Wet op de lijkbezorging

Geraadpleegd op 22-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 15-09-2015 en zichtdatum 01-01-2016.
Geldend van 01-07-2015 t/m 22-01-2018

Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe wettelijke bepalingen inzake de lijkbezorging vast te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Lijkbezorging geschiedt door begraving, crematie of op andere bij of krachtens de wet voorziene wijze.

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. lijk: het lichaam van een overledene of doodgeborene;

    • b. doodgeborene: de na een zwangerschapsduur van ten minste 24 weken levenloos ter wereld gekomen menselijke vrucht.

  • 2 Deze wet is niet van toepassing op een menselijke vrucht die na een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken

    • a. levenloos ter wereld is gekomen dan wel

    • b. binnen 24 uur na de geboorte is overleden.

Hoofdstuk II. Algemene voorschriften voor de lijkbezorging

§ 1. Lijkschouwing en identificatie

Artikel 3

Lijkschouwing geschiedt, zo spoedig mogelijk na het overlijden, door de behandelende arts of door een gemeentelijke lijkschouwer.

Artikel 4

Burgemeester en wethouders verschaffen gelegenheid tot het doen schouwen van lijken. Zij benoemen een of meer gemeentelijke lijkschouwers.

Artikel 5

TEST Uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijke lijkschouwer.

Artikel 6

  • 1 Een gemeentelijke lijkschouwer treedt niet als zodanig op, indien hij gedurende de laatste twee jaar ten aanzien van de overledene of de moeder van de doodgeborene handelingen op het gebied van de geneeskunst heeft verricht en indien tussen dezen en hem bloed- of aanverwantschap tot in de derde graad, een huwelijk of een geregistreerd partnerschap bestond of bestaat.

  • 2 De behandelende arts treedt niet op als lijkschouwer indien tussen hem en de overledene of de moeder van de doodgeborene bloed- of aanverwantschap tot in de derde graad, een huwelijk of een geregistreerd partnerschap bestond of bestaat.

Artikel 7

  • 1 Hij die de schouwing heeft verricht geeft een verklaring van overlijden af, indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.

  • 3 Indien de behandelende arts in andere gevallen dan die bedoeld in het tweede lid meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, doet hij hiervan onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers.

Artikel 8

  • 1 Op de kist of op een ander omhulsel van het lijk wordt een registratienummer aangebracht, dat correspondeert met het nummer, vermeld op een bijgevoegd document dat tevens de namen, de data van geboorte en overlijden van de overledene dan wel de geslachtsnaam van de doodgeborene bevat, nadat is vastgesteld dat het document betrekking heeft op het lijk.

  • 2 Tot begraving of crematie wordt niet overgegaan dan nadat de houder van de begraafplaats of van het crematorium de overeenkomst heeft vastgesteld tussen het op de kist of het omhulsel vermelde registratienummer en het nummer, vermeld op het document, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien er reden is om aan te nemen dat de gegevens op het document dan wel op de kist of het omhulsel niet juist zijn, vindt zo mogelijk de identificatie van het lijk plaats door twee personen die de overledene bij leven hebben gekend, in tegenwoordigheid van de houder van de begraafplaats of het crematorium.

Artikel 9

  • 1 De vorm en de inrichting van de modellen van de verklaring van overlijden, af te geven door de behandelende arts en door de gemeentelijke lijkschouwer, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2 De vorm en de inrichting van de modellen van de mededeling en het verslag, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de mededeling bedoeld in artikel 7, derde lid en van de formulieren bedoeld in artikel 10, eerste en tweede lid, worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 10

  • 1 Indien de gemeentelijke lijkschouwer meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, brengt hij door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de officier van justitie en waarschuwt hij onverwijld de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Artikel 10a

  • 1 Indien de schouwing, bedoeld in artikel 7, eerste lid, een minderjarige betreft en is verricht door de behandelende arts, geeft deze een verklaring van overlijden slechts af na overleg met de gemeentelijke lijkschouwer.

  • 2 De gemeentelijke lijkschouwer kan, na de minderjarige te hebben geschouwd, in afwijking van artikel 10, eerste lid, zorg dragen voor een nader onderzoek naar de doodsoorzaak. Een nader onderzoek vindt niet plaats, indien de lijkschouwer vermoedt dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit.

  • 3 De behandelende arts en andere betrokken hulpverleners verstrekken de gemeentelijke lijkschouwer die het nader onderzoek leidt, op diens verzoek terstond de informatie dan wel inzage in of afschrift van bescheiden over de overleden minderjarige, die hij noodzakelijk acht in het kader van het nader onderzoek. De lijkschouwer gebruikt de informatie uitsluitend met het doel de doodsoorzaak vast te stellen.

  • 4 Na het onderzoek geeft de lijkschouwer een verklaring van overlijden af dan wel brengt hij door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de officier van justitie en waarschuwt hij onverwijld de ambtenaar van de burgerlijke stand.

§ 2. Verlof tot begraving of crematie

Artikel 11

Geen begraving of crematie van een lijk geschiedt zonder schriftelijk verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat kosteloos wordt afgegeven. Het formulier voor dit verlof wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld.

Artikel 11a

Onverminderd artikel 2, tweede lid, kan een menselijke vrucht als bedoeld in dat artikel worden begraven of gecremeerd mits een verklaring van de behandelende arts wordt overgelegd, waaruit blijkt dat het een menselijke vrucht als bedoeld in dat artikel betreft.

Artikel 12

De ambtenaar van de burgerlijke stand verleent geen verlof tot begraving of crematie indien hij niet beschikt over een verklaring van overlijden, afgegeven door de behandelende arts of een gemeentelijke lijkschouwer, dan wel een verklaring waaruit blijkt van geen bezwaar van de officier van justitie tegen begraving of crematie. Indien de officier van justitie in de gevallen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, meent niet tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of crematie te kunnen overgaan, stelt hij de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, hiervan onverwijld in kennis.

Artikel 12a

  • 1 Tegelijk met de afgifte der verklaring van overlijden, bedoeld in artikel 12, doet de arts opgave van de doodsoorzaak en van de onmiddellijk daarmee samenhangende gegevens ten behoeve van de statistiek.

  • 2 Indien een lijk wordt begraven, gecremeerd, ontleed, gebalsemd of aan een andere conserverende bewerking wordt onderworpen krachtens een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 12, wordt de opgave gedaan door een arts, aangewezen door de officier van justitie.

  • 3 De opgave, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt op een door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vast te stellen formulier en wordt zo spoedig mogelijk in een gesloten enveloppe gezonden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Aan deze enveloppe is een strook bevestigd, welke de identiteit van de overledene vermeldt. De ambtenaar van de burgerlijke stand zendt de enveloppe ongeopend, voor zover mogelijk voorzien van het nummer van de overlijdensakte, onder achterhouding van de strook met inachtneming van door Onze in dit lid genoemde Minister te stellen termijnen, aan de geneeskundige hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Onze in dit lid genoemde Minister kan bepalen dat deze enveloppen rechtstreeks zullen worden gezonden aan de medisch ambtenaar van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 13

  • 1 De ingevolge artikel 12 overgelegde stukken worden bij de akte van overlijden gevoegd.

  • 2 Bij gebreke van een akte worden de overgelegde stukken bewaard door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van begraving of crematie.

Artikel 14

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als bevoegde officier van justitie en als bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand aangemerkt die van de plaats, waar betreffende de overledene of doodgeborene ingevolge aangifte een akte in het register van overlijden is ingeschreven.

  • 2 Bij gebreke van een akte zijn bevoegd de officier van justitie en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van begraving of crematie.

Artikel 15

Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen toestaan van het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk ten aanzien van lijken, die Nederland worden binnengebracht.

§ 3. Termijn

Artikel 16

Begraving of crematie geschiedt niet eerder dan 36 uren na het overlijden en uiterlijk op de zesde werkdag na het overlijden.

Artikel 17

  • 1 Na een arts te hebben gehoord kan de burgemeester der gemeente, waar het lijk zich bevindt, voor de begraving of crematie daarvan een andere termijn stellen. Begraving of crematie binnen 36 uur na het overlijden staat hij echter niet toe dan in overeenstemming met de officier van justitie.

  • 2 Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uur beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

§ 4. Voorziening in de lijkbezorging

Artikel 18

  • 1 In de lijkbezorging wordt voorzien door degene, die het in artikel 11 bedoelde verlof aanvraagt, dan wel door degene, die redelijkerwijze geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden. De lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden.

  • 2 Onder lijkbezorging wordt voor de toepassing van deze paragraaf begrepen het geven van bestemming aan de as van een gecremeerd lijk.

Artikel 19

  • 1 Een meerderjarige, of hij, die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, kan, ook indien hij niet bekwaam is een uiterste wil te maken, hetzij bij notariële akte, hetzij bij een eigenhandig geschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring beschikkingen na dode maken ter bezorging van zijn lijk.

  • 2 Een in algemene bewoordingen gestelde herroeping van uiterste wilsbeschikkingen wordt geacht geen herroeping in te houden van een vroeger te kennen gegeven wens, als bedoeld in het eerste lid.

§ 5. Overheidszorg

Artikel 20

Ingeval niemand maatregelen neemt tot lijkschouwing of lijkbezorging overeenkomstig de wet, waarschuwt degene, die het lijk onder zijn berusting heeft, de burgemeester en wel uiterlijk op de derde dag na het overlijden.

Artikel 21

  • 1 Indien niemand voorziet in de lijkschouwing en lijkbezorging overeenkomstig de wet, draagt de burgemeester daarvoor zorg. Aan hoofdstuk V wordt in dat geval geen toepassing gegeven, tenzij de overledene zijn lijk uitdrukkelijk tot ontleding heeft bestemd.

  • 2 Indien de toepassing van het voorgaand lid wordt verhinderd, doordat het lijk zich in een woning bevindt en de afgifte van het lijk of de toegang tot de woning wordt geweigerd, heeft de burgemeester of een ambtenaar van politie toegang tot die woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.

  • 3 Indien de identiteit van het lijk niet kan worden vastgesteld, draagt de burgemeester er, uitsluitend ten behoeve van de identificatie en opsporing van vermiste personen, zorg voor dat door of onder verantwoordelijkheid van een arts daarvan lichaamsmateriaal wordt afgenomen.

  • 4 Zo nodig kan tevens door of onder verantwoordelijkheid van een arts onderzoek in het lichaam worden verricht of een gebitsstatus worden opgemaakt of kunnen door een daartoe bevoegde ambtenaar van politie afdrukken van lichaamsdelen worden afgenomen.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien het de burgemeester bekend is dat daarin genoemde handelingen reeds in opdracht van de officier van justitie hebben plaatsgevonden.

  • 6 Een lijk als bedoeld in het derde lid wordt begraven.

Artikel 22

De kosten, verbonden aan de bezorging van lijken waarvoor de burgemeester zorg draagt, daaronder begrepen lijken die uit zee worden aangebracht, komen ten laste van de gemeente. Voor zover zij door de bij de lijken gevonden, niet klaarblijkelijk aan anderen toebehorende goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, kan de gemeente die kosten verhalen op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten, die krachtens de artikelen 392-396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, dan wel de reder indien en voor zover kosten van de lijkbezorging op grond van artikel 416 Wetboek van Koophandel voor diens rekening komen. paragraaf 6.5 van de Participatiewet is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 22a

  • 1 Indien een lijk is besmet met een infectueus of giftig agens of een infectueuze of giftige stof, of een gegrond vermoeden daarvan bestaat, waardoor een ernstig gevaar voor de volksgezondheid kan ontstaan, kan de burgemeester, na advies van de gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 17 van de Wet publieke gezondheid, maatregelen treffen om dit gevaar af te wenden.

  • 2 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in het eerste lid zijn belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Hoofdstuk III. Begraving

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 23

  • 1 Begraving geschiedt op een begraafplaats.

  • 2 Begraving geschiedt in een algemeen graf, waarbij de houder van de begraafplaats bepaalt wie daarin wordt begraven, dan wel in een particulier graf, zijnde een graf waarop een uitsluitend recht is gevestigd, waarbij de rechthebbende bepaalt wie daarin wordt begraven.

Artikel 24

De begraafplaatsen worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere.

Artikel 25

Het is verboden een begraafplaats, die niet op de voet van het bepaalde bij of krachtens deze wet is aangelegd of in gebruik genomen, als zodanig ter beschikking te stellen of te gebruiken.

Artikel 26

Geen toegang of ingang van een graf of grafkelder mag zich bevinden of worden aangelegd in een kerk of een ander gesloten gebouw, dat niet uitsluitend tot begraven bestemd is.

Artikel 27

  • 1 De houder van een begraafplaats houdt een register van alle daar begraven lijken, met een nauwkeurige aanduiding van de plaats waar zij begraven zijn.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3 Het register van een bijzondere begraafplaats wordt bij opheffing van die begraafplaats overgebracht naar het archief van de gemeente waarin die begraafplaats was gelegen.

Artikel 27a

Ten minste zes maanden en ten hoogste twaalf maanden voor het verstrijken van de termijn van uitgifte van een algemeen graf doet de houder van de begraafplaats daarvan schriftelijk mededeling aan de belanghebbende bij dat graf wiens adres hem bekend is.

Artikel 28

  • 1 Een uitsluitend recht op een graf, welke vorm aan dit recht ook wordt gegeven, kan uitsluitend schriftelijk worden gevestigd. Het recht kan voor onbepaalde tijd of voor een bepaalde tijd van ten minste tien jaar worden verleend.

    Het voor bepaalde tijd verleende recht wordt op verzoek, mits gedaan binnen twee jaar voor het verstrijken van de termijn, telkens verlengd, met dien verstande dat de houder van de begraafplaats kan bepalen dat een periode van verlenging niet korter is dan vijf jaar en niet langer is dan twintig jaar. Het uitsluitend recht op een graf is geen registergoed.

  • 2 Binnen een jaar na de aanvang van de termijn waarin verlenging van het recht kan worden verzocht doet de houder van de begraafplaats aan de rechthebbende wiens adres hem bekend is, schriftelijk mededeling van het verstrijken van de termijn en van het bepaalde in het eerste lid.

  • 3 Indien niet binnen drie maanden na verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, om verlenging van het recht is verzocht, maakt de houder van de begraafplaats de mededeling bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, tot het einde van de periode waarvoor het recht was gevestigd.

  • 4 In geval van kennelijke verwaarlozing van het onderhoud van een particulier graf, kan de houder van de begraafplaats, voor zover de plicht tot onderhoud niet bij hem ligt, deze verwaarlozing vastleggen in een schriftelijke verklaring, die hij toezendt aan de rechthebbende, die binnen één jaar na ontvangst in het onderhoud voorziet.

  • 5 Indien de ontvangst van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, niet bevestigd wordt, maakt de houder van de begraafplaats de verklaring bekend bij het graf en bij de ingang van de begraafplaats, gedurende een periode van vijf jaar dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien.

  • 6 Indien toepassing is gegeven aan het vierde of vijfde lid en niet alsnog in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf op het moment dat de periode van één dan wel vijf jaar, bedoeld in het vierde respectievelijk vijfde lid, is verstreken.

  • 7 Indien het recht op het graf nog geen tien jaar is gevestigd op het moment dat de periode, bedoeld in het vijfde lid is verstreken, blijft de bekendmaking in stand totdat de periode van tien jaar is verstreken dan wel totdat in die periode in het onderhoud is voorzien. Indien niet voordien in het onderhoud van het graf is voorzien, vervalt het recht op het graf zodra de termijn van tien jaar is verstreken.

Artikel 29

  • 1 Een lijk wordt slechts opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.

  • 2 Aan de vergunning verbindt de burgemeester de nodige voorschriften betreffende geneeskundig toezicht alsmede vervoer en bestemming van het lijk.

  • 3 Een opgegraven lijk mag worden gecremeerd, wanneer het verzoek daartoe gedaan wordt door de in artikel 18 bedoelde persoon. De paragrafen 1, 2 en 3 van hoofdstuk II zijn ten aanzien van de crematie niet van toepassing.

  • 4 Crematie binnen een jaar na de begraving vindt slechts plaats met schriftelijk verlof van de officier van justitie van de plaats van opgraving.

Artikel 30

Artikel 29 is niet van toepassing bij een opgraving ingevolge een bevel van een gerechtelijke autoriteit met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.

Artikel 31

  • 1 Artikel 29 geldt evenmin bij het ruimen van graven, voorzover dit geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.

  • 2 Het ruimen geschiedt niet dan op last van de houder van de begraafplaats en na verloop van tien jaar nadat in het graf laatstelijk een lijk is geplaatst, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf.

  • 3 De overblijfselen der lijken worden op een begraafplaats ter aarde besteld of, met overeenkomstige toepassing van het gestelde in artikel 29, derde lid, in een crematorium gecremeerd.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen besluiten de in het tweede lid genoemde termijn te verlengen. Het besluit treedt terstond in werking.

  • 5 Ten minste twee maanden voordat een graf van een onbekende wordt geruimd, geeft de houder de burgemeester daarvan kennis. De burgemeester is bevoegd, uitsluitend ten behoeve van de identificatie van de onbekende en opsporing van vermiste personen, van de overblijfselen van de onbekende door of onder verantwoordelijkheid van een arts lichaamsmateriaal af te doen nemen of een gebitsstatus te doen opmaken. Indien de burgemeester van die bevoegdheid gebruik maakt, wordt de ruiming opgeschort, ten minste tot het moment dat de uitslag van de poging tot identificatie bekend is, waarna een nabestaande in de lijkbezorging voorziet dan wel de ruiming kan worden voltooid.

Artikel 32

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van begraven, de inrichting van het graf, de afstand van de graven onderling, het ruimen van de graven, het verwijderen van grafmonumenten en de teraardebestelling van de overblijfselen der lijken.

Artikel 32a

Gedurende de periode dat een graf niet geruimd mag worden, is artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e en f, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing op hetgeen op dat graf is geplaatst of op het gebouw of werk waarin het graf zich bevindt, dan wel, indien is begraven in een grafkelder, op hetgeen daarin of daarop is geplaatst.

§ 2. Gemeentelijke begraafplaatsen

Artikel 33

Een gemeente heeft voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen tenminste een gemeentelijke begraafplaats, tenzij gedeputeerde staten van deze verplichting tijdelijk ontheffing hebben verleend.

Artikel 35

Tenminste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt gelegenheid tot begraven gegeven gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.

Artikel 36

  • 1 Een gemeente behoeft voor het aanleggen of uitbreiden van een begraafplaats op het grondgebied ener andere gemeente toestemming van de raad van deze laatste.

  • 2 De verordenende bevoegdheid met betrekking tot die begraafplaats wordt door de terzake bevoegde gemeenteraad uitgeoefend in overeenstemming met die van de andere gemeente.

  • 3 Wordt zodanige overeenstemming niet verkregen dan stellen gedeputeerde staten de verordeningen vast. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan geschiedt deze vaststelling door Ons, gedeputeerde staten der betrokken provinciën gehoord.

§ 3. Bijzondere begraafplaatsen

Artikel 37

  • 1 Een bijzondere begraafplaats kan slechts worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon.

  • 2 Onder kerkgenootschap wordt mede verstaan een onderdeel daarvan of een rechtspersoon, in het leven geroepen door een of meer kerkgenootschappen of onderdelen daarvan.

Artikel 38

Een kerkgenootschap is gerechtigd tot het hebben van één of meer kerkelijke begraafplaatsen tot een zodanige uitgestrektheid, als overeenkomt met een redelijk deel van de grond, welke in de gemeente voor begraafplaatsen bestemd is. De gemeenteraad kan aan een kerkgenootschap op zijn verzoek toestaan, meer of grotere begraafplaatsen te hebben, onverminderd het recht van de andere kerkgenootschappen, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 39

  • 1 Voor zover een kerkgenootschap geen gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 38 wordt op zijn verzoek door burgemeester en wethouders een deel van de gemeentelijke begraafplaats te zijner beschikking gesteld.

  • 2 De gemeente blijft belast met het beheer, het onderhoud en de administratie. Over de inrichting, de afscheiding en het gebruik van genoemd deel der begraafplaats, alsmede over de toepassing van de artikelen 35, 43 en 44, wordt overleg gepleegd met het kerkgenootschap.

Artikel 40

  • 1 Voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats wordt slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen.

  • 2 Burgemeester en wethouders kunnen maatregelen voorschrijven, welke nodig zijn teneinde de grond geschikt te maken om als begraafplaats te dienen.

  • 3 Indien het kerkgenootschap geen eigenaar van de benodigde grond is, dragen burgemeester en wethouders desgevraagd zorg, dat het kerkgenootschap de grond, mede gelet op de staat, waarin deze ingevolge het tweede lid moet verkeren, op redelijke voorwaarden in eigendom kan verwerven. Kunnen burgemeester en wethouders en het kerkgenootschap niet tot overeenstemming komen, dan bepalen gedeputeerde staten op verzoek van een van hen of beide de voorwaarden.

Artikel 41

Voor het in gebruik nemen van de bijzondere begraafplaats of van een deel daarvan is de toestemming van burgemeester en wethouders nodig. Deze toestemming wordt slechts geweigerd, indien niet aan de wettelijke voorschriften is voldaan.

Artikel 42

  • 1 Van de besluiten van de gemeenteraad, onderscheidenlijk van burgemeester en wethouders, genomen ingevolge deze paragraaf, staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open. De uitspraak van gedeputeerde staten kan door Ons worden geschorst en vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 2 Indien de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, nalatig blijven een besluit te nemen, bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan worden de gemeenteraad, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, geacht afwijzend te hebben beschikt.

§ 4. Sluiting en opheffing van begraafplaatsen

Artikel 43

  • 1 Een begraafplaats kan worden gesloten.

  • 2 Voor een gemeentelijke begraafplaats nemen burgemeester en wethouders het besluit daartoe.

  • 3 Van de sluiting van een andere begraafplaats wordt terstond mededeling gedaan aan burgemeester en wethouders.

Artikel 44

Indien op een begraafplaats gedurende tien jaren geen begraving meer heeft plaats gehad, kunnen burgemeester en wethouders de begraafplaats gesloten verklaren. De begraafplaats wordt alsdan geacht met ingang van de dag na die van de laatste begraving te zijn gesloten. Deze dag wordt in het besluit van burgemeester en wethouders vermeld.

Artikel 45

  • 1 Tegen een besluit tot sluiting of geslotenverklaring kunnen belanghebbenden bij gedeputeerde staten in beroep komen.

  • 2 Indien onherroepelijk is besloten tot sluiting dan wel geslotenverklaring van een gemeentelijke begraafplaats, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de rechthebbende op een particulier graf waarin nog begraven kan worden, een schadeloosstelling ten laste van de betrokken gemeente vaststellen terzake van het teniet gaan van het recht tot begraven.

Artikel 46

  • 1 Op een gesloten begraafplaats worden geen lijken begraven.

  • 2 De begraafplaats blijft, onverminderd het bepaalde in de artikelen 29-31 en 66, gedurende twintig jaren onaangeroerd liggen.

  • 3 De grond mag, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende, gedurende tien jaren na afloop van de in het tweede lid genoemde termijn, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vierde lid, na afloop van de krachtens die bepaling gestelde termijn slechts tot bezaaiing of beplanting worden gebruikt, mits niet dieper dan 0,5 m wordt gegraven. Gedeputeerde staten kunnen vergunning verlenen tot uitgraving ter meerdere diepte.

  • 4 Een particulier graf, gelegen op een gesloten begraafplaats, wordt, voor zover in het onderhoud behoorlijk wordt voorzien, onaangeroerd gelaten.

Artikel 47

Een begraafplaats houdt op dit te zijn, indien de grond die bestemming heeft verloren en zich daarin geen graf bevindt.

Artikel 48

Onder begraafplaats wordt voor de toepassing van deze wet mede een gedeelte van een begraafplaats verstaan.

Hoofdstuk IV. Crematie

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 50

  • 1 De houder van een crematorium houdt een register van alle daar gecremeerde lijken en van de bestemming die aan de as is gegeven. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die in het register worden vastgelegd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3 Het register van een bijzonder crematorium wordt bij opheffing van dit crematorium overgebracht naar het archief van de gemeente waarin dit crematorium was gelegen.

Afdeling 2. Crematoria

Artikel 51

  • 1 De crematoria worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere.

  • 2 Het is verboden een crematorium, dat niet op de voet van het bepaalde bij of krachtens deze wet gevestigd of in werking is, in werking te brengen of te houden.

Artikel 52

Een bijzonder crematorium kan slechts worden gevestigd en in werking gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Artikel 37, tweede lid, is van toepassing.

Artikel 53

Het vestigen, uitbreiden of wijzigen van een bijzonder crematorium behoeft een vergunning van burgemeester en wethouders.

Artikel 54

Een besluit tot vestiging van een gemeentelijk crematorium dan wel een besluit tot het verlenen van vergunning voor het vestigen van een bijzonder crematorium wordt niet genomen, dan nadat burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging het voornemen daartoe ten minste dertig dagen tevoren ter openbare kennis hebben gebracht.

Artikel 55

  • 1 Van een besluit, genomen ingevolge artikel 53 staat voor belanghebbenden beroep bij gedeputeerde staten open.

  • 2 Indien burgemeester en wethouders nalatig blijven een besluit te nemen als bedoeld in artikel 53 bepalen gedeputeerde staten op verzoek een termijn, binnen welke zulks alsnog dient te geschieden. Is zulk een besluit voor afloop van deze termijn niet genomen, dan worden burgemeester en wethouders geacht afwijzend te hebben beschikt.

Artikel 56

Ten minste elke dag welke geen zondag of algemeen erkende feestdag is, wordt in een gemeentelijk crematorium gelegenheid gegeven tot het houden van crematieplechtigheden gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen.

Artikel 57

Wij kunnen omtrent de inrichting van crematoria en omtrent hetgeen in de crematoria en op hun erven in acht moet worden genomen bij algemene maatregel van bestuur regelen stellen.

Afdeling 3. Berging, bestemming en bewaring van as

§ 1. Algemeen

Artikel 58

  • 1 Na de crematie bergt de houder van het crematorium de as.

  • 2 De as wordt geborgen in één of meer asbussen. Een asbus wordt gesloten en op de bus worden de naam en de voorletters van de overledene, alsmede een registratienummer, vermeld.

  • 3 Een deel van de as kan op verzoek van een nabestaande op een andere wijze worden geborgen en aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld.

Artikel 59

  • 1 De houder van het crematorium draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na het bergen van de as in de bus.

  • 2 De houder van het crematorium draagt er vervolgens zorg voor dat:

    • a. de asbus wordt bijgezet,

    • b. de in de asbus geborgen as wordt verstrooid,

    • c. de asbus ter beschikking wordt gesteld aan de nabestaande door of namens wie de opdracht tot de crematie is gegeven, of

    • d. de asbus wordt verzonden naar het buitenland.

  • 3 De houder van het crematorium kan ter uitvoering van het tweede lid, onder a of b, de asbus ter bijzetting, onderscheidenlijk verstrooiing, overdragen aan een houder van een ander crematorium of van een plaats van bijzetting.

  • 4 Op verzoek van de in artikel 18 bedoelde personen kan de officier van justitie, bedoeld in artikel 14, in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 60

  • 1 Uit het buitenland afkomstige as wordt zo nodig, in opdracht van een nabestaande, geborgen in één of meer asbussen. Het bergen geschiedt door de houder van een crematorium. Artikel 58, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De nabestaande draagt de zorg voor een asbus. Hij draagt zorg voor de bewaring van een asbus gedurende minimaal een maand na de invoer van de as. Artikel 59, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 61

Omtrent de berging, de bestemming en de bewaring van de as kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

§ 2. Het bijzetten van de asbus

Artikel 62

  • 1 Een asbus kan worden bijgezet:

    • a. in een in het bijzonder daarvoor bestemd gedeelte van het crematorium,

    • b. in of op een graf of op een afzonderlijke plaats op een begraafplaats, of

    • c. in een buiten een crematorium of begraafplaats gelegen bewaarplaats.

  • 3 De bijzetting van een asbus in of op een particulier graf, kan slechts geschieden met toestemming van de rechthebbende op het graf.

Artikel 63

  • 1 Een asbus die is bijgezet kan op verzoek van de nabestaande door of namens wie de opdracht tot bijzetting is gegeven, door de houder van de plaats van bijzetting aan de nabestaande ter beschikking worden gesteld.

  • 2 Verwijdering van de asbus kan slechts geschieden met toestemming van de rechthebbende op de ruimte waar de asbus is bijgezet.

  • 3 Verwijdering kan geschieden zonder toestemming van de rechthebbende, ingevolge een bevel van een gerechtelijke autoriteit met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.

Artikel 64

  • 2 Tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, kunnen belanghebbenden beroep instellen bij gedeputeerde staten.

Artikel 65

  • 1 De houder van een plaats van bijzetting houdt een register van alle daar bijgezette asbussen. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de gegevens die in het register worden vastgelegd.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde register is openbaar.

  • 3 Het register wordt bij opheffing van de plaats van bijzetting overgebracht naar het archief van de gemeente waarin die plaats was gelegen.

Artikel 66

  • 1 Het ruimen van een asbus geschiedt door of in opdracht van de houder van de plaats van bijzetting en vindt binnen tien jaar nadat de as in de bus is geborgen niet plaats dan met toestemming van de rechthebbende op de ruimte waar de asbus is bijgezet.

  • 2 Het ruimen geschiedt door verstrooiing van de as.

§ 3. Het verstrooien van de as

Artikel 66a

  • 1 De as in een asbus kan worden verstrooid.

  • 2 Het verstrooien geschiedt:

    • a. ter uitvoering van artikel 59, tweede lid, onder b,

    • b. door of in opdracht van de nabestaande die de zorg voor de asbus heeft, of

    • c. in verband met het ruimen van de asbus.

  • 3 Het verstrooien van de as door of in opdracht van de houder van een crematorium of de houder van een plaats van bijzetting is slechts toegestaan:

    • a. op een terrein dat bestemd is om permanent as op te verstrooien;

    • b. in open zee.

Artikel 66b

De bestemming van een terrein om permanent as op te verstrooien door de houder van een crematorium en de houder van een plaats van bijzetting vindt niet plaats dan met vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het terrein is gelegen.

Hoofdstuk V. Bijzondere wijzen van lijkbezorging

Artikel 67

  • 1 Een lijk kan in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs worden ontleed.

  • 3 Bij gebreke van een bestemming inzake lijkbezorging door de overledene kan ontleding eveneens geschieden, indien de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen, dit daartoe bestemmen.

Artikel 68

  • 1 Ontleding geschiedt slechts met schriftelijk verlof van de burgemeester. Het verlof wordt binnen drie dagen kosteloos afgegeven en vermeldt de plaats van ontleding. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Van het besluit van de burgemeester staat binnen 24 uren beroep open op Onze Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beslist. De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Artikel 69

  • 1 Ontleding vangt niet eerder aan dan 36 uren na het overlijden.

  • 2 Deze handeling wordt niet verricht dan door of onder het toezicht van een arts.

Artikel 70

Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent de wijze, waarop met lijken van personen of van doodgeborenen, aan boord van Nederlandse schepen op zee overleden onderscheidenlijk ter wereld gekomen, gehandeld dient te worden. Daarbij worden de gevallen geregeld, waarin een lijk overboord wordt gezet of aan een conserverende bewerking wordt onderworpen.

Hoofdstuk VI. Bijzondere bepalingen

Artikel 71

  • 1 Een lijk wordt niet gebalsemd of onderworpen aan enige andere conserverende bewerking die niet is gericht op gebruik van delen van het lijk ingevolge de Wet op de orgaandonatie. In uitzonderlijke gevallen kan Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ontheffing van dit verbod verlenen.

    In de ontheffing wordt de wijze en de plaats van de lijkbezorging vermeld. De artikelen 12-15 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het verbod, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing, indien het lijk tot ontleding bestemd is of naar het buitenland wordt gezonden.

  • 3 Artikel 69 is van overeenkomstige toepassing. Indien het lijk tot ontleding is bestemd, is alleen het tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In afwijking van het eerste lid kan een lijk worden onderworpen aan een conserverende bewerking die ten hoogste tien dagen effect heeft.

  • 5 Een bewerking als bedoeld in het vierde lid vindt eerst plaats nadat is vastgesteld dat verwijdering van een of meer organen als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie niet zal plaatsvinden.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld aan de opleiding en de vakbekwaamheid van degenen die de bewerking, bedoeld in het vierde lid, uitvoeren alsmede aan de wijze van bewerking.

Artikel 72

  • 1 Indien de overledene dit heeft toegestaan, kan zijn lijk aan sectie worden onderworpen. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van de daar bedoelde verklaring met eigenhandige ondertekening en dagtekening kan worden volstaan.

  • 2 Bij gebreke van toestemming van de overledene kan daarvoor in de plaats treden die van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, van de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, van de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders van degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen.

Artikel 73

  • 1 De beperkingen, gesteld in artikel 72, zijn niet van toepassing:

    • a. in geval van een bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek;

    • b. indien de sectie geschiedt op verzoek van de betrokken hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;

    • c. indien de sectie geschiedt op verzoek van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor veiligheid.

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid wordt de persoon bedoeld in artikel 72, tweede lid, daarvan in kennis gesteld.

Artikel 74

  • 1 Indien een gemeentelijke lijkschouwer in het kader van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 10a, tweede lid, sectie noodzakelijk acht, kan hij bij gebreke van toestemming van een ouder van de minderjarige de rechtbank verzoeken vervangende toestemming te verlenen.

  • 2 Bevoegd is de rechtbank van de plaats waar het ziekenhuis of andere instelling waarin het nader onderzoek plaatsvindt, is gelegen.

  • 3 De rechtbank verleent de toestemming, tenzij het belang om de doodsoorzaak van minderjarigen vast te stellen niet opweegt tegen de gevolgen die inwilliging van het verzoek voor de ouder zou hebben.

Artikel 75

Het verrichten van sectie geschiedt door een arts, nadat deze zich er van tevoren van heeft vergewist dat het intreden van de dood door een andere arts is vastgesteld en aan de vereisten, geldend ingevolge de artikelen 72, 73 en 74, is voldaan.

Artikel 76

  • 1 Wanneer tekenen of aanduidingen van een niet-natuurlijke dood aanwezig zijn of wanneer in verband met andere omstandigheden een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten geacht kan worden, mag het lijk niet worden vervoerd dan met verlof van de officier van justitie of een van zijn hulpofficieren.

  • 2 In zodanig geval mag ontleding, conservering als bedoeld in artikel 71, eerste en vierde lid, sectie of verwijdering van organen uit het lijk voor orgaandonatie als bedoeld in de Wet op de orgaandonatie niet plaatsvinden, of indien reeds aangevangen, niet worden voortgezet, dan met toestemming van de officier van justitie.

  • 3 Indien de officier van justitie een geval als bedoeld in het eerste lid aanwezig acht, kan hij uitstel van de begraving of van de crematie van het lijk gelasten, of de crematie verbieden. Zolang een zodanige maatregel van kracht is, wordt het lijk niet begraven of gecremeerd, onderscheidenlijk niet gecremeerd, en geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand daartoe geen verlof.

  • 4 Indien de officier van justitie een geval als bedoeld in het eerste lid aanwezig acht kan hij verbieden dat de as wordt verstrooid, ter beschikking wordt gesteld aan een nabestaande of naar het buitenland wordt verzonden.

  • 5 Voor de toepassing van dit artikel wordt als bevoegde officier van justitie aangemerkt die van de plaats waar het lijk het eerst is aangetroffen.

Artikel 77

De bevoegdheden die artikel 76 aan de officier van justitie toekent, komen mede toe aan de rechter-commissaris die onderzoekshandelingen in de zaak verricht.

Artikel 78

Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen met betrekking tot het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit het buitenland naar Nederland.

Artikel 79

Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen betreffende de in deze wet geregelde onderwerpen voor de territoriale zee en voor het aan Nederland grenzende deel van het continentale plat, waarop het Koninkrijk souvereine rechten heeft, en voor landen buiten Nederland voor het geval aldaar door of vanwege Nederlandse militaire autoriteiten ter uitvoering van een internationale overeenkomst handelingen, die onderwerpen betreffende, verricht kunnen worden. In die regelen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de in Nederland geldende wettelijke bepalingen.

Hoofdstuk VII. Strafbepalingen

Artikel 80

Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

  • 1°. het bezorgen, bewaren, wegmaken, vervoeren, vernietigen, ontleden, balsemen of conserverend behandelen van een lijk in strijd met of anders dan met inachtneming van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 11, 23, 25, 29, derde lid, 46, eerste lid, 49, 67, 68, 69, tweede lid, 70, 71, 76 en 78;

  • 2°. het geven van verlof tot begraving of crematie in strijd met de artikelen 12 en 76, derde lid;

  • 3°. het begraven, cremeren, ontleden, balsemen of op andere wijze conserverend behandelen van een lijk voordat dit ingevolge het bij of krachtens de artikelen 16, 17 of 69, eerste lid, bepaalde is toegestaan;

  • 4°. overtreding van artikel 58, 59 of 60;

  • 5°. het verwijderen of ruimen van een asbus in strijd met de artikelen 63 of 66;

  • 6°. overtreding van een verbod als bedoeld in artikel 76, vierde lid;

  • 7°. het verrichten van sectie of het verwijderen van delen uit een lijk in strijd met het bepaalde bij de artikelen 72-75 en 76, tweede lid;

  • 8°. het verhinderen of belemmeren van een lijkschouwing dan wel een poging daartoe.

Artikel 81

Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Overgangsbepalingen

Artikel 83

  • 1 De bij de inwerkingtreding van deze wet in gebruik zijnde begraafplaatsen en crematoria worden geacht te zijn aangelegd en opengesteld onderscheidenlijk gevestigd en in werking gesteld te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Een op dat tijdstip reeds verleend verlof tot vestiging, uitbreiding of wijziging van een crematorium wordt geacht ingevolge artikel 53 te zijn verleend.

  • 2 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende ontheffingen, verleend op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869. Stb. 65), worden geacht te zijn verleend overeenkomstig artikel 33, van deze wet.

  • 3 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende gemeentelijke verordeningen tot heffing van rechten als bedoeld in de artikelen 20, 21, 29o en 30-35 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65), worden geacht te zijn vastgesteld krachtens artikel 229 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96).

Artikel 84

Het recht op een eigen graf, verleend vóór het in werking treden van deze wet, wordt geacht een uitsluitend recht op een graf in de zin van artikel 28 te zijn.

Artikel 84a

Indien ten aanzien van een graf waarop voor 1 januari 2010 een uitsluitend recht is gevestigd, voor 1 januari 2025 een verklaring van verwaarlozing als bedoeld in artikel 28, vierde lid, is opgesteld, vervalt het recht, in afwijking van artikel 28, zesde lid,

  • a. met ingang van 1 januari 2030, mits op dat tijdstip dertig jaar is verstreken sinds de laatste begraving in dat graf dan wel

  • b. op een later gelegen tijdstip waarop dertig jaar is verstreken sinds de laatste begraving in dat graf.

Artikel 84b

Indien een graf op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel niet ingevolge deze wet mag worden geruimd, gaat op dat tijdstip hetgeen op dat graf is geplaatst, of het gebouw of werk waarin het graf zich bevindt, dan wel, indien is begraven in een grafkelder, hetgeen daarin of daarop is geplaatst, en door toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e en f, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek voor de oorspronkelijke rechthebbende verloren is gegaan, over op die oorspronkelijk rechthebbende of diens rechtverkrijgenden onder algemene titel, en is vanaf dat tijdstip artikel 32a daarop van toepassing. Er ontstaat geen verplichting tot vergoeding van enig door deze overgang veroorzaakt vermogensrechtelijk nadeel.

Artikel 85

  • 1 In graven of grafkelders als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) kunnen het lijk van degene, die daarvan eigenaar is ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet en de lijken van de leden van zijn geslacht worden begraven. In of op zodanige graven en in zodanige grafkelders kunnen asbussen, waarin de as van lijken bedoeld in de eerste volzin is geborgen, worden bijgezet.

Artikel 86

  • 1 De raden der gemeenten, op welke een verplichting rust tot betaling van een jaarlijkse schadeloosstelling in verband met het niet meer plaats vinden van begravingen in kerken of andere gesloten gebouwen, hebben het recht deze verplichting af te kopen tegen betaling van een som, die het twintigvoudige van het bedrag dier schadeloosstelling beloopt.

  • 2 Indien de rechthebbende op de afkoopsom weigert deze te aanvaarden of onbekend dan wel afwezig is, kunnen burgemeester en wethouders de afkoopsom doen opnemen in de Consignatiekas.

§ 2. Slotbepalingen

Artikel 87

  • 1 Deze wet is niet van toepassing op de lijkbezorging van leden van het Koninklijk Huis.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten aanzien van andere bloed- en aanverwanten van de Koning ontheffing verlenen van bepalingen van deze wet.

Artikel 88

Een besluit waartegen ingevolge deze wet beroep openstaat of aanhangig is treedt, zolang dit het geval is, niet in werking, onverminderd het bepaalde in artikel 31, vierde lid.

Artikel 90

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp, waarin deze wet voorziet, gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met deze wet in strijd zijn.

Artikel 94

De Wet op de lijkbezorging (Wet van 10 april 1869, Stb. 65) wordt ingetrokken.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 maart 1991

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

H. J. Simons

Uitgegeven de vierde april 1991

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin