Bijlage I. Behorende bij het besluit mestbassins milieubeheer
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
I. Begrippen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het
ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig
voorschrift 5.4;
foliebassin: een bassin uitgevoerd als een met een afdichtingsfolie beklede grondput;
geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt
in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC)
terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie no. 651, uitgave
1979;
KIWA: het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen;
referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveauperiode
(Stcrt. 1982, 162):
-
a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende
95% van de tijd, wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
-
b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen
minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen
wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer
dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
referentieperiode: het tijdsbestek, waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan
de krachtens dit besluit daarvoor geldende eisen.
II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1. De uitvoering van een bassin
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
1.1. Een bassin voor het bewaren van dunne mest moet worden gesitueerd:
-
a. op ten minste 150 m afstand van een voor verzuring gevoelig gebied, indien de gezamenlijke
oppervlakte van de bassins niet meer bedraagt dan 350 m²;
-
b. op ten minste 250 m afstand van een voor verzuring gevoelig gebied, indien de gezamenlijke
oppervlakte van de in de inrichting aanwezige bassins meer bedraagt dan 350 m².
1.2.
-
a. Voorschrift 1.1, onder a, is niet van toepassing op een uitbreiding van een veehouderij die is opgericht vóór
de datum van inwerkingtreding van dit besluit, met een bassin voor het bewaren van
dunne mest, indien de in voorschrift 1.1, onder a, genoemde afstand tot een voor verzuring gevoelig gebied niet of redelijkerwijs niet
in acht kan worden genomen. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen,
inhoudende het in acht nemen van een geringere afstand dan genoemd in voorschrift
1.1, onder a.
-
b. Voorschrift 1.1 is niet van toepassing indien het een bassin betreft, dat is opgericht
in overeenstemming met dat voorschrift, indien het bassin na het tijdstip van de oprichting
is komen te liggen binnen een afstand van een voor verzuring gevoelig gebied, als
bedoeld in voorschrift 1.1.
1.3. Een bassin voor het bewaren van dunne mest, moet zijn uitgevoerd overeenkomstig
de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1990 uitgegeven publikatie
Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990.
Een bassin voor het bewaren van dunne mest, dat is gebouwd tussen 1 juni 1987 en het
tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit moet zijn uitgevoerd overeenkomstig
de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw en Visserij in 1987 uitgegeven publikatie Bouwtechnische
richtlijnen mestbassins.
1.4. Een bassin voor het bewaren van dunne mest, moet vanaf 1 januari 1992 zijn afgedekt.
Een afdekking moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de in voorschrift 1.3 genoemde publikatie
uit 1990.
Dit geldt niet, indien de afdekking van een bassin voor het bewaren van dunne mest,
gebouwd en afgedekt tussen 1 juni 1987 en het tijdstip van inwerkingtreding van dit
besluit, overeenkomstig de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins uit 1987 is uitgevoerd.
1.5. Delen van de bouwconstructie alsmede de afdekking van een bassin moeten voor
het verstrijken van de overeenkomstig bijlage II opgegeven referentieperiode worden vervangen, tenzij een beoordeling door of namens
het KIWA, door of namens het bevoegd gezag, dan wel door een door het bevoegd gezag
geaccepteerde deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn.
Een door of namens het KIWA of door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige
afgegeven bewijs van deze beoordeling moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
In dit bewijs moet voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie of de
afdekking een nieuwe referentieperiode zijn aangegeven.
2. Controle foliebassin
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
2.1. Een foliebassin moet op mestdichtheid worden gecontroleerd door of namens het
KIWA, door of namens het bevoegd gezag of door een door het bevoegd gezag geaccepteerde
deskundige, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld bij een
redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie beschadigd is. Controle op mestdichtheid
moet in ieder geval plaatsvinden binnen vijf jaar nadat de folie is aangebracht. De
controle op mestdichtheid moet telkens binnen vijf jaar zijn herhaald. Een door of
namens het KIWA of door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige afgegeven
bewijs van een beoordeling op mestdichtheid moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
3. Algemene voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
3.1. Bij het vullen of ledigen van een bassin of anderszins mag geen verontreiniging
van de bodem of het oppervlaktewater plaatsvinden.
3.2. Bij het aan- en afvoeren van de dunne mest mag de omgeving niet worden verontreinigd.
Transport dient te geschieden in gesloten tankwagens of in een gesloten mestdichte
leiding.
4. Ongewone voorvallen
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
[Red: Vervallen.]
5. Geluidhinder
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
5.1. Indien de inrichting uitsluitend op grond van het bewaren van dunne mest behoort
tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie mag het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de
in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting
verrichte werkzaamheden, op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan
het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande dat:
5.2. Indien de inrichting ook op een andere grond dan het bewaren van dunne mest behoort
tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie, mag het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door
de vast opgestelde toestellen en installaties ten behoeve van het bewaren van dunne
mest, op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan:
-
40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
-
35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
-
30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
5.3. Onverminderd de voorschriften 5.1 en 5.2, mogen incidentele verhogingen van geluidsniveaus,
die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties,
alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten in de meterstand
"fast", in de regel niet groter zijn dan 10 dB boven de getalswaarde van het overeenkomstig
de voorschriften 5.1 of 5.2 toegelaten equivalente geluidsniveau (LAeq). Zij mogen
in ieder geval als piekwaarde niet meer bedragen dan:
-
70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
-
65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
-
60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
5.4. Controle op of berekening van de in de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.3 vastgelegde
geluidsniveaus moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai,
IL-HR-13-01", van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet
overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
5.5. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die
binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten
worden genomen ten einde aan de voorschriften 5.1 tot en met 5.3 te voldoen.
6. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2013]
6.1. Het is verboden bij het bewaren van dunne mest dan wel bij daarmee onmiddellijk
verband houdende werkzaamheden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met
uitzondering van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende
stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking
van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.
6.2. Indien blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast, anders dan ten gevolge
van een ongewoon voorval in de zin van artikel 22 van de Wet bodembescherming, dient degene die de inrichting drijft, dit onverwijld te melden aan het bevoegd
gezag.
Er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen ten einde de verontreiniging,
de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan
te maken.
Een voornemen tot bodemsanering over te gaan moet ten minste vier weken voordat de
sanering plaatsvindt, worden gemeld aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Bij deze melding moeten gegevens worden verstrekt omtrent de resultaten van met het
oog op de sanering verricht onderzoek en het tijdstip waarop met de sanering zal worden
aangevangen.