-
1. Bij de mondelinge behandeling op 15 september 1988 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van het Wetsvoorstel 20030 tot wijziging met ingang van 1 januari 1989 van de Wet
op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet) is onder meer van gedachte gewisseld over
de rechtsfiguur van de fiscale eenheid in de omzetbelasting, een en ander in verband
met de in genoemd wetsvoorstel opgenomen invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid
voor de onderdelen van de fiscale eenheid. In dat kader is ook de problematiek rond
de BTW-positie van houdstermaatschappijen aan de orde gesteld. Daarbij is dezerzijds
te kennen gegeven dat de bereidheid bestaat die problematiek langs de weg van de fiscale
eenheid aan te pakken. In het navolgende zal een en ander, daarbij in aanmerking nemende
de ter zake zich voorgedaan hebbende ontwikkelingen in de rechtspraak alsook in EG-verband
en de vragen die mij nadien van diverse zijden hebben bereikt, nader worden toegelicht
en uitgewerkt. Ook zal aandacht worden besteed aan de BTW-consequenties die aan het
houden van aandelen door anderen dan houdstermaatschappijen zijn verbonden.
-
2. De onderwerpelijke problematiek spitst zich toe op de vraag, met name waar het gaat
om houdstermaatschappijen, of en, zo ja, in hoeverre ter zake van het houden van aandelen
als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet wordt opgetreden. Beantwoording
van deze vraag is in het bijzonder van belang voor wat betreft het aan het ondernemerschap
gekoppelde aftrekrecht op de voet van artikel 15 van de Wet. Het blijkt dat het houden
van aandelen in de praktijk verschillende functies vervult hetgeen kan betekenen dat
deze activiteit niet steeds eenzelfde omzetbelastingtechnische behandeling behoeft.
-
3. Veel vragen hebben betrekking op houdstermaatschappij of holdings, gevestigd in Nederland,
die zich uitsluitend bezig houden met het houden van aandelen en daarmee samenhangende,
d.w.z. in de hoedanigheid van aandeelhouder plaatshebbende, activiteiten, zoals bijv.
het in dat kader ontvangen en in voorkomende gevallen doorschuiven van dividenden.
Naar ik meen treden deze, ook wel als ‘zuivere holdings’ aangeduide, maatschappijen
als zodanig, ongeacht de gekozen rechtsvorm, voor de heffing van omzetbelasting niet
op als ondernemer. De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 december, nr. 19627, BNB
1981/44, een gelijkluidend standpunt ingenomen ten aanzien van een in Nederland gevestigde
en tot een internationaal concern behorende besloten vennootschap die sinds haar oprichting
geen andere activiteiten heeft ontplooid dan het houden van aandelen van een buitenlandse
maatschappij van dat concern. Overigens heeft het Gerechtshof te Arnhem bij zijn uitspraak
van 30 januari 1990, nr. 1633/1987, op dit punt prejudiciële vragen gesteld aan het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaaknr. 60/90).
-
4. Een rechtvaardiging voor de hiervoor in punt 3 verwoorde opvatting lijkt mij te zijn
gelegen in het feit dat een maatschappij als een zuivere holding in wezen geen ander
karakter heeft dan dat van een individuele aandeelhouder en als zodanig niet kan worden
geacht een activiteit te verrichten jegens de vennootschap waarvan de aandelen worden
gehouden of jegens een ander, maar uitsluitend ten eigen behoeve opereert, zodat haar
activiteiten reeds daarom niet kunnen worden gequalificeerd als een prestatie in het
economische verkeer (zie bijv.: het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1988,
nr. 24275, BNB 1988/147). Zo kan naar ik meen worden gezegd dat die activiteiten op
één lijn zijn te stellen met dan wel in het verlengde liggen van het ook buiten de
werkingssfeer vallende vermogensbeheer. De door dit soort maatschappijen ontvangen
dividenden hebben dan niet te gelden als een voor heffing van omzetbelasting belastbare
vergoeding.
-
5. De opvatting dat het enkel houden van aandelen en de daarmee samenhangende activiteiten
niet het karakter van ondernemersactiviteiten hebben, houdt niet alleen in dat een
maatschappij als een zuivere holding de hoedanigheid van ondernemer mist, maar ook
dat een zodanige maatschappij geen deel kan uitmaken van een fiscale eenheid in de
zin van artikel 7, lid 4, van de Wet. Immers, natuurlijke personen of lichamen die
zelf met hun activiteiten niet in het economische verkeer optreden kunnen nimmer in
economisch opzicht zodanig met andere natuurlijke personen of lichamen zijn verweven
dat zij daarmee een eenheid vormen. Deze gedachte ligt in lijn met het arrest van
de Hoge Raad van 1 april 1987, nr. 23644, BNB 1987/203, waarin met betrekking tot
de reikwijdte van het begrip fiscale eenheid is beslist dat het leerstuk van de fiscale
eenheid zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld slechts toepassing kan vinden met
betrekking tot natuurlijke personen en lichamen die, indien zij niet tot een fiscale
eenheid zouden behoren, zelf als ondernemer zouden zijn aan te merken.
-
6. Het blijkt dat er in de praktijk houdstermaatschappijen zijn die op zich voldoen aan
de omschrijving van zuivere holding, maar die zich door hun optreden ten opzichte
van de dochtervennootschappen op zodanig kenmerkende wijze onderscheiden van een individuele
aandeelhouder dat een strikt vasthouden aan de hiervoor geschetste BTW-consequenties
in strijd komt met doel en strekking van de BTW en derhalve ongewenst is. Deze situatie
doet zich voor bij een tot een concern behorende houdstermaatschappij die binnen dat
concern een sturende en beleidsbepalende functie vervult ten dienste van de binnen
het concern opererende werkmaatschappijen. Dit kan worden versterkt door het feit
dat belangrijke bestuurders van het concern in deze houdstermaatschappij zitting hebben.
-
7. Een houdstermaatschappij als beleidsbepalend en sturend orgaan in de hiervoor in punt
6 geschetste zin staat, daar zij zich in sterke mate bezig houdt met de besluitvorming
binnen het concern, volledig in dienst van het totaal van de bedrijfsvoering van de
gelieerde werkmaatschappijen en kan als zodanig worden geacht een voor de instandhouding
daarvan belangrijke factor te vormen. Hiermee vervult die, ook wel als ‘top holding’
aangeduide, houdstermaatschappij een wezenlijke economische functie binnen concernverband.
In dat geval kan het houden van aandelen in feite worden aangemerkt als een middel
om in concernverband te komen tot de uitoefening van zeggenschap over en het dragen
van verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke ondernemersactiviteiten van de gelieerde
werkmaatschappijen en dus niet meer enkel als beleggingsdoel.
-
8. Doet zich deze situatie inderdaad voor, dan acht ik een andere BTW-technische behandeling
gerechtvaardigd. Zo strookt het met een redelijke uitleg van artikel 7, lid 4, van
de Wet om een houdstermaatschappij die op die wijze en om die reden aandelen houdt
– zij het dat ook hier een zelfstandige belastingplicht ontbreekt – desgevraagd op
te nemen in de, in Nederland gevestigde, fiscale eenheid. Vanwege de nauwe samenhang
die de handelingen van deze houdstermaatschappij vertonen met de ondernemersactiviteiten
van de werkstermaatschappijen kan in zo'n geval immers van een nauwe economische verwevenheid
met de werkmaatschappijen worden gesproken. Voor wat betreft het aftrekrecht betekent
dit dat de fiscale eenheid, zijnde de voor de heffing van omzetbelasting relevante
ondernemer, de op de houdstermaatschappij drukkende omzetbelasting in aftrek kan brengen,
indien en voor zover de fiscale eenheid met omzetbelasting belaste prestaties verricht.
Het verzoek tot opneming in de fiscale eenheid dient schriftelijk te worden gericht
tot de ter zake bevoegde Inspecteur. Deze geeft daarop een beschikking overeenkomstig
het gestelde in artikel 7, lid 4, van de Wet. Voor wat betreft houdstermaatschappijen
die reeds vóór het verschijnen van deze aanschrijving optraden, ontmoet het geen bezwaar
dat de beschikking desgevraagd een eerdere ingangsdatum vermeldt, daarbij uiterlijk
teruggaand tot 1 januari 1989. Op het verleden wordt overigens niet teruggekomen.
Het op verzoek zijn opgenomen in de fiscale eenheid heeft mede tot gevolg dat het
bepaalde in artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (tot 1 juni 1990: artikel 41i van
de Wet) met betrekking tot de aansprakelijkheid van de onderdelen van de fiscale eenheid
ook toepassing vindt ten aanzien van de aldus tot de fiscale eenheid behorende houdstermaatschappij.
-
9. Mede bezien in het licht van de jurisprudentie kan worden gesteld dat het houden van
aandelen op zichzelf niet leidt tot ondernemerschap in de zin van de Wet. Dit acht
ik, in het bijzonder waar het gaat om het houden van aandelen als beleggingsfunctie,
een juist uitgangspunt. Zo zullen (rechts)personen die zich beperken tot het deelnemen
in andere vennootschappen door middel van aandeelbewijzen en wel bij wijze van belegging,
d.w.z. omwille van de winstcapaciteit van de aandelen, niet als ondernemer, ook niet
op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet, zijn aan te merken.
Opname in een fiscale eenheid is dan evenmin mogelijk. Ook in een situatie, waarin
bijv. ter stimulering van de algehele bedrijvigheid in een bepaalde sector, ter verwezenlijking
van die doelstelling op overigens actieve wijze wordt deelgenomen, bijv. door zgn.
participatiemaatschappijen, in het risicodragend vermogen van ondernemingen, zal naar
mijn oordeel ter zake van deze actieve deelneming niet worden opgetreden als ondernemer.
Alsdan is immers nog steeds sprake van een ten behoeve van de deelnemende (rechts)persoon
zelf en niet van een ten behoeve van de desbetreffende onderneming verrichte activiteit.
-
10. De hiervoor in punt 9 besproken gevallen moeten overigens worden onderscheiden van
de gevallen waarin de activiteiten bestaan in de handel e.d. in effecten of andere
waardepapieren dan wel in handelingen in het betalingsverkeer. Deze activiteiten zullen
door de desbetreffende (rechts)persoon in de regel worden uitgeoefend als ondernemer,
zij het dat de in dat verband te verrichten prestaties veelal uit hoofde van artikel
11, lid 1, letters i of j, van de Wet zullen zijn vrijgesteld van omzetbelasting,
zodat om die reden geen aanspraak kan worden gemaakt op de aftrek van voorbelasting.
-
11. In gevallen waarin een (rechts)persoon reeds uit anderen hoofde ondernemer is en
naast de ondernemersactiviteiten, zoals bijv. management-, financierings- en advieswerkzaamheden,
ook – al dan niet incidenteel – ten behoeve van de onderneming aandelen houdt (bijv.
ter tijdelijke belegging van overtollig kasgeld), anders dan bij wijze van actieve
deelneming als hiervoor in punt 9 besproken en anders dan bij wijze van handel als
hiervoor omschreven in punt 10, komt het mij redelijk voor dat deze aandeelhoudersactiviteit
geen gevolgen heeft voor het aan die ondernemer, dan wel de fiscale eenheid waartoe
deze behoort, toekomende aftrekrecht.
Op overeenkomstige wijze kan worden gehandeld bij houdstermaatschappijen die naast
het houden van aandelen ook andere werkzaamheden, zoals de hiervoor genoemde, verrichten,
mits zij voor die werkzaamheden de hoedanigheid van ondernemer hebben. Wat deze laatste
voorwaarde betreft, van geval tot geval zal moeten worden bezien of de desbetreffende
houdstermaatschappij – ook wel ‘holding-plus’ genoemd – zich inderdaad op zodanige
wijze en in die mate bezig houdt met die buiten het kader van dat aandeelhouderschap
gelegen werkzaamheden dat daarvoor als ondernemer wordt opgetreden. De mate waarin
rond deze werkzaamheden daadwerkelijk arbeid wordt verricht acht ik daarbij een belangrijke
factor.
Met hetgeen in dit punt is gesteld kan met ingang van 1 januari 1989 rekening worden
gehouden alsmede in de gevallen waarin de heffing van omzetbelasting voor wat betreft
de vóór die datum gelegen tijdvakken nog niet onherroepelijk vaststaat. Overigens
wordt op het verleden niet teruggekomen.
-
12. Een ander geval waarin het houden van aandelen een belangrijke rol speelt doet zich
voor, indien een directeur/(groot)aandeelhouder van een BV zijn aandelen onderbrengt
in een rechtspersoon, veelal ook een BV, en van daaruit de directie voert. In dat
geval wordt ook wel van een ‘personal holding’ gesproken. Een nauw daaraan verwante
vorm is de zgn. management-BV.
Voor de beantwoording van de vraag of dit soort maatschappijen de hoedanigheid hebben
van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet zal, gelet op het in deze wetsbepaling
vermelde vereiste van ‘zelfstandigheid’, aan de hand van de feiten en omstandigheden
in het bijzonder moeten worden bezien of en, zo ja, in welke mate de werkzaamheden
van de desbetreffende directeur of manager wat betreft de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden
verschillen van de werkzaamheden die in het kader van een persoonlijke arbeidsovereenkomst
worden uitgevoerd. Bij deze beoordeling komt ook betekenis toe aan de ontstaansgeschiedenis
van de maatschappij in kwestie. Zo is bij de omzetting van een persoonlijke arbeidsovereenkomst
in een overeenkomst tussen de besloten vennootschap van de directeur of manager en
zijn oorspronkelijke werkgever doorgaans geen wezenlijke verandering van feiten en
omstandigheden beoogd en is die ook niet tot stand gekomen. Voor wat betreft de heffing
van omzetbelasting betekent dit dat de personal holding of de management-BV niet optreedt
als ondernemer en dat de directeur of manager kan worden geacht (nog steeds) werknemer
te zijn. Om die reden zullen de artikelen 23 en 24 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting
1968 normaal toepassing kunnen vinden.
In andere, als reëel aan te merken, gevallen zullen de hier bedoelde maatschappijen
wel ondernemer zijn – de omstandigheid dat de werkzaamheden in kwestie slechts jegens
één BV worden verricht staat daaraan op zichzelf niet in de weg – en kan voor zover
sprake is van het houden van aandelen worden gehandeld overeenkomstig het gestelde
in punt 11.