullende regelingen

Artikel 67

  • 1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet of voor de heffing van enige rijksbelasting (geheimhoudingsplicht).

  • 2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:

    • a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

    • b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

    • c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

  • 3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

Artikel 68

De verzending en de betekening van de stukken betreffende de invordering van de schenk- en erfbelasting kan plaatsvinden aan de ingevolge artikel 43 van de Successiewet 1956 gekozen woonplaats dan wel aan de werkelijke woonplaats of plaats van vestiging.

Artikel 69

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van deze wet.

Artikel 70

Artikel 22, derde lid, vervalt op 1 januari 1993, tenzij voordien een wetsvoorstel, houdende een definitieve regeling omtrent het fiscaal bodemrecht bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend, dan wel een wetsvoorstel houdende een verlenging van de geldigheidsduur van voornoemde bepaling voor een tijd van niet langer dan een jaar.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 30 mei 1990

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

M. J. J. van Amelsvoort

De Staatssecretaris van Justitie,

A. Kosto

Uitgegeven de eenendertigste mei 1990

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin