II. Selectie van begunstigden en steunniveau
[Regeling vervallen per 24-01-2004]
3.
Potentiële begunstigden
[Regeling vervallen per 24-01-2004]
Om in aanmerking te komen voor de steun dient men te voldoen aan een aantal voorwaarden.
Deze voorwaarden zijn enerzijds gebaseerd op EGvoorschriften. Anderzijds zijn deze
voorwaarden gebaseerd op het nationale beleid.
De EG-raadsverordening staat lidstaten toe om tijdelijke inkomenssteun te verlenen
aan bedrijfshoofden en hun meewerkende gezinsleden die getroffen worden door hervorming
van het gemeenschappelijke landbouwbeleid.
Alle andere vormen van inkomenssteun in de landbouw zijn verboden.
(3.0) Voor een bijdrage komen in aanmerking bedrijfshoofden en hun op het bedrijf
werkzame leden van het gezin:
-
a. a. die voor ten minste 25% van een arbeidsjaareenheid werkzaam zijn op een landbouwbedrijf
waarop:
- -
het bedrijfshoofd zijn hoofdberoep heeft,
- -
overwegend akkerbouwprodukten worden voortgebracht en
- -
minimaal 30% van de oppervlakte beteeld wordt met akkerbouwgewassen waarop het stabilisatiemechanisme
van toepassing is.
-
b. waarvan het totaal gezinsinkomen per arbeidsjaareenheid lager is dan 34 000 gulden
en
-
c. waarvan het inkomen uit het landbouwbedrijf ten minste 10% van het inkomen van het
huishouden bedraagt en
-
d. die jonger zijn dan 65 jaar.
Hierna wordt op deze verschillende voorwaarden ingegaan. Hierbij zij vooropgesteld
dat aan deze voorwaarden dient te worden voldaan op het moment van aanvraag. Voor
een belangrijk deel kunnen de gegevens worden ontleend aan de landbouwtelling 1989.
De gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van het totaal gezinsinkomen per arbeidsjaareenheid
hebben betrekking op de periode 1986/1988.
Bedrijfshoofden zijn die personen die voor eigen rekening en risico een onderneming
drijven en die ook op het bedrijf actief zijn. Op één bedrijf kunnen meer dan één
bedrijfshoofd werkzaam zijn (bij voorbeeld in het geval van een maatschap). Tot de
leden van het gezin worden gerekend de echtgeno(o)t(e) of partner van het bedrijfshoofd,
de kinderen en de ouders van het bedrijfshoofd, die op het bedrijf werkzaam zijn en
met het bedrijfshoofd een gezamenlijke huishouding voeren.
ad a. voor ten minste 25% van een arbeidsjaareenheid werkzaam op een landbouwbedrijf
(3.1) Voor de definitie van arbeidsjaareenheid wordt uitgegaan van de omschrijving
die in de Commissieverordening nr. 3813/89, in art. 2, derde lid, is opgenomen, namelijk een totaal reëel aantal arbeids uren van 1800 per jaar. De
samenstelling van de arbeidsbezetting zal vastgesteld worden op basis van de opgave
bij de landbouwtelling 1989 van het aantal regelmatig werkzame gezinsarbeidskrachten.
Personen die blijkens de gegevens van deze telling regelmatig meer dan 10 uur per
week op het bedrijf werken worden geacht meer dan 25% van een arbeidsjaareenheid op
het bedrijf werkzaam te zijn.
- -
Hoofdberoep
Die personen hebben hun hoofdberoep op het bedrijf die daar meer dan 75% van hun arbeidstijd
op werkzaam zijn. Deze definitie van hoofdberoep komt overeen met die in andere regelingen
(o.a. de struktuurverbeteringsregeling).
De vaststelling van het hoofdberoep wordt gebaseerd op een opgave van de aanvrager
en kan tevens worden getoetst aan de landbouwtelling 1989.
Het bedrijfshoofd dient voldoende vakbekwaam te zijn. Om voor steun in aanmerking
te komen dient deze zowel op het moment van aanvraag als in de jaren 1986/1987 en
1987/88 bedrijfshoofd te zijn geweest. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde die
ook in het kader van andere regelingen ten aanzien van vakbekwaamheid wordt aangehouden
(Verordening (EEG) nr. 797/85). Daar wordt de eis gesteld dat het bedrijfshoofd ten minste drie jaar op het landbouwdrijf
werkzaam is geweest.
- -
Bedrijf waarop overwegend akkerbouwprodukten worden voortgebracht
(3.9) In de inleiding is aangegeven dat de inkomenssteun zal worden verleend in de
akkerbouwsector. Akkerbouwbedrijven worden, uitgaande van de gebruikelijke typologie
(de EG-bedrijfstypologie), gedefinieerd als bedrijven waarop de produktieomvang, uitgedrukt
in brutostandaardsaldi, hoofdzakelijk (meer dan twee derde) uit akkerbouw bestaat.
De gegevens worden ontleend aan de landbouwtelling 1989.
- -
Minimaal 30% van de bedrijfsoppervlakte dient beteeld te worden met gewassen waarop
het stabilisatiemechanisme van toepassing is.
Het programma wordt beperkt tot de sector akkerbouw en dan met name tot die gewassen
ten aanzien waarvan de toepassing van het mechanisme van de stabilisatoren een aanzienlijke
daling van het inkomen tot gevolg heeft gehad. Dit betreft de granen (wintertarwe,
zomertarwe, wintergerst, zomergerst, haver, rogge, triticale, korrelmais), peulvruchten
(groene erwten droog te oogsten, kapucijners, grauwe erwten, veldbonen, schokkers),
oliehoudende zaden (koolzaad) en fabrieksaardappelen. Op deze wijze wordt de steun
gericht op bedrijven waarop de inkomensvermindering door aanpassing van het GLB een
belangrijke rol speelt. De oppervlakte van deze gewassen wordt opgegeven bij de jaarlijkse
landbouwtelling of kan ontleend worden aan de opgave van de betrokkene.
ad b. Het totale gezinsinkomen per arbeidsjaareenheid dient lager te zijn dan 34 000
gulden
Om in aanmerking te komen voor de steun dient ingevolge de verordening van de Raad
(zie art. 4) het per arbeidseenheid berekende totale gezinsinkomen beneden een niveau te liggen
dat door de lidstaten moet worden vastgesteld. Het niveau mag in geen geval hoger
zijn dat 70% van het bruto binnenlands produkt per werkende. Er dient hierbij te worden
uitgegaan van de laatste twee jaren waarvan gegevens beschikbaar zijn.
Tabel 2 Bruto binnenlands produkt in guldens per werkende (arbeidsjaar)
|
1987
|
1988
|
- bruto binnenlands produkt per
|
82 180
|
85 050
|
arbeidsjaar, faktorkosten
|
|
|
- 70% van het BBP per arbeidsjaar
|
57 526
|
59 535
|
Bron: Nationale Rekeningen 1988, pag. 43
Voor de bepaling van het totale gezinsinkomen wordt uitgegaan van de aangifte voor
de inkomstenbelasting van het "onzuiver inkomen" van het bedrijfshoofd en de betrokken
leden van het gezin.
Het boekjaar in de akkerbouw loopt van 1 mei tot 30 april. De opgave voor de inkomstenbelasting
geschiedt vóór 1 april van het volgende jaar of, wanneer men uitstel krijgt, vóór
1 december. De laatste twee boekjaren waarvan een opgave beschikbaar is zijn dus 1986/1987
en 1987/88.
Om te toetsen of aan deze voorwaarde dat het totale gezinsinkomen per arbeidsjaareenheid
lager is dan 34 000 gulden wordt voldaan, wordt de voorwaarde gesteld dat het bedrijfshoofd
ook in 1986/87 en 1987/88 bedrijfshoofd was op een akkerbouwbedrijf.
Het aantal arbeidsjaareenheden wordt vastgesteld op basis van de opgegeven arbeidstijd
van het bedrijfshoofd en van de op het bedrijf werkzame leden van het gezin. Hierbij
worden alleen die personen in de beschouwing betrokken die meer dan 25% van een arbeidsjaareenheid
op het bedrijf werken. Van deze personen wordt het totale aantal arbeidsjaareenheden
bepaald. Voorzover deze personen op het bedrijf werken kunnen de gegevens worden ontleend
aan de landbouwtelling. Personen die regelmatig meer dan 30 uur per week op het bedrijf
werken worden daarbij voor één arbeidsjaareenheid geteld, personen die van 20 tot
30 uur per week op het bedrijf werken voor 0,7 en personen die 10 tot 20 uur per week
werken voor 0,4. Voorzover deze personen ook buiten het bedrijf werken zal de bepaling
van het aantal arbeidsjaareenheden dat hiervoor dient te worden gerekend gebaseerd
worden op de opgave door de aanvrager van het aantal gewerkte uren, waarbij 1800 uur
overeenkomt met één arbeidsjaareenheid. Het maximum aantal arbeidsjaareenheden per
persoon is 1.
Bij de opgave voor de inkomstenbelasting wordt uitgegaan van het begrip ‘onzuiver
inkomen’. Dit begrip verschilt van het begrip ‘brutobinnenlands produkt’. Het verschil
wordt gevormd door de kosten van rente, afschrijvingskosten en pacht: deze posten
zijn wel opgenomen in het bruto-binnenlands produkt doch niet in het onzuiver inkomen.
Het onzuiver inkomen is dus aanmerkelijk lager dan het bruto-binnenlands produkt.
Op basis van gegevens over 1985/1986 en 1986/1987 is berekend dat het onzuiver inkomen
ongeveer 43% lager is (zie bijlage 2).
(3.4) Om te voldoen aan de communautaire eis dient het gezinsinkomen per arbeidseenheid
dus te liggen op een niveau dat meer dan 43% lager is dan de in de tabel genoemde
cijfers, dus lager te zijn dan 34 000 gulden.
Dit niveau komt ook ongeveer overeen met het niveau dat in Nederland in zijn algemeenheid
aangehouden wordt als het bruto-niveau voor een zelfstandige om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te voorzien. Dit niveau is ook ongeveer het gemiddelde inkomen
dat een zelfstandige mag hebben gehaald om in aanmerking te komen voor de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ).
ad c. Het inkomen uit het landbouwbedrijf moet ten minste 10% van het totale inkomen
van het gezinshuishouden bedragen.
Voor de vaststelling van het inkomen van het huishouden (totaal gezinsinkomen) wordt
uitgegaan van het gemiddelde over de jaren 1986/87 en 1987/88. Indien de jaren 1986/1987
en 1987/1988 niet representatief zijn voor de vaststelling van het inkomen van het
huishouden (totaal gezinsinkomen) kan worden uitgegaan van het gemiddelde over de
jaren 1982/1983-1984/1985.
ad d. Men dient jonger te zijn dan 65 jaar
De steun heeft ten doel om de aanpassing van de gewijzigde marktomstandigheden tot
een goed einde te brengen en ondertussen de levensstandaard op een redelijk niveau
te houden. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd treedt echter de Algemene Ouderdomswet in werking. De steun zal dan ook beperkt worden tot personen die jonger zijn dan
65 jaar.
De steunverlening wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd met dien
verstande dat bij het bepalen van de hoogte van de steun voor het jaar waarin men
deze leeftijd bereikt, een evenredig deel wordt berekend. Om te kunnen bepalen of
personen gezien hun leeftijd in aanmerking komen voor steun dienen bij de aanvraag
de benodigde gegevens van het bedrijfshoofd en de op het bedrijf werkzame gezinsarbeidskrachten
te worden vermeld.
4.A. Bepaling van de inkomensachteruitgang
[Regeling vervallen per 24-01-2004]
Het steunniveau wordt bepaald op de grondslag van het nadeel dat voor de begunstigde
is onstaan als gevolg van de gewijzigde marktsituatie door de hervorming van het GLB.
De inkomensachteruitgang wordt forfaitair vastgesteld.
De inkomensachteruitgang wordt bepaald op basis van het verschil tussen de gemiddelde
inkomsten in guldens per ha over de jaren 1980/19811984/1985 en het gemiddelde over
de jaren 1987/1988-1989/1990. De opbrengst in guldens per ha die bepalend is voor
de inkomenssituatie, is hiervoor als uitgangspunt genomen. Hierbij is er uitgegaan
van de globale veronderstelling dat de kosten per ha gelijk gebleven zijn. Precieze
gegevens over de ontwikkeling van de kosten per ha van de verschillende gewassen zijn
niet beschikbaar. Voor de akkerbouwbedrijven als totaal zijn de kosten per ha in deze
periode trendmatig met 2% per jaar gestegen. De volgens de gegeven berekeningswijze
bepaalde inkomensachteruitgang wordt dus in geen geval overschat.
De gewassen waarvoor de inkomensachteruitgang in de beschouwing wordt betrokken betreffen
de produkten in de akkerbouw waarop het stabilisatiemechanisme van toepassing is.
De inkomensachteruitgang verschilt van gewas tot gewas. Hiermee dient bij de bepaling
van de gemiddelde achteruitgang per ha rekening te worden gehouden door middel van
weging op basis van de oppervlakte van de gewassen. Van de gewassen die een zeer kleine
opppervlakte beslaan zijn deze gegevens niet bekend. Dit betreft kapucijners, grauwe
erwten, veldbonen, schokkers, korrelmais en triticale: de totale opppervlakte van
deze gewassen in het hele land was in 1985 1100 ha. De opbrengst per ha en het inkomensnadeel
zijn weergegeven in tabel 2 (zie voor een uitgebreidere berekening bijlage 3).
Bij deze berekening is uitgegaan van de werkelijke geldopbrengsten per ha gewas over
de periode 1980/81-1984/85. Voor de periode 1987/19881989/1990 is uitgegaan van de
actuele prijzen. Om de invloed van fluctuaties in inkomen door weersomstandigheden
uit te sluiten is uitgegaan van genormaliseerde kg-opbrengsten per ha, dat wil zeggen
het niveau dat op basis van langjarige gemiddelden voor deze jaren verwacht had mogen
worden. Er is dus rekening gehouden met de autonome ontwikkeling in de kg-opbrengsten
per ha waardoor alleen de reële prijsdaling in de berekening van het nadeel is betrokken.
Tabel 4 De opbrengst per ha en het inkomensnadeel per ha
|
opbrengsten in guldens per ha
|
inkomensontwikkeling per ha
|
|
80/81-84/85
|
87/88
|
88/89
|
89/90
|
87/88
|
88/89
|
89/90
|
wintertarwe
|
3891
|
3465
|
3402
|
3297
|
-426
|
-484
|
-594
|
zomertarwe
|
2826
|
2593
|
2422
|
2340
|
-233
|
-404
|
-486
|
wintergerst
|
3214
|
3011
|
3157
|
3257
|
-203
|
-57
|
+43
|
zomergerst
|
2677
|
2549
|
2464
|
2448
|
-128
|
-213
|
-229
|
Haver
|
2533
|
2569
|
2072
|
2004
|
+36
|
-461
|
-529
|
rogge
|
2086
|
1841
|
1872
|
1915
|
-245
|
-214
|
-171
|
fabrieksaardappelen
|
5621
|
5453
|
5441
|
5285
|
-168
|
-180
|
-336
|
groene erwten (droog)
|
3411
|
3437
|
3010
|
3138
|
+26
|
-401
|
-273
|
koolzaad
|
3750
|
3358
|
3442
|
3561
|
-382
|
-308
|
-189
|
gewogen gemiddelde
|
|
|
|
|
-236
|
-345
|
-422
|
Bron: Landbouw Economisch Instituut
Gemiddeld over de betrokken gewassen bedraagt het inkomensnadeel, inflatie buiten
beschouwing gelaten, in 1987/1988 236 gulden, in 1988/89 345 gulden en in 1989/90
422 gulden.
Hierbij zijn de gewassen gewogen op basis van het aantal ha.
Dit inkomensnadeel mag worden gecorrigeerd voor inflatie tot het jaar van uitbetaling
(Verordening (EEG) nr.3813/89, art. 15). De eerste uitbetaling vindt eind 1990 plaats. Er dient dus rekening te
worden gehouden met de inflatie in 1990 (3,0%), 1989 (1,0%) en 1988 (1,7%). Rekening
houdende met deze inflatie bedraagt het inkomensnadeel in het eerste jaar van uitbetaling
1050 gulden. De oppervlakte van de betrokken gewassen bedroeg in Nederland in zijn
totaliteit in 1987 292 duizend ha, in 1988 305 duizend ha en in 1989 294 duizend ha.
Van deze oppervlakte komt 62% voor op de akkerbouwbedrijven met meer dan 30% van de
betrokken gewassen in hun bouwplan en met een bedrijfshoofd dat zijn hoofdberoep in
de landbouw heeft en jonger is dan 65 jaar. De inkomensachteruitgang in deze drie
(4.3) jaren bij deze groep bedrijven bedraagt op basis van bovenstaande cijfers in
1987/88 42 miljoen gulden, in 1988/89 65 miljoen en in 1989/1990 77 miljoen.
Artikel 7, tweede lid van Verordening (EEG) nr.3813/89 bepaalt dat de inkomenssteun niet groter mag zijn dan het totale inkomensnadeel.
Om te toetsen of aan deze voorwaarde wordt voldaan is een berekening gemaakt van de
totale inkomensachteruitgang, waarbij de werkelijke resultaten per ha in zowel de
basisperiode als de referentieperiode als uitgangspunt zijn genomen en waarbij ook
een inschatting is gemaakt van het verloop van de kosten. Deze inkomensachteruitgang
bedraagt:
- -
in het jaar 1987/1988 606 gulden
- -
in het jaar 1988/1989 558 gulden
- -
in het jaar 1989/1990 638 gulden
De totale inkomensachteruitgang in deze drie jaren is dus 1802 gulden. Het niveau
van de steun is dus niet groter dan de totale inkomensnadeel.
Voorts is in verordening (EEG) nr. 3813/89 in artikel 6, zesde lid, bepaald dat slechts het deel van de verlaging van de producentenprijzen voor compensatie
in aanmerking komt, dat veroorzaakt is door de hervorming van het GLB. Daarom is in
bijlage 4 de ontwikkeling van de effectieve interventieprijzen zoals die tot stand
komen onder invloed van de wijzigingen in het GLB, vergeleken met de producentenprijzen.
Hieruit blijkt dat de verlaging van de producentenprijzen geringer is dan de verlaging
van de effectieve interventieprijzen. Wanneer in plaats van de producentenprijzen
de effectieve interventieprijzen als uitgangspunt worden genomen dan is de inkomensachteruitgang
groter.
Verordening (EEG) nr. 3813/89 stelt in artikel 5, tiende lid, dat ten volle rekening moet worden gehouden met de intersectoriële effecten. Deze
effecten zijn verwaarloosbaar voor de groep akkerbouwers die voor steun in aanmerking
komen. De voorwaarden hebben tot gevolg dat een groep bedrijven in aanmerking komt,
waarbij het gemiddelde aandeel van de dierlijke produktie in de output slechts 2,5%
bedraagt.