Waterschapswet

Geraadpleegd op 24-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 02-03-2016.
Geldend van 01-02-2016 t/m 31-12-2016

Wet van 6 juni 1991, houdende regels met betrekking tot de waterschappen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge artikel 133 van de Grondwet regels moeten worden gesteld volgens welke de opheffing en instelling geschiedt van waterschappen en volgens welke de taken en inrichting van waterschappen en de samenstelling van hun besturen worden geregeld;

dat voorts ingevolge diezelfde grondwetsbepaling de verordenende en andere bevoegdheden van de besturen van waterschappen, de openbaarheid van hun vergaderingen, alsmede het toezicht op deze besturen moet worden geregeld;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Titel I. De waterschappen

Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen

Artikel 1

  • 1 Waterschappen zijn openbare lichamen welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben.

  • 2 De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.

  • 3 De zorg voor het watersysteem, bedoeld in het tweede lid, omvat mede het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bedoeld in artikel 3.2A van de Waterwet.

Artikel 2

  • 1 De bevoegdheid tot het opheffen en het instellen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en tot de verdere reglementering van waterschappen behoort aan provinciale staten, behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9. De uitoefening van deze bevoegdheid geschiedt bij provinciale verordening.

  • 2 Voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geldt dat taken, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste volzin, aan waterschappen worden opgedragen, tenzij dit niet verenigbaar is met het belang van een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging.

Hoofdstuk II. Bepalingen voor het opheffen, het instellen en het reglementeren van waterschappen

Artikel 3

  • 1 Indien naar het oordeel van gedeputeerde staten gronden aanwezig zijn om het opheffen of instellen van een waterschap, de vaststelling van een reglement voor een waterschap of een wijziging van een dergelijk reglement te overwegen, treden zij voor de bepaling van hun standpunt in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap of de waterschappen die het betreft, alvorens zij toepassing geven aan artikel 4, eerste lid.

  • 2 Gedeputeerde staten handelen dienovereenkomstig indien zij hun standpunt moeten bepalen ten aanzien van ofwel een soortgelijk voorstel van het algemeen bestuur van een waterschap ofwel een voornemen van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu ingevolge artikel 8, tweede lid.

Artikel 4

  • 1 Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat daaraan toepassing wordt gegeven door gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten stellen het ontwerp van het besluit op na overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap of de waterschappen die het betreft.

  • 2 Gedeputeerde staten voegen bij hun voorstel aan provinciale staten tot vaststelling van het besluit zowel het ontwerp-besluit als de naar voren gebrachte zienswijzen, of een samenvatting daarvan, vergezeld van hun standpunt inzake die zienswijzen.

  • 3 Gedeputeerde staten zenden het door provinciale staten vastgestelde besluit, met de in het tweede lid bedoelde stukken, binnen vier weken aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 5

Een besluit van provinciale staten tot het opheffen of instellen van een waterschap dan wel tot vaststelling of wijziging van de taak of het gebied van een waterschap behoeft de goedkeuring van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 5a

  • 1 Bij of krachtens reglement worden in verband met de vaststelling of wijziging van de taak van een waterschap de waterstaatswerken aangewezen die op een daarbij bepaalde datum in beheer overgaan van de provincie, van een gemeente of van een onder toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam naar het waterschap.

  • 2 De oude en de nieuwe beheerder gaan, tenzij anders overeengekomen, binnen twee jaar na de in het eerste lid bedoelde datum over tot onvoorwaardelijke levering onderscheidenlijk aanvaarding van de desbetreffende onroerende goederen, voorzover deze daarvan niet bij of krachtens reglement zijn uitgezonderd.

  • 3 De oude en de nieuwe beheerder stellen, tenzij anders overeengekomen, binnen zes maanden na de in het eerste lid bedoelde datum gezamenlijk vast, of in verband met de overgang van rechten en verplichtingen een verrekening nodig is en tot welk bedrag. Bij gebreke van overeenstemming binnen die termijn beslissen, de oude en de nieuwe beheerder gehoord, gedeputeerde staten, dan wel – indien de provincie de oude beheerder is – Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 5b

  • 1 Indien provinciale staten besluiten een waterschap op te heffen en het gebied daarvan te doen overgaan naar een bestaand of gelijktijdig ingesteld waterschap, gaan de rechten en verplichtingen van het op te heffen waterschap op de datum van opheffing over naar het waterschap waarnaar zijn gebied overgaat, zonder dat daarvoor een nadere akte wordt gevorderd.

  • 2 Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij een opgeheven waterschap als bedoeld in het eerste lid betrokken is, worden met ingang van de datum van opheffing voortgezet door en tegen het waterschap waarnaar zijn gebied is overgegaan. Ten aanzien van de rechtsgedingen is de elfde afdeling van de tweede titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien ingevolge het eerste lid onroerende zaken overgaan, doen gedeputeerde staten de overgang onverwijld inschrijven in de openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien provinciale staten besluiten een gedeelte van het gebied van een waterschap te doen overgaan naar dat van een ander waterschap.

Artikel 6

Het opheffen of instellen van een waterschap dan wel het vaststellen van een reglement van een waterschap, waarvan het gebied in twee of meer provincies is gelegen, geschiedt bij gemeenschappelijk besluit van provinciale staten van de desbetreffende provincies. Hetzelfde geldt voor het wijzigen van dat reglement, tenzij deze colleges bij reglement het vaststellen van wijzigingen die naar hun oordeel van beperkte strekking zijn opdragen aan één van hen. De artikelen 3 en 4, eerste tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Aan deze artikelen wordt toepassing gegeven door een commissie uit het midden van de desbetreffende colleges, tenzij deze colleges besluiten deze toepassing aan één van hen op te dragen.

Artikel 7

  • 1 Indien de besturen van twee of meer provincies niet of niet binnen redelijke termijn tot overeenstemming komen over de opheffing of instelling van een waterschap voor de waterstaatkundige verzorging van een in hun provincies gelegen gebied, dan wel over de vaststelling of wijziging van een reglement voor een dergelijk waterschap, omdat zij van mening verschillen over hetzij de noodzaak hetzij de inhoud van het te nemen besluit, kan daarin bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien. Artikel 27d van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Alvorens een voordracht tot die algemene maatregel van bestuur te doen, geeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu overeenkomstige toepassing aan artikel 4, eerste en tweede lid, en hoort hij gedeputeerde staten van de desbetreffende provincies.

Artikel 8

  • 1 Indien het belang van een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging van een gebied, dat in een of meer provincies is gelegen, het opheffen of het instellen van een waterschap dan wel de vaststelling of wijziging van het reglement voor een waterschap vordert en provinciale staten van de provincie of provincies daarvoor niet de nodige besluiten nemen, kunnen zij bij koninklijk besluit, de Raad van State gehoord, worden uitgenodigd om daartoe over te gaan binnen een in dat besluit te stellen termijn. Artikel 27d van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien Onze Minister van Infrastructuur en Milieu het voornemen heeft een besluit als bedoeld in het eerste lid te bevorderen, geeft hij hiervan kennis aan gedeputeerde staten der provincie of provincies wier gebied het betreft, onder mededeling van de overwegingen waarop het voornemen berust.

  • 3 Binnen twaalf weken nadat de in het tweede lid bedoelde kennisgeving is geschied, vindt overleg plaats tussen Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en het college of de colleges van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies.

Artikel 9

  • 1 Indien aan een uitnodiging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, niet binnen de gestelde termijn gevolg is gegeven, kan, behoudens verlenging van die termijn, bij algemene maatregel van bestuur overeenkomstig de strekking van de uitnodiging een waterschap worden opgeheven of ingesteld alsmede het reglement voor een waterschap worden vastgesteld of gewijzigd. Artikel 27d van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Alvorens een voordracht tot die algemene maatregel van bestuur te doen, geeft Onze Minister van Infrastructuur en Milieu overeenkomstige toepassing aan artikel 4, eerste tot en met vierde lid, en hoort hij gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie of provincies.

  • 3 De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum waarop deze in het Staatsblad is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Titel II. De samenstelling en inrichting van het waterschapsbestuur

Hoofdstuk III. Inleidende bepaling

Artikel 10

  • 1 Het bestuur van een waterschap bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter, onverminderd hetgeen het reglement bepaalt over de benaming van die onderscheidene bestuursorganen.

  • 2 De voorzitter is voorzitter van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur.

Hoofdstuk IV. Het algemeen bestuur

§ 1. De samenstelling

Artikel 12

  • 1 Het algemeen bestuur is samengesteld uit vertegenwoordigers van categorieën van belanghebbenden bij de uitoefening van de taken van het waterschap.

  • 2 In het algemeen bestuur zijn de volgende categorieën van belanghebbenden vertegenwoordigd:

    • a. de ingezetenen;

    • b. degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen als bedoeld in artikel 116, onder c;

    • c. degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen als bedoeld in artikel 116, onder c;

    • d. degenen die krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebouwde onroerende zaken in gebruik hebben als bedrijfsruimte.

Artikel 13

  • 1 Het algemeen bestuur bestaat uit een bij reglement vastgesteld aantal leden van ten minste achttien en ten hoogste dertig leden.

  • 2 Voor de bepaling van het aantal vertegenwoordigers van elk van de in artikel 12 bedoelde categorieën wordt in aanmerking genomen de aard en de omvang van het belang of de belangen die de categorie heeft bij de uitoefening van de taken van het waterschap.

  • 3 Het totaal aantal vertegenwoordigers van de in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, bedoelde categorieën bedraagt ten minste zeven en ten hoogste negen, met dien verstande dat het totaal aantal ten hoogste acht is, indien het algemeen bestuur uit achttien leden bestaat.

Artikel 14

  • 1 De vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c, worden benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties of, voor zover daarin bij reglement nog niet is voorzien, een door Onze Minister aangewezen organisatie. Indien voor een categorie meer dan één organisatie wordt aangewezen wordt bij reglement bepaald op welke wijze de aangewezen organisaties tot een benoeming komen.

  • 3 De organisaties, bedoeld in de voorgaande leden, voorzien tijdig in een regeling omtrent de selectie en de benoeming van de vertegenwoordiger of vertegenwoordigers van de desbetreffende categorie van belanghebbenden en zenden de regeling ter kennisneming aan het waterschapsbestuur. Het waterschapsbestuur maakt de regelingen bekend.

§ 2. De zittingsduur, het lidmaatschap en de plaatsvervanging

Artikel 15

Artikel 16

  • 2 Zij treden tegelijk af met ingang van de donderdag in de periode van 23 tot en met 29 maart.

  • 3 Degene die ter vervulling van een opengevallen plaats is benoemd tot lid, treedt af op het tijdstip waarop degenen in wiens plaats hij is benoemd, zou hebben moeten aftreden.

Artikel 17

De organisatie geeft de benoemde schriftelijk kennis van zijn benoeming. De organisatie geeft tegelijkertijd schriftelijk kennis van de benoeming aan het algemeen bestuur.

Artikel 18

  • 1 De benoemde deelt uiterlijk op de tiende dag na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, het algemeen bestuur schriftelijk mede dat hij de benoeming aanvaardt. Bij een benoeming die plaatsvindt na de eerste samenkomst van het nieuwe algemeen bestuur, deelt de benoemde uiterlijk op de achtentwintigste dag na de dagtekening van de kennisgeving, schriftelijk aan het algemeen bestuur mede dat hij de benoeming aanvaardt.

  • 2 Tegelijk met de mededeling dat hij de benoeming aanvaart, overlegt de benoemde, een door hem ondertekend overzicht met de door hem beklede openbare betrekkingen.

  • 3 Tenzij de benoemde op het tijdstip van benoeming reeds lid was van het algemeen bestuur, legt hij tevens een gewaarmerkt afschrift over uit de basisregistratie personen, waaruit zijn woonplaats en datum en plaats van de geboorte blijken.

  • 5 Indien de benoemde de benoeming niet aanvaardt, doet hij daarvan binnen de in het eerste lid genoemde termijn bij brief mededeling aan de voorzitter van het algemeen bestuur. Deze geeft hiervan kennis aan de organisatie.

  • 6 Is binnen de desbetreffende vereiste termijn, bedoeld in het eerste lid, de mededeling niet gedaan, dan wordt hij geacht de benoeming niet te aanvaarden.

  • 7 Zolang nog niet tot toelating van de benoemde is besloten, kan hij bij brief aan het algemeen bestuur mededelen dat hij op de aanneming van de benoeming terugkomt. Deze mededeling geldt als niet-aanvaarding.

  • 8 De voorzitter van het algemeen bestuur deelt aan de organisatie mee dat de benoemde de benoeming heeft aanvaard dan wel dat hij dat niet heeft gedaan.

Artikel 19

  • 1 Het algemeen bestuur onderzoekt de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, onmiddellijk en beslist of de benoemde als lid van dat algemeen bestuur wordt toegelaten. Daarbij gaat het na of de benoemde voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap, genoemd in de artikelen 31, eerste en tweede lid, en 33, eerste en tweede lid, en of de benoeming, bedoeld in artikel 14, overeenkomstig de wet en het reglement is uitgevoerd.

  • 2 Indien het algemeen bestuur besluit tot niet-toelating van een benoemde, geeft de voorzitter van het algemeen bestuur daarvan kennis aan de organisatie en de benoemde.

  • 3 Uiterlijk op de dertigste dag nadat deze kennisgeving is ontvangen, wordt door de organisatie opnieuw een vertegenwoordiger benoemd.

Artikel 20

  • 1 Indien door de toepassing van de artikelen 31, derde lid, of 33, vierde lid, onherroepelijk is vastgesteld dat een lid van het algemeen bestuur opgehouden is lid te zijn, geeft de voorzitter van het algemeen bestuur hiervan onmiddellijk kennis aan de organisatie.

  • 2 Een overeenkomstige kennisgeving vindt plaats, indien door het overlijden van een lid een plaats in het algemeen bestuur is opengevallen.

  • 3 Een tot het algemeen bestuur toegelaten lid kan te allen tijde zijn ontslag nemen. Op een ingediend ontslag kan niet worden teruggekomen. Ontslagneming met terugwerkende kracht is niet mogelijk.

  • 4 Het lid bericht zijn ontslagname schriftelijk aan de voorzitter van het algemeen bestuur. Deze geeft hiervan onverwijld kennis aan de organisatie.

  • 5 Na de kennisgeving van de voorzitter van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid, wordt door de organisatie een daarvoor in aanmerking komende nieuwe vertegenwoordiger benoemd. De artikelen 17 tot en met 19 zijn op deze benoeming en toelating van toepassing.

  • 6 Leden van het algemeen bestuur die hun ontslag hebben ingezonden, behouden, ook indien zij ontslag hebben genomen met ingang van een bepaald tijdstip, hun lidmaatschap, totdat de toelating van hun opvolgers onherroepelijk is geworden.

Artikel 21

  • 1 De voorzitter van het algemeen bestuur verleent aan een lid van dat bestuur dat is toegelaten op diens verzoek tijdelijk ontslag wegens zwangerschap en bevalling op de in het verzoek vermelde dag die ligt tussen ten hoogste zes en ten minste vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling, zoals die blijkt uit een door het lid overgelegde verklaring van een arts of verloskundige. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan, indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur, bedoeld in artikel 16.

  • 2 De voorzitter van het algemeen bestuur verleent aan een lid van dat orgaan op diens verzoek tijdelijk ontslag, indien het lid wegens ziekte niet in staat is het lidmaatschap uit te oefenen en blijkens de verklaring van een arts aannemelijk is dat hij de uitoefening van het lidmaatschap niet binnen acht weken zal kunnen hervatten. Het tijdelijk ontslag gaat in op de dag na de bekendmaking van de beslissing op het verzoek. Aan het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, wordt niet voldaan, indien het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan ligt binnen een periode van zestien weken voor het einde van de zittingsduur, bedoeld in artikel 16.

  • 3 Het lidmaatschap van het lid aan wie tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste lid of tweede lid is verleend, herleeft van rechtswege met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag.

  • 4 Aan een lid van het algemeen bestuur wordt ten hoogste drie maal per zittingsperiode tijdelijk ontslag als bedoeld in het eerste of het tweede lid verleend.

Artikel 22

  • 1 De voorzitter van het algemeen bestuur beslist op een verzoek tot tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel 21, eerste of tweede lid, uiterlijk op de veertiende dag na indiening van het verzoek.

  • 2 De beslissing op het verzoek tot tijdelijk ontslag geschiedt in overeenstemming met de verklaring van de arts of verloskundige, bedoeld in artikel 21, eerste of tweede lid.

  • 3 Een beslissing tot tijdelijk ontslag bevat de dag van ingang van het ontslag.

  • 4 De voorzitter van het algemeen bestuur geeft van een beslissing tot tijdelijk ontslag onmiddellijk kennis aan de organisatie.

Artikel 23

  • 1 De organisatie benoemt een vervanger voor de plaats die is opengevallen als gevolg van een tijdelijk ontslag als bedoeld in de artikelen 21 en 22. De artikelen 17 tot en met 19 zijn van toepassing op de benoeming en toelating.

  • 2 Degene die als vervanger is benoemd, houdt op lid te zijn met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag van ingang van het tijdelijk ontslag, onverminderd de mogelijkheid dat het vervangende lidmaatschap ingevolge deze wet op een eerder tijdstip eindigt.

  • 3 Indien de vervanger van het lid van het algemeen bestuur aan wie tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, voortijdig ontslag neemt, dan wel wordt benoemd tot lid van het algemeen bestuur voor een plaats die is opengevallen anders dan als gevolg van een tijdelijk ontslag, benoemt de voorzitter van de organisatie een nieuwe tijdelijke vervanger voor de resterende periode van het tijdelijk ontslag.

Artikel 24

  • 1 De voorzitter van het algemeen bestuur doet een afschrift van een benoemingsbesluit toekomen aan het algemeen bestuur en maakt de benoeming bekend met toepassing van artikel 73, tweede lid.

  • 2 Het lidmaatschap van de benoemde vangt aan zodra het besluit omtrent zijn toelating aan hem bekend is gemaakt.

§ 4. Bijzondere bepalingen in verband met de instelling van een waterschap

Artikel 26

  • 1 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt aan de instelling van een nieuw waterschap gelijkgesteld de overgang van een aanmerkelijk gedeelte van het gebied van een waterschap naar dat van een ander waterschap.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt aan de opheffing van een waterschap gelijkgesteld de overgang van een aanmerkelijk gedeelte van het gebied van dat waterschap naar een ander waterschap.

Artikel 28

  • 1 Bij het besluit tot instelling van een waterschap wordt het waterschap aangewezen dat met de voorbereiding van die instelling belast is.

  • 3 Voorzover ingevolge enig wettelijk voorschrift medewerking moet worden verleend door het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur of door de voorzitter van het waterschap, geschiedt dit door het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur of door de voorzitter van het ingevolge het eerste lid aangewezen waterschap.

Artikel 29

  • 1 Bij een besluit tot instelling van een waterschap als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt bepaald dat een algemeen bestuur wordt aangesteld voor het in te stellen waterschap. Op de samenstelling van dit algemeen bestuur zijn de artikelen 12, 13 en 14 van toepassing, met dien verstande dat in artikel 13, eerste lid, voor «bij reglement» wordt gelezen: bij het besluit tot instelling van het waterschap.

  • 2 De verdeling van het aantal zetels van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid, bestemd voor vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, vindt plaats naar rato van het aantal kiesgerechtigde ingezetenen bij de laatstgehouden verkiezingen in elk op te heffen waterschap. De zetels worden toegewezen op grond van de uitslag en lijstcombinaties van deze verkiezingen. De artikelen P 2 tot en met P 19a van de Kieswet zijn hierop van toepassing.

  • 3 Het in het eerste lid bedoelde algemeen bestuur treedt af bij het eindigen van de zittingsperiode, bedoeld in artikel C 4 van de Kieswet dan wel bij het opheffen van het desbetreffende waterschap, indien dit eerder plaatsvindt.

  • 4 De commissaris van de Koning benoemt uiterlijk één maand voor de beoogde datum van instelling van het waterschap een waarnemend voorzitter. Deze voorzitter treedt af op het tijdstip dat een voorzitter wordt benoemd bij koninklijk besluit, bedoeld in artikel 46, eerste lid.

§ 5. De inrichting

Artikel 31

  • 1 Voor het lidmaatschap van het algemeen bestuur is vereist dat men ingezetene is, de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt en niet krachtens artikel B 5, eerste lid, van de Kieswet van het kiesrecht is uitgesloten. Het vereiste van ingezetenschap geldt niet voor de vertegenwoordigers van de categorie belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel c.

  • 2 Een lid van het algemeen bestuur is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. lid van provinciale staten;

    • i. gedeputeerde;

    • j. secretaris van de provincie;

    • k. griffier van de provincie;

    • l. burgemeester;

    • m. wethouder;

    • n. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 51b, eerste lid;

    • o. ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;

    • p. ambtenaar, door of vanwege de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op het waterschap;

    • q. lid van het algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur van een ander waterschap.

  • 3 Zodra een lid dat vertegenwoordiger is van een van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, niet blijkt te voldoen aan een van de in het eerste lid bedoelde vereisten of een in het tweede lid bedoelde betrekking blijkt te vervullen, houdt deze op lid te zijn. In dat geval is artikel X 4a van de Kieswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 31a

Leden van het dagelijks bestuur die na de stemming, bedoeld in artikel J 6a van de Kieswet, niet zijn toegelaten tot lid van het algemeen bestuur zijn geen lid van dat algemeen bestuur.

Artikel 31b

Ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats is niet benoembaar tot lid van het algemeen bestuur hij die na de laatstgehouden periodieke verkiezing van de leden in het algemeen bestuur, behorende bij de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, wegens handelen in strijd met artikel 33 van het lidmaatschap van het algemeen bestuur is vervallen verklaard.

Artikel 32

  • 1 De leden van het algemeen bestuur maken openbaar welke andere functies dan het lidmaatschap van het algemeen bestuur zij vervullen.

  • 2 Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging van een opgave van de in het eerste lid bedoelde functies op de secretarie van het waterschap.

Artikel 32a

  • 1 De leden van het algemeen bestuur die geen lid zijn van het dagelijks bestuur ontvangen een bij verordening van het algemeen bestuur vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

  • 2 Het algemeen bestuur kan bij verordening regels stellen over de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en over andere voorzieningen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van het algemeen bestuur.

  • 3 Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van het algemeen bestuur als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van het waterschap. Voordelen ten laste van het waterschap, anders dan in de vorm van vergoedingen en tegemoetkomingen, genieten zij slechts voor zover dat is bepaald bij of krachtens de wet dan wel bij verordening van het algemeen bestuur. De verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

  • 4 De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet de voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur.

Artikel 33

  • 1 Een lid van het algemeen bestuur mag niet:

    • a. als advocaat of adviseur in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van het waterschap of het waterschapsbestuur dan wel ten behoeve van de wederpartij van het waterschap of het waterschapsbestuur;

    • b. als gemachtigde in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van de wederpartij van het waterschap of het waterschapsbestuur;

    • c. als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn ten behoeve van derden tot het met het waterschap aangaan van:

      • 1°. overeenkomsten als bedoeld in onderdeel d;

      • 2°. overeenkomsten tot het leveren van onroerende zaken aan het waterschap;

    • d. rechtstreeks of middellijk een overeenkomst aangaan betreffende:

      • 1°. het aannemen van werk ten behoeve van het waterschap;

      • 2°. het buiten dienstbetrekking tegen beloning verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het waterschap;

      • 3°. het leveren van roerende zaken anders dan om niet aan het waterschap;

      • 4°. het verhuren van roerende zaken aan het waterschap;

      • 5°. het verwerven van betwiste vorderingen ten laste van het waterschap;

      • 6°. het van het waterschap onderhands verwerven van onroerende zaken of beperkte rechten waaraan deze zijn onderworpen;

      • 7°. het onderhands huren of pachten van het waterschap.

  • 2 Van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen.

  • 3 Het algemeen bestuur stelt voor zijn leden, voor de leden van het dagelijks bestuur en voor de voorzitter een gedragscode vast.

Artikel 34

  • 1 Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen leggen de leden van het algemeen bestuur in de vergadering, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    "Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van het algemeen bestuur te worden gekozen of benoemd, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, aan iemand enige gift of gunst heb gedaan of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van het algemeen bestuur naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat verklaar en beloof ik)".

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

     «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta lid fan it algemien bestjoer beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

     Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

     Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as lid fan it algemien bestjoer yn alle oprjochtens ferfolje sil.

     Sa wier helpe my God Almachtich!»

     («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 35

  • 1 De vergadering van het algemeen bestuur wordt in het openbaar gehouden.

  • 2 De deuren worden gesloten, wanneer tenminste een vijfde van het aantal leden dat de presentielijst heeft ondertekend daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 3 Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 4 Van een vergadering met gesloten deuren wordt een afzonderlijk verslag gemaakt dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij het algemeen bestuur anders beslist.

Artikel 36

In een besloten vergadering kan niet worden beraadslaagd of besloten over:

  • a. de toelating van nieuwe leden;

  • b. de vaststelling en wijziging van de begroting en de vaststelling van de rekening;

  • c. de invoering, wijziging en afschaffing van een waterschapsbelasting; en

  • d. de benoeming en het ontslag van leden van het dagelijks bestuur met uitzondering van de voorzitter.

Artikel 37

  • 1 Het algemeen bestuur kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, geheimhouding opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van stukken die aan de vergadering worden overgelegd. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt zowel door hen die bij de behandeling tegenwoordig waren, als door hen die op andere wijze van het behandelde of van de stukken kennis nemen, in acht genomen totdat het algemeen bestuur haar opheft.

  • 2 Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het dagelijks bestuur, de voorzitter en een commissie van het waterschap, ieder ten aanzien van stukken die zij aan het algemeen bestuur of aan de leden van dit bestuur overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

  • 3 De krachtens het tweede lid aan het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding vervalt, indien de oplegging niet door het algemeen bestuur in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.

  • 4 De krachtens het tweede lid aan de leden van het algemeen bestuur opgelegde verplichting tot geheimhouding wordt door hen in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan het algemeen bestuur is voorgelegd, totdat het algemeen bestuur haar opheft. Het algemeen bestuur kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht.

Artikel 38a

  • 1 Een lid van het algemeen bestuur neemt niet deel aan de stemming over:

    • a. een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken;

    • b. de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam waaraan hij rekenplichtig is of tot welks bestuur hij behoort.

  • 2 Bij een schriftelijke stemming wordt onder het deelnemen aan de stemming verstaan het inleveren van een stembriefje.

  • 3 Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing bij het besluit betreffende de toelating van de na periodieke verkiezing gekozen en benoemde leden.

Artikel 38b

  • 1 Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft deelgenomen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van dat lid niet geldig was;

    • b. voorzover het betreft onderwerpen die in een daaraan voorafgaande niet geopende vergadering aan de orde waren gesteld.

Artikel 38c

  • 1 Voor het tot stand komen van een beslissing bij stemming wordt de volstrekte meerderheid vereist van hen die een stem hebben uitgebracht.

  • 2 Bij een schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen van een stem verstaan het inleveren van een behoorlijk ingevuld stembriefje.

Artikel 39

Zij die behoren tot het algemeen bestuur van het waterschap en anderen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergadering van het algemeen bestuur hebben gezegd of schriftelijk aan het algemeen bestuur hebben overgelegd.

Hoofdstuk V. Het dagelijks bestuur

§ 1. De samenstelling

Artikel 40

  • 1 Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en een door het algemeen bestuur te bepalen aantal andere leden, waarvan ten minste één lid een vertegenwoordiger is van een van de categorieën van belanghebbenden bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c of d.

  • 2 Bij reglement kan worden bepaald welk aantal leden het dagelijks bestuur ten minste en ten hoogste telt.

Artikel 41

  • 1 De leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de voorzitter, worden door het algemeen bestuur benoemd.

  • 2 De benoeming vindt plaats uit de leden van het algemeen bestuur. Indien bij de benoeming sprake is van een stemming, geschiedt deze stemming geheim.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen, indien het reglement dat bepaalt, ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid. Geen ontheffing wordt verleend indien het de ombudsman of een lid van de ombudscommissie betreft als bedoeld in artikel 51b, eerste lid.

  • 4 De leden van het dagelijks bestuur treden in ieder geval na de stemming, bedoeld in artikel J 6a van de Kieswet, af:

    • a. op het moment dat ten minste de helft van het door het algemeen bestuur te benoemen aantal leden van het dagelijks bestuur is benoemd en deze benoemingen zijn aanvaard; en

    • b. binnen drie maanden na het begin van de zittingsduur van het algemeen bestuur.

  • 5 Het algemeen bestuur kan een of meer leden van het dagelijks bestuur, met uitzondering van de voorzitter, ontslag verlenen, indien deze het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezitten. Op het ontslagbesluit is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

  • 6 Indien het aantal leden van het dagelijks bestuur dat in functie is, minder bedraagt dan de helft van het door het algemeen bestuur vastgestelde aantal leden, treedt de voorzitter in de plaats van het dagelijks bestuur totdat dit aantal de hierbedoelde helft heeft bereikt.

§ 2. De inrichting

Artikel 42

  • 1 De vergaderingen van het dagelijks bestuur worden met gesloten deuren gehouden, voor zover het dagelijks bestuur niet anders heeft bepaald.

  • 2 Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het dagelijks bestuur.

Artikel 43

  • 1 Het dagelijks bestuur kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, geheimhouding opleggen omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de vergadering worden overgelegd. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt zowel door hen die bij de behandeling aanwezig waren als door hen die op andere wijze van het behandelde of van de stukken kennis nemen, in acht genomen totdat het dagelijks bestuur haar opheft.

  • 2 Op grond van een belang genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door de voorzitter of een commissie van het waterschap, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan het dagelijks bestuur of de leden van dit bestuur overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

  • 3 Indien het dagelijks bestuur zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot het algemeen bestuur heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat het algemeen bestuur haar opheft.

Artikel 44

  • 1 De leden van het dagelijks bestuur genieten ten laste van het waterschap een bezoldiging en een tegemoetkoming in de kosten van de uitoefening van hun werkzaamheden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en andere voorzieningen die verband houden met het ambt van lid van het dagelijks bestuur. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet de voordracht voor deze algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Buiten hetgeen hen bij of krachtens de wet is toegekend, genieten de leden van het dagelijks bestuur als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van het waterschap.

  • 3 De leden van het dagelijks bestuur genieten geen vergoedingen, in welke vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij vervullen uit hoofde van het lidmaatschap van het dagelijks bestuur ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de waterschapskas.

  • 4 Tot vergoedingen als bedoeld in het derde lid, behoren inkomsten, onder welke benaming ook, uit nevenfuncties die het lid van het dagelijks bestuur neerlegt bij beëindiging van het ambt.

  • 5 Andere inkomsten dan die bedoeld in het derde lid worden met de bezoldiging verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.

  • 6 Indien het lid van het dagelijks bestuur zijn ambt in deeltijd vervult, vindt geen verrekening plaats van de inkomsten, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7 Op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de wijze waarop het lid van het dagelijks bestuur gegevens over de inkomsten, bedoeld in het zesde lid, verstrekt, en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens.

Artikel 44a

  • 1 Een lid van het dagelijks bestuur vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn functie als lid van het dagelijks bestuur van een waterschap.

  • 2 Een lid van het dagelijks bestuur meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie aan het algemeen bestuur.

  • 3 Een lid van het dagelijks bestuur maakt zijn nevenfuncties openbaar. Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging op de secretarie van het waterschap.

  • 4 Een lid van het dagelijks bestuur dat zijn ambt niet in deeltijd vervult, maakt tevens de inkomsten uit nevenfuncties openbaar. Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging op de secretarie van het waterschap uiterlijk op 1 april na het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn genoten.

Artikel 45

Ten aanzien van de leden van het dagelijks bestuur zijn de artikelen 38 tot en met 39 van overeenkomstige toepassing. Bovendien zijn de artikelen 31, 33 en 34 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden van het dagelijks bestuur die zijn benoemd met gebruik van een op grond van artikel 41, derde lid, verleende ontheffing.

Hoofdstuk VI. De voorzitter

Artikel 46

  • 1 De voorzitter van het waterschap wordt benoemd en herbenoemd bij koninklijk besluit. Hij kan bij koninklijk besluit worden geschorst en ontslagen.

  • 2 De benoeming geschiedt voor de tijd van zes jaar.

  • 3 Voor de benoeming maakt het algemeen bestuur een aanbeveling op. Indien bij de totstandkoming van de benoeming wordt gestemd, geschiedt deze stemming geheim. Bij de aanbeveling zijn de naar het oordeel van het algemeen bestuur voor de geschiktheid van belang zijnde overwegingen gevoegd. Het algemeen bestuur zendt de aanbeveling aan gedeputeerde staten, die deze vergezeld van hun beschouwingen zenden aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

  • 4 Indien Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van oordeel is dat de op de aanbeveling geplaatste persoon of personen ongeschikt zijn, verzoekt hij om een nieuwe aanbeveling.

  • 5 Een voordracht van een niet op de aanbeveling geplaatste persoon geschiedt niet alvorens het algemeen bestuur en gedeputeerde staten zijn gehoord.

  • 6 De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Infrastructuur en Milieu de benodigde gegevens inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en inzake strafbeschikkingen als bedoeld in artikel 76 van die wet, voor zover deze boeten en beschikkingen zijn opgelegd dan wel hadden kunnen worden opgelegd ter zake van feiten die zijn gebleken na de termijn om deze op te leggen.

Artikel 47

  • 1 De voorzitter is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. lid van provinciale staten;

    • i. gedeputeerde;

    • j. secretaris van de provincie;

    • k. griffier van de provincie;

    • l. lid van het algemeen bestuur van een waterschap;

    • m. burgemeester;

    • n. wethouder;

    • o. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 51b, eerste lid;

    • p. ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;

    • q. ambtenaar, door of vanwege de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op het waterschap.

  • 2 Voor de benoembaarheid tot voorzitter is het Nederlanderschap vereist.

Artikel 48

  • 1 De voorzitter vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de goede vervulling van zijn ambt of op handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

  • 2 De voorzitter meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie, anders dan uit hoofde van zijn voorzitterschap, aan het algemeen bestuur.

  • 3 De voorzitter maakt nevenfuncties, anders dan uit hoofde van zijn ambt, en de inkomsten uit die functies openbaar. Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging op de secretarie van het waterschap uiterlijk op 1 april na het kalenderjaar waarin de inkomsten zijn genoten. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: loon in de zin van artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de eindheffingsbestanddelen bedoeld in artikel 31 van die wet.

  • 4 De voorzitter geniet geen vergoedingen, onder welke benaming ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die hij vervult uit hoofde van zijn ambt, ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap komen. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de kas van het waterschap.

  • 5 Tot vergoedingen als bedoeld in het vierde lid, behoren inkomsten, onder welke benaming ook, uit nevenfuncties die de voorzitter neerlegt bij beëindiging van het ambt.

  • 6 Andere inkomsten dan die bedoeld in het vierde lid worden met de bezoldiging verrekend overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De rijksbelastingdienst verstrekt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de verrekening de benodigde gegevens.

  • 7 Op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de wijze waarop de voorzitter gegevens over de inkomsten, bedoeld in het zesde lid, verstrekt.

Artikel 49

  • 1 Voor zover dit niet bij de wet is geschied, worden voor de voorzitter op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende:

    • a. benoeming, herbenoeming, schorsing, tijdelijk niet uitoefenen van zijn functie en ontslag;

    • b. aanspraken in geval van ziekte;

    • c. andere aangelegenheden, zijn rechtspositie betreffende, die regeling behoeven.

  • 2 Bij de in het eerste lid bedoelde regels kunnen voorzieningen worden getroffen die ten laste van het waterschap komen.

  • 3 Buiten hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend, geniet de voorzitter als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van het waterschap.

Artikel 50

  • 1 Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de voorzitter in handen van de commissaris van de Koning dan wel, indien het een interprovinciaal waterschap betreft, van Onze daartoe in het reglement aangewezen commissaris van de Koning, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    "Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot voorzitter benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, aan iemand enige gift of gunst heb gedaan of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als voorzitter naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God almachtig!

    (Dat verklaar en beloof ik!)".

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

     «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta foarsitter beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

     Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

     Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as foarsitter yn alle oprjochtens ferfolje sil.

     Sa wier helpe my God Almachtich!»

     («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 51

Het ambt van voorzitter ontheft van alle bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke diensten.

Artikel 51a

  • 1 Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter en – indien in de aanwijzing daarvan is voorzien bij het reglement – van de plaatsvervangend voorzitter wordt het ambt van voorzitter waargenomen door een, door het dagelijks bestuur aan te wijzen, ander lid van dat bestuur.

  • 2 Bij verhindering of ontstentenis van alle leden van het dagelijks bestuur wordt het ambt waargenomen door het oudste lid in jaren van het algemeen bestuur, tenzij het algemeen bestuur een ander lid met de waarneming belast.

  • 3 Bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter op de dag met ingang waarvan het zittende algemeen bestuur is afgetreden, wordt het ambt waargenomen door een, door de afgetreden leden van het dagelijks bestuur aan te wijzen, afgetreden lid van het dagelijks bestuur, of, bij ontstentenis van alle afgetreden leden van het dagelijks bestuur, door het oudste afgetreden lid in jaren van het algemeen bestuur, een en ander tot in de waarneming overeenkomstig het eerste en tweede lid is voorzien.

Hoofdstuk VIA. De ombudsman

§ 1. Algemene bepaling

Artikel 51b

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk kan het algemeen bestuur de behandeling van verzoekschriften als bedoeld in artikel 9:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opdragen aan een ombudsman of ombudscommissie voor het waterschap, dan wel een gezamenlijke ombudsman of ombudscommissie.

  • 2 Een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar worden ingesteld. Indien het algemeen bestuur hiertoe besluit, zendt het het besluit tot instelling aan de Nationale ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de instelling ingaat.

  • 3 De instelling van een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar worden beëindigd. Indien het algemeen bestuur hiertoe besluit, zendt het het besluit tot beëindiging van de instelling aan de Nationale ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de instelling eindigt.

§ 2. De ombudsman voor het waterschap

Artikel 51c

  • 1 Indien het algemeen bestuur de behandeling van verzoekschriften opdraagt aan een ombudsman voor het waterschap, benoemt het deze voor de duur van zes jaar.

  • 2 Het algemeen bestuur benoemt een plaatsvervangend ombudsman. Deze paragraaf is op de plaatsvervangend ombudsman van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De ombudsman wordt door het algemeen bestuur ontslagen:

    • a. op eigen verzoek;

    • b. wanneer hij door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • c. bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 51d, eerste lid;

    • d. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • e. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;

    • f. indien hij naar het oordeel van provinciale staten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen.

  • 4 Het algemeen bestuur stelt de ombudsman op non-activiteit indien hij:

    • a. zich in voorlopige hechtenis bevindt;

    • b. bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • c. onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Artikel 51d

  • 1 De ombudsman vervult geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

  • 2 Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing op de ombudsman.

Artikel 51e

  • 1 Alvorens zijn functie te kunnen uitoefenen, legt de ombudsman in de vergadering van het algemeen bestuur, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot ombudsman benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als ombudsman naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»

    («Dat verklaar en beloof ik!»)

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

     «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta ombudsman beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

     Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

     Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as ombudsman yn alle oprjochtens ferfolje sil.

     Sa wier helpe my God Almachtich!»

     («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 51f

  • 1 Op voordracht van de ombudsman benoemt het dagelijks bestuur het personeel van de ombudsman dat nodig is voor een goede uitoefening van zijn werkzaamheden.

  • 2 De ombudsman ontvangt ter zake van de uitoefening van zijn werkzaamheden geen instructies, noch in het algemeen, noch voor een enkel geval.

  • 3 Het personeel van de ombudsman verricht geen werkzaamheden voor een bestuursorgaan naar wiens gedraging de ombudsman een onderzoek kan instellen.

  • 4 Het personeel van de ombudsman is ter zake van de werkzaamheden die het voor de ombudsman verricht, uitsluitend aan hem verantwoording schuldig.

Artikel 51g

De ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan het algemeen bestuur.

Artikel 51h

De ombudsman ontvangt een bij verordening van het algemeen bestuur vastgestelde vergoeding voor zijn werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

§ 3. De ombudscommissie voor het waterschap

Artikel 51i

  • 1 Indien het algemeen bestuur de behandeling van verzoekschriften opdraagt aan een ombudscommissie voor het waterschap, stelt het algemeen bestuur het aantal leden van de ombudscommissie vast.

  • 2 Het algemeen bestuur benoemt de leden van de ombudscommissie voor de duur van zes jaar.

  • 3 Het algemeen bestuur benoemt uit de leden de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de ombudscommissie.

Artikel 51j

  • 1 De ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan het algemeen bestuur.

§ 4. De gezamenlijke ombudsman en de gezamenlijke ombudscommissie

Artikel 51k

  • 1 Het algemeen bestuur kan voor de behandeling van verzoekschriften een gezamenlijke ombudsman of een gezamenlijke ombudscommissie instellen met de raad of raden van een of meer andere gemeenten, dan wel met provinciale staten van een of meer provincies, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer waterschappen, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer openbare lichamen of gemeenschappelijke organen ingesteld bij gemeenschappelijke regeling.

  • 2 De ombudsman of de ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemende rechtspersonen.

Artikel 51l

Indien het algemeen bestuur een ombudsman of een ombudscommissie instelt met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, zijn de in die wet ten aanzien van gemeenschappelijke organen opgenomen bepalingen slechts van toepassing voor zover de aard van de aan de ombudsman of de ombudscommissie opgedragen taken zich daartegen niet verzet.

Hoofdstuk VIII. De secretaris

Artikel 53

De secretaris van het waterschap wordt door het algemeen bestuur benoemd.

Artikel 54

  • 1 De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust bij het algemeen bestuur.

  • 2 In spoedeisende gevallen kan het dagelijks bestuur tot schorsing overgaan. Het doet daarvan terstond mededeling aan het algemeen bestuur. De schorsing vervalt indien het algemeen bestuur haar niet in een binnen acht weken na de datum van het schorsingsbesluit gehouden vergadering bekrachtigt.

Artikel 55

De secretaris staat het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter ter zijde bij de uitoefening van hun taak. Hij is aanwezig in de vergadering van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur. Hij ondertekent de stukken die van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur uitgaan, mede.

Artikel 55a

  • 1 Het dagelijks bestuur regelt de vervanging van de secretaris.

  • 2 De artikelen 54 en 55 zijn van overeenkomstige toepassing op degene die de secretaris vervangt.

Titel III. De bevoegdheid van het waterschapsbestuur

Hoofdstuk IX. Algemene bepalingen

§ 1. Inleidende bepaling

Artikel 56

  • 1 Het waterschapsbestuur is bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen.

  • 2 Regeling en bestuur kunnen van het waterschapsbestuur worden gevorderd bij wet, bij algemene maatregel van bestuur of bij provinciale verordening.

§ 2. Verhouding tot provincie en Rijk

Artikel 57

Onze Minister wie het aangaat en provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen het waterschapsbestuur desgevraagd mededeling van hun standpunten en voornemens met betrekking tot aangelegenheden die voor het waterschap van belang zijn, tenzij het openbaar belang zich daartegen verzet, en bieden het waterschapsbestuur desgevraagd de gelegenheid tot overleg over die aangelegenheden.

Artikel 58

  • 1 Over al hetgeen het waterschap betreft, dient het waterschapsbestuur Onze Ministers en provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten desgevraagd van bericht en raad. Dit geschiedt door het dagelijks bestuur van het waterschap, tenzij het uitdrukkelijk van het algemeen bestuur wordt verlangd.

  • 2 Het verzoek om bericht en raad door een van Onze Ministers geschiedt, evenals in dat geval het dienen van bericht en raad, door tussenkomst van gedeputeerde staten, tenzij het enkel het verschaffen van feitelijke inlichtingen betreft.

Artikel 59

  • 1 Ten aanzien van onderwerpen waarin door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening is voorzien, is het waterschapsbestuur bevoegd tot het maken van verordeningen voorzover deze verordeningen met die hogere regelingen niet in strijd zijn.

  • 2 De bepalingen van verordeningen in het onderwerp waarvan, nadat deze zijn vastgesteld, wordt voorzien door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening, houden van rechtswege op te gelden.

§ 3. Bijzondere voorzieningen

Artikel 60

  • 1 Wanneer het algemeen bestuur de door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorziet het dagelijks bestuur daarin.

  • 2 Wanneer het dagelijks bestuur de gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorzien gedeputeerde staten daarin namens het dagelijks bestuur en ten laste van het waterschap.

  • 3 Spoedeisende gevallen uitgezonderd, vindt het tweede lid geen toepassing dan nadat het dagelijks bestuur in de gelegenheid is gesteld binnen een door gedeputeerde staten gestelde termijn alsnog de gevorderde besluiten te nemen.

§ 4. Last onder bestuursdwang

Artikel 61

  • 1 Het waterschapsbestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

  • 2 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het dagelijks bestuur, indien oplegging van een last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het waterschapsbestuur uitvoert.

  • 3 De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de voorzitter indien deze met gebruikmaking van de in artikel 96 omschreven bevoegdheid maatregelen neemt in gevallen van dringend of dreigend gevaar.

  • 4 Indien aan de voorzitter bevoegdheden zijn toegekend of overgedragen, bezit hij de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot het binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is toegekend of overgedragen.

Artikel 68

In geschillen als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het dwangbevel bezitten leggers, waarin onderhoudsplichtigen zijn aangewezen, behoudens tegenbewijs, kracht van bewijs.

Artikel 70

  • 1 In het in artikel 60, tweede lid, omschreven geval vindt de oplegging van een last onder bestuursdwang plaats door gedeputeerde staten namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap.

  • 2 Het waterschap heeft voor het bedrag van de te zijnen laste gebrachte kosten verhaal op de overtreder.

§ 5. Bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden

Artikel 73

  • 1 Besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het waterschapsblad.

  • 2 De uitgifte van het waterschapsblad geschiedt elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet het waterschapsbestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste en tweede volzin nadere regels gesteld.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan een besluit als bedoeld in dat lid bepalen dat een bij het besluit behorende bijlage wordt bekendgemaakt door terinzagelegging.

  • 4 Voor het inzien van een overeenkomstig het eerste lid bekendgemaakt besluit worden geen kosten in rekening gebracht.

  • 5 Bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, wordt tevens de dagtekening vermeld van het besluit waarbij de goedkeuring is verleend of wordt mededeling gedaan van de omstandigheid dat ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen.

Artikel 73a

  • 1 De teksten van besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, zijn in geconsolideerde vorm voor een ieder beschikbaar door middel van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen algemeen toegankelijk elektronisch medium.

  • 2 Een geconsolideerde tekst van een besluit die op grond van het eerste lid beschikbaar is gesteld, blijft beschikbaar indien het besluit na de beschikbaarstelling is gewijzigd of ingetrokken.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels stellen over de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde teksten beschikbaar worden gesteld.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van besluiten worden aangewezen, waarop het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 73b

Een ieder kan op verzoek een papieren afschrift verkrijgen van de besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden. Het afschrift wordt verstrekt tegen ten hoogste de kosten van het maken van het afschrift.

Artikel 74

De bekend gemaakte besluiten treden in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Artikel 75

De besluiten tot vaststelling of wijziging van de keur worden medegedeeld aan de rechtbank en het gerechtshof onder wier rechtsmacht het waterschap valt, aan het parket van die colleges, alsmede aan de colleges van burgemeester en wethouders der gemeenten in het gebied waarvan de keur toepassing kan vinden.

Artikel 76

Met betrekking tot de intrekking van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden, zijn de artikelen 73 tot en met 75 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 73, tweede lid, onderdeel b, voorgeschreven mededeling geschiedt binnen één week.

Hoofdstuk X. De bevoegdheid van het algemeen bestuur

Artikel 77

De in artikel 56 omschreven bevoegdheid tot regeling en bestuur berust bij het algemeen bestuur voor zover deze niet bij of krachtens reglement dan wel bij wet of bij algemene maatregel van bestuur is toegekend aan het dagelijks bestuur of aan de voorzitter.

Artikel 78

  • 1 Het algemeen bestuur maakt de verordeningen die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen.

  • 2 Tevens stelt het algemeen bestuur vast de legger waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.

Artikel 79

  • 1 Het algemeen bestuur stelt een verordening vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van het beleid van dat bestuur worden betrokken.

Artikel 80

  • 1 Onverminderd het bepaalde bij een ingevolge artikel 79, eerste lid, vastgestelde verordening, wordt het ontwerp van het besluit tot vaststelling of wijziging van een keur tegelijk met de terinzagelegging daarvan toegezonden aan de besturen van de gemeenten in het gebied waarvan de keur van toepassing zal zijn.

  • 2 Het besluit tot vaststelling of wijziging van een keur wordt binnen vier weken aan gedeputeerde staten toegezonden, met de naar voren gebrachte bedenkingen en het standpunt daaromtrent van het algemeen bestuur.

Artikel 81

  • 1 Op overtreding van een keur kan als straf worden gesteld hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde strafbare feiten zijn overtredingen.

  • 3 Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd. Onder vroegere veroordeling wordt mede verstaan een vroegere veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens soortgelijke feiten.

Artikel 82

Het algemeen bestuur regelt de bezoldiging van de ambtenaren van het waterschap.

Artikel 83

  • 1 Het algemeen bestuur kan aan het dagelijks bestuur bevoegdheden van het algemeen bestuur overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.

  • 2 Het algemeen bestuur kan het dagelijks bestuur niet overdragen de bevoegdheid tot:

    • a. het vaststellen of wijzigen van de begroting;

    • b. het vaststellen van de rekening, als bedoeld in artikel 106;

    • c. het vaststellen van regels als bedoeld in de artikelen 108 en 109;

    • d. het heffen van belastingen of rechten;

    • e. het vaststellen van verordeningen, behoudens het bepaalde in het derde lid;

    • f. het vaststellen van peilbesluiten;

    • g. het vaststellen van plannen krachtens bijzondere wetten, met uitzondering van projectplannen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet.

  • 3 De bevoegdheid tot het maken van keuren kan het algemeen bestuur slechts overdragen voorzover het betreft de vaststelling van nadere regels met betrekking tot bepaalde door het algemeen bestuur in zijn verordeningen aangewezen onderwerpen.

  • 4 De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van het algemeen bestuur, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn ten aanzien van de met toepassing van het eerste lid overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van die betreffende vergaderingen.

Hoofdstuk XI. De bevoegdheid van het dagelijks bestuur

§ 1. Algemene bevoegdheden

[Vervallen per 01-09-2002]

Artikel 84

  • 1 Het dagelijks bestuur is belast met de dagelijkse aangelegenheden van het waterschap.

  • 2 Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van al hetgeen in de vergadering van het algemeen bestuur ter overweging en beslissing moet worden gebracht.

  • 3 Het dagelijks bestuur is belast met de uitvoering van de beslissingen van het algemeen bestuur, tenzij bij het reglement de voorzitter hiermede is belast.

Artikel 85

  • 1 Met de opsporing van de overtreding van bij keuren strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de bij besluit van het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren van het waterschap. Indien bij provinciale verordening het toezicht op de naleving van het bij of krachtens die verordening bepaalde is opgedragen aan het dagelijks bestuur, zijn met de opsporing van de overtreding daarvan, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de bij besluit van dat bestuur aangewezen ambtenaren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren van het waterschap zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

Artikel 86

  • 1 Het dagelijks bestuur neemt, ook alvorens is besloten tot het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.

  • 2 Het dagelijks bestuur is bevoegd, tenzij het algemeen bestuur daaromtrent in voorkomende gevallen een beslissing heeft genomen, tot het procederen in kort geding en tot voeging in strafzaken als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.

  • 3 Het dagelijks bestuur is bevoegd, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan het waterschap of aan het waterschapsbestuur hetzij een recht van beroep hetzij een recht bezwaar te maken toekomt, om spoedshalve beroep in te stellen of bezwaar te maken alsmede, voor zover de voorschriften dat toelaten, om schorsing van het aangevochten besluit of om een voorlopige voorziening ter zake te verzoeken.

  • 4 Tenzij bij reglement anders is bepaald, wordt het ingestelde beroep of het gemaakte bezwaar ingetrokken, indien het algemeen bestuur de beslissing van het dagelijks bestuur tot het instellen van beroep of het maken van bezwaar niet hetzij in zijn eerstvolgende vergadering, hetzij binnen drie maanden bekrachtigt.

Artikel 88

Het dagelijks bestuur kan mandaat verlenen aan een of meer leden van het dagelijks bestuur.

Artikel 89

  • 1 De leden van het dagelijks bestuur zijn, tezamen en ieder afzonderlijk, aan het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door het dagelijks bestuur gevoerde bestuur.

  • 2 Zij geven het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen voorzover het verstrekken daarvan niet in strijd is met het openbaar belang.

Hoofdstuk XII. De bevoegdheid van de voorzitter

Artikel 94

  • 1 De voorzitter bevordert een goede behartiging van de taken van het waterschap.

  • 2 De voorzitter bevordert de bestuurlijke integriteit van het waterschap.

  • 3 In de vergadering van het algemeen bestuur heeft de voorzitter een raadgevende stem.

  • 4 Hij ondertekent alle stukken welke van het algemeen en het dagelijks bestuur uitgaan.

Artikel 95

De voorzitter vertegenwoordigt het waterschap in en buiten rechte. Indien de voorzitter aan een ander machtiging verleent tot vertegenwoordiging, behoeft deze machtiging de instemming van het dagelijks bestuur.

Artikel 96

  • 1 Wanneer de omstandigheden geen voorafgaande bijeenroeping van het algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur gedogen, is de voorzitter bevoegd bij omstandigheden waaronder de veiligheid van een of meer waterstaatswerken, of anderszins de goede staat daarvan, in onmiddellijk en ernstig gevaar is of dreigt te komen, al die maatregelen te treffen waartoe die besturen bevoegd zijn, zolang deze toestand voortduurt en totdat deze besturen van hun bevoegdheid gebruik maken.

  • 2 Hij geeft daarvan onverwijld kennis aan het desbetreffende bestuur alsmede aan gedeputeerde staten.

Artikel 97

  • 1 De voorzitter is het algemeen bestuur verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.

  • 2 Hij geeft het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen voorzover het verstrekken daarvan niet in strijd is met het openbaar belang.

Titel IV. De financiën van het waterschap

Hoofdstuk XIII. Algemene bepalingen

Artikel 98

  • 1 Het waterschap draagt de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Evenwel worden, voorzover de behartiging van die taken redelijkerwijs moet worden geacht het belang van het gebied van het waterschap te boven te gaan op grond dat deze tevens in belangrijke mate is de behartiging van een nationaal of provinciaal belang, aan het waterschap bijdragen verleend ten laste van de kas van het Rijk onderscheidenlijk die van de desbetreffende provincie of provincies.

  • 2 De waterschappen zijn een vergoeding verschuldigd voor de kosten van gemeenten die zijn verbonden aan de organisatie van de verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stelt de vergoeding vast en kan de vergoeding invorderen bij dwangbevel. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu kan regels stellen over de berekening van de te betalen vergoeding, de wijze van betaling van de verschuldigde vergoeding en het tijdstip waarop de verschuldigde vergoeding wordt voldaan.

Artikel 98a

  • 1 De begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels.

  • 2 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens regels worden gesteld ten aanzien van:

    • a. door het dagelijks bestuur vast te stellen documenten ten behoeve van de uitvoering van de begroting en de jaarrekening;

    • b. door het dagelijks bestuur aan derden te verstrekken informatie op basis van de begroting en de jaarrekening en de controle van deze informatie. In overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken kan worden bepaald dat deze informatie wordt verstrekt aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 3 Indien de informatie, bedoeld in het tweede lid onder b, niet of niet tijdig wordt verstrekt, dan wel de kwaliteit van de informatie tekort schiet, geven gedeputeerde staten een aanwijzing aan het dagelijks bestuur om alsnog informatie van voldoende kwaliteit te verstrekken.

  • 4 Indien het dagelijks bestuur nalaat de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, op te volgen zorgen gedeputeerde staten dat de benodigde informatie alsnog wordt verstrekt. De kosten daarvan komen voor rekening van het waterschap.

Hoofdstuk XIV. De begroting en de jaarrekening

§ 1. De begroting

Artikel 99

  • 1 Voor alle aan het waterschap opgedragen taken brengt het algemeen bestuur jaarlijks op de begroting de bedragen die het daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de door het waterschap te heffen belastingen, de van het rijk en de provincie te ontvangen bijdragen en andere financiële middelen die naar verwachting kunnen worden aangewend.

  • 2 De begroting bevat mede een bedrag voor onvoorziene uitgaven.

  • 3 De begroting moet in evenwicht zijn. Hiervan kan worden afgeweken indien aannemelijk is dat het evenwicht in de begroting in de eerstvolgende jaren tot stand zal zijn gebracht.

  • 4 Ten laste van het waterschap kunnen slechts lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties worden genomen tot de bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht.

  • 5 Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.

Artikel 100

  • 1 Het dagelijks bestuur biedt jaarlijks, tijdig voor de in artikel 101, eerste lid, bedoelde vaststelling, het algemeen bestuur een ontwerp aan voor de begroting met toelichting van het waterschap en een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren.

  • 2 De ontwerp-begroting en de overige in het eerste lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn aangeboden, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.

  • 3 Het algemeen bestuur beraadslaagt over de ontwerp-begroting niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.

Artikel 101

  • 1 Het algemeen bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het dagelijks bestuur zendt de door het algemeen bestuur vastgestelde begroting vergezeld van de in artikel 100, eerste lid, bedoelde stukken, binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 1 december van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

Artikel 102

  • 1 Besluiten tot wijziging van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

§ 2. De jaarrekening

Artikel 103

  • 1 Het dagelijks bestuur legt aan het algemeen bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.

  • 3 De in het eerste en tweede lid, alsmede de in artikel 109, derde en vierde lid, bedoelde stukken liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn overgelegd, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzage legging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. Het algemeen bestuur beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.

Artikel 104

  • 1 Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten en lasten van het waterschap.

  • 2 Indien het algemeen bestuur tot het standpunt komt dat onrechtmatige totstandkoming van in de jaarrekening opgenomen baten, lasten of balansmutaties aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staat, brengt hij dit terstond ter kennis van het dagelijks bestuur met vermelding van de gerezen bedenkingen.

  • 3 Het dagelijks bestuur zendt het algemeen bestuur binnen twee maanden na ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij het algemeen bestuur gerezen bedenkingen.

  • 4 Indien het dagelijks bestuur een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt het algemeen bestuur de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel.

Artikel 105

De leden van het dagelijks bestuur nemen niet deel aan stemmingen over besluiten als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van artikel 104.

Artikel 106

Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer.

Artikel 107

Het dagelijks bestuur zendt de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het dagelijks bestuur voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van het algemeen bestuur over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in artikel 104, derde lid.

Artikel 107a

Indien het algemeen bestuur de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het dagelijks bestuur de jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken, respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan gedeputeerde staten.

Hoofdstuk XV. De administratie en de controle

Artikel 108

  • 1 Het algemeen bestuur stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.

  • 2 De verordening bevat in ieder geval:

    • a. regels voor waardering en afschrijving van activa;

    • b. grondslagen voor de berekening van de door het waterschapsbestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 115, eerste lid;

    • c. regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie.

Artikel 109

  • 1 Het algemeen bestuur stelt bij verordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.

  • 3 De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan of:

    • a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;

    • b. de baten en lasten, alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen;

    • c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 98a, en

    • d. het jaarverslag met de jaarrekening verenigbaar is.

  • 4 Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:

    • a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken, en

    • b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.

  • 5 De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan het algemeen bestuur en een afschrift daarvan aan het dagelijks bestuur.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 109a

  • 1 Het dagelijks bestuur verricht periodiek onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem gevoerde bestuur. Het algemeen bestuur kan bij verordening hierover regels stellen.

  • 2 Het dagelijks bestuur brengt schriftelijk verslag uit aan het algemeen bestuur van de resultaten van de onderzoeken.

Artikel 109b

Het dagelijks bestuur zendt de verordeningen, bedoeld in de artikelen 108, 109 en 109a, binnen twee weken na vaststelling door het algemeen bestuur aan gedeputeerde staten.

Artikel 109c

Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde een onderzoek instellen naar het beheer en de inrichting van de financiële organisatie, bedoeld in artikel 108, eerste lid.

Hoofdstuk XVI. De waterschapsbelastingen

Artikel 110

Het algemeen bestuur besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting door het vaststellen van een belastingverordening.

Artikel 111

De belastingverordening vermeldt in de daartoe leidende gevallen de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is, alsmede het tijdstip van inwerkingtreding.

Artikel 113

Behalve de belastingen of rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt, worden door het waterschap geen andere belastingen en rechten geheven dan de precariobelasting, bedoeld in artikel 114, de rechten, bedoeld in artikel 115, en de heffingen, bedoeld in de artikelen 117, 122a en 122d.

Artikel 114

Het waterschap kan een precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven grond of water van het waterschap, voor de openbare dienst bestemd.

Artikel 115

  • 1 Het waterschap kan alleen rechten heffen ter zake van:

    • a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde bezittingen van het waterschap of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij het waterschap in beheer of in onderhoud zijn;

    • b. het genot van door of vanwege het bestuur van het waterschap verstrekte diensten;

    • c. het behandelen van verzoeken tot het verlenen van vergunningen of ontheffingen.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van hoofdstuk XVIII worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als waterschapsbelastingen.

  • 3 In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in het eerste lid worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.

Artikel 115a

  • 1 Een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, wordt niet opgelegd.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.

Hoofdstuk XVII. De watersysteemheffing

Artikel 116

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. ingezetene: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap;

  • b. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • c. natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van ten minste één hectare.

Artikel 117

  • 1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van hen die:

    • a. ingezetenen zijn;

    • b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;

    • c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen;

    • d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.

  • 2 Uit de opbrengsten van de watersysteemheffing worden tevens de op grond van artikel 7.24 van de Waterwet verschuldigde bijdragen bekostigd.

Artikel 118

  • 1 Als één gebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel d, wordt aangemerkt:

    • a. een gebouwd eigendom;

    • b. een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

    • c. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • d. het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;

    • e. het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voorzover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak, met uitzondering van de ongebouwde eigendommen, voorzover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens 18, derde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten.

  • 3 Als één ongebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel b, wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a. hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b. een natuurterrein.

  • 4 Als één natuurterrein wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:

    • a. hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;

    • b. hetgeen ingevolge het derde lid wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.

  • 5 Voor de heffing, bedoeld in artikel 117, worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, één en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen.

Artikel 119

  • 1 Heffingsplichtig in de zin van artikel 117, onderdelen b, c en d, zijn degenen die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 117, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:

    • a. beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;

    • b. eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.

  • 3 Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het tweede lid, heeft voor de heffingplicht:

    • a. de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;

    • b. de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.

Artikel 120

  • 1 Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks worden toegerekend aan de betrokken categorieën van heffingplichtigen.

  • 2 De toedeling van het kostendeel voor de categorie, bedoeld in artikel 117, onderdeel a, wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde inwonerdichtheid per vierkante kilometer in het gebied van het waterschap. Het door het waterschap bij verordening, als bedoeld onder het eerste lid, te bepalen kostenaandeel bedraagt:

    • a. minimaal 20% en maximaal 30% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer niet meer bedraagt dan 500;

    • b. minimaal 31% en maximaal 40% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan 500, maar niet meer dan 1000;

    • c. minimaal 41% en maximaal 50% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan 1000.

  • 3 Het algemeen bestuur kan de in het tweede lid genoemde maximale percentages verhogen tot 40, onderscheidenlijk 50 en 60 %.

  • 4 De toedeling van het kostendeel voor de categorieën, bedoeld in artikel 117, onderdelen b tot en met d, wordt bepaald op basis van de waarde van de onroerende zaken in het economische verkeer. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden hiertoe nadere regels gesteld.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Het besluit tot vaststelling van de verordening wordt binnen vier weken na de vaststelling door het algemeen bestuur toegezonden aan gedeputeerde staten, met de naar voren gebrachte bedenkingen en overwegingen daaromtrent van het algemeen bestuur.

  • 6 De in het eerste lid bedoelde verordening wordt ten minste eenmaal in de vijf jaren herzien.

Artikel 121

  • 1 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:

    • a. ter zake van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, onderdeel a: de woonruimte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte;

    • b. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel b: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;

    • c. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel c: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;

    • d. ter zake van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel d: de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar, waarbij het tarief wordt gesteld op een vast percentage van de waarde.

  • 2 In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel d, wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de heffing ter zake van gebouwde onroerende zaken de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j, van de Gemeentewet en van waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen die dienen als woning, buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde waarde.

Artikel 122

  • 4 De afwijkingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kunnen naast elkaar worden toegepast.

Hoofdstuk XVIIa. De heffing ter bekostiging van het wegenbeheer

Artikel 122a

  • 1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan, binnen het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing een heffing worden geheven.

  • 2 De wegenheffing kan worden geheven van hen die:

    • a. ingezetenen zijn;

    • b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;

    • c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen;

    • d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.

Artikel 122b

  • 1 Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de in artikel 122a bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen.

  • 2 Bij reglement wordt bepaald aan welke regels de toedeling van het kostendeel, bedoeld in het eerste lid, voldoet. Daarbij kunnen de artikelen 118 tot en met 121 van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Hoofdstuk XVIIb. De zuiveringsheffing

Artikel 122c

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

  • b. riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente;

  • c. afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk;

  • d. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

  • e. afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet;

  • f. drinkwater: drinkwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

  • g. drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

  • h. woonruimte: een ruimte als bedoeld in artikel 116, onder b;

  • i. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;

  • j. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater en warm tapwater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • k. warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.

Artikel 122d

  • 1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren.

  • 2 Aan de heffing worden onderworpen:

    • a. ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b. ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingplichtig:

    • a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaar van het waterschap is aangewezen;

    • b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c. in geval van het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik: degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4 Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing onderworpen.

  • 5 De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:

    • a. aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

    • b. aan het verstrekken van subsidies aan heffingplichtigen tot behoud van het gebruik van zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 122e

Voor de heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

Artikel 122f

  • 1 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 2 Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:

    • a. het zuurstofverbruik het jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof;

    • b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink 1,00 kilogram;

    • c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;

    • d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride 650 kilogram;

    • e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat 650 kilogram;

    • f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor 20,0 kilogram.

  • 3 Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat:

    • a. de gewichtshoeveelheden met betrekking tot één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen niet worden onderworpen aan de heffing;

    • b. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen:

      • 1°. tot minimaal nihil wordt verminderd op een door hem vast te stellen wijze;

      • 2°. op nihil wordt gesteld indien dit aantal, na toepassing van het bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet uitgaat boven een door hem vast te stellen aantal vervuilingseenheden.

Artikel 122g

  • 1 Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

  • 2 Bij de maatregel kan worden bepaald dat ter uitvoering van die maatregel nadere regels worden gesteld bij verordening van het algemeen bestuur.

Artikel 122h

  • 1 In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan bij verordening van het algemeen bestuur worden bepaald dat de vervuilingswaarde van de stoffen geheel of gedeeltelijk wordt bepaald aan de hand van de door het drinkwaterbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater en door de betrokken leverancier geleverde hoeveelheid warm tapwater.

  • 3 De heffing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken drinkwaterbedrijf bij de levering van drinkwater of door de berokken leverancier bij de levering van warm tapwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.

  • 4 Indien het in het derde lid bedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende tarieven per vervuilingseenheid naar tijdsevenredigheid toegepast.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 6 Indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte, waarvan de heffing is bepaald op basis van het eerste lid, aanvangt of eindigt, wordt de gebruiker voor een evenredig gedeelte van de op basis van dit lid bepaalde aantal vervuilingseenheden aan de heffing onderworpen.

Artikel 122i

  • 1 In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

  • 2 In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, gesteld op drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

  • 3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het tweede lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor een evenredig gedeelte aan de heffing onderworpen.

  • 4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid van minder dan vijf vervuilingseenheden, wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.

Artikel 122j

Het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar kan geheel of gedeeltelijk door middel van schatting worden vastgesteld indien door de heffingplichtige:

  • a. de meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel is geschied in overeenstemming met de in artikel 122g bedoelde regels;

  • b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 122h, eerste lid, 122i, eerste of tweede lid, of 122k, eerste lid of vierde lid, niet mogelijk is;

  • c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 122k, vierde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in dat artikel is gedaan.

Artikel 122k

  • 1 Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 122g vastgesteld volgens de formule: A x B, waarbij,

    A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

    B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.

  • 3 De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:

    Klasse

    Klassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ingenomen water

    Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m3 ingenomen water in het heffingsjaar

     

    Ondergrens

    Bovengrens

     

    1

    > 0

    0,0013

    0,0010

    2

    > 0,0013

    0,0020

    0,0016

    3

    > 0,0020

    0,0031

    0,0025

    4

    > 0,0031

    0,0048

    0,0039

    5

    > 0,0048

    0,0075

    0,0060

    6

    > 0,0075

    0,012

    0,0094

    7

    > 0,012

    0,018

    0,015

    8

    > 0,018

    0,029

    0,023

    9

    > 0,029

    0,045

    0,036

    10

    > 0,045

    0,070

    0,056

    11

    > 0,070

    0,11

    0,088

    12

    > 0,11

    0,17

    0,14

    13

    > 0,17

    0,27

    0,21

    14

    > 0,27

    0,42

    0,33

    15

    > 0,42

     

    0,5

  • 4 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 122g is het eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.

Artikel 122l

Nadere regels met betrekking tot de zuiveringsheffing kunnen worden gesteld bij verordening van het algemeen bestuur.

Hoofdstuk XVIII. De heffing en invordering van waterschapsbelastingen

Artikel 123

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a. waterschapsbelastingen: de belastingen die het waterschap heft, bedoeld in artikel 113;

    • b. Algemene wet: Algemene wet inzake rijksbelastingen;

    • c. heffing op andere wijze : heffing op andere wijze dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte.

  • 3 Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde, gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:

    • a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het dagelijks bestuur;

    • b. de inspecteur: de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap;

    • c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen;

    • d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de ambtenaren van het waterschap, belast met de heffing of de invordering van waterschapsbelastingen;

    • e. belastingdeurwaarder: de daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar van het waterschap, dan wel een als belastingdeurwaarder van het waterschap aangewezen gerechtsdeurwaarder, bedoeld in de Gerechtsdeurwaarderswet;

    • f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: het algemeen bestuur.

  • 4 Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde wordt met betrekking tot waterschapsbelastingen in de Algemene wet en in de Invorderingswet 1990 voor algemene maatregel van bestuur en voor ministeriële regeling gelezen: besluit van het dagelijks bestuur.

Artikel 124

  • 2 De dagelijkse besturen van twee of meer waterschappen kunnen met betrekking tot een of meer waterschapsbelastingen bepalen dat het dagelijks bestuur van één van die waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of invordering van waterschapsbelastingen in de plaats treedt van het andere dagelijks bestuur onderscheidenlijk van die andere dagelijkse besturen.

  • 3 De dagelijkse besturen van twee of meer waterschappen kunnen met betrekking tot een of meer waterschapsbelastingen bepalen dat daartoe aangewezen ambtenaren van één van die waterschappen worden aangewezen als:

    • a. de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van die waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van waterschapsbelastingen;

    • b. de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van die waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van waterschapsbelastingen;

    • c. de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van die waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van waterschapsbelastingen;

    • d. de in artikel 123, derde lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van die waterschappen voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van waterschapsbelastingen.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het dagelijks bestuur van het waterschap waarvan de ambtenaar belast met de invordering van waterschapsbelastingen op grond van het derde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.

  • 5 Indien voor de heffing of de invordering van een of meer waterschapsbelastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbaar lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt aangewezen als:

    • a. de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van waterschapsbelastingen;

    • b. de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van waterschapsbelastingen;

    • c. de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van waterschapsbelastingen;

    • d. de in artikel 123, derde lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van waterschapsbelastingen.

  • 6 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie waarvan een ambtenaar op grond van het vijfde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.

Artikel 125

Waterschapsbelastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.

Artikel 125a

  • 1 Indien de waterschapsbelastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het dagelijks bestuur omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.

  • 2 De op andere wijze geheven belastingen worden voor de toepassing van de Algemene wet en de Invorderingswet 1990 aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder:

    • a. de aanslag, de voorlopige aanslag, de navorderingsaanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde, het nagevorderde bedrag;

    • b. het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag;

    • c. de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening van de schriftelijke kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag, of bij gebreke van een schriftelijke kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.

Artikel 126

Bij de heffing van waterschapsbelastingen blijven van de Algemene wet buiten toepassing de artikelen 2, vierde lid, 3, 3a, 37 tot en met 39, 47a, 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95. Bij de heffing van waterschapsbelastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 5, 6 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.

Artikel 126a

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene op wie de verplichting rust, alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.

Artikel 127

  • 2 Het doen van aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet, geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden.

  • 3 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:

    • a. worden de door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap gevraagde bescheiden overgelegd;

    • b. kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht wordt niet te zijn gedaan.

  • 5 Bij de belastingverordening kan van het eerste en tweede lid worden afgeweken.

Artikel 128

  • 1 Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven waterschapsbelastingen kan in de belastingverordening voor de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Algemene wet genoemde termijn van ten minste een maand een kortere termijn in de plaats worden gesteld.

Artikel 128a

Een ambtenaar als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel d, is voor zover dit voor de heffing van de in artikel 122d, eerste lid, van deze wet of artikel 7.2, tweede lid, van de Waterwet bedoelde waterschapsbelasting redelijkerwijs nodig is, bevoegd:

  • a. elke plaats met medeneming van de benodigde apparatuur, zo nodig met behulp van de sterke arm, zonder toestemming van de bewoner te betreden met uitzondering van een woning;

  • b. monsters te nemen van het afvalwater dat wordt afgevoerd in de zin van artikel 122c, onderdeel c, van deze wet of wordt geloosd in de zin van artikel 7.1 van de Waterwet.

Artikel 129

  • 1 De in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.

Artikel 131

Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.

Artikel 132

  • 1 Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf kan binnen zes weken nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of ter post is bezorgd, binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.

Artikel 133

In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt vrijstelling van waterschapsbelastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.

Artikel 134

Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap ook een in die verordening voorziene vrijstelling ambtshalve worden verleend.

Artikel 136

Op overtreding van een in de belastingverordening voorkomende bepaling betreffende heffing en invordering kan, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, uitsluitend een geldboete worden gesteld en wel een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 138

  • 2 Met betrekking tot waterschapsbelastingen die niet bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte worden geheven, kan in de belastingverordening worden bepaald dat een andere ambtenaar van het waterschap dan de met de invordering van waterschapsbelastingen belaste ambtenaar van het waterschap mede wordt belast met de invordering van die belastingen.

  • 3 Voor waterschapsbelastingen ter zake van onroerende zaken, voor zover deze worden geheven van de eigenaar of van de genothebbende krachtens een beperkt recht, heeft het waterschap een voorrecht op de onroerende zaken waarop de aanslag in een zodanige belasting betrekking heeft, en op de beperkte rechten waaraan die zaken zijn onderworpen. Het voorrecht gaat boven hypotheek en boven alle andere voorrechten, met uitzondering van het voorrecht van artikel 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de daar bedoelde kosten na de vaststelling van de aanslag zijn gemaakt.

Artikel 139

  • 2 De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde bedrag moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de voldoening van een andere vordering aan de schuldeiser van die andere vordering.

Artikel 140

Met betrekking tot het doen van een vordering als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 zijn de krachtens het tiende lid van dat artikel door Onze minister van Financiën gestelde regels van overeenkomstige toepassing.

Artikel 141

De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van waterschapsbelastingen op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 is ook mogelijk ingeval de in artikel 9 van de Invorderingswet 1990 gestelde termijn, dan wel de krachtens artikel 139, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.

Artikel 142

  • 1 Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

  • 2 Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van waterschapsbelastingen belaste ambtenaar van het waterschap de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

  • 3 De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.

  • 4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 144

  • 2 Met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding zijn de krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 3 Het algemeen bestuur kan bepalen dat, in afwijking van de in het tweede lid bedoelde regels, in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend.

  • 4 Met inachtneming van door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, te stellen regels kan het algemeen bestuur met betrekking tot de wijze waarop de kosten van bestaan en de wijze waarop het vermogen in aanmerking worden genomen afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.

  • 5 Het dagelijks bestuur kan de belasting geheel of gedeeltelijk oninbaar verklaren. Het daartoe strekkende besluit ontheft de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen van de verplichting verdere pogingen tot invordering te doen.

Artikel 145

Indien inzake een waterschapsbelasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in het gebied van een ander waterschap dan dat waaraan de belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoeld waterschap mede de belastingdeurwaarder van het eerstbedoelde waterschap bevoegd en desgevraagd verplicht.

Artikel 146

De eigenaar of degene, die krachtens een ander beperkt recht het genot heeft van in het gebied van een waterschap gelegen onroerende zaak en die binnen Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is verplicht aan het dagelijks bestuur van dat waterschap een adres binnen Nederland op te geven, waar de voor hem bestemde stukken betreffende waterschapsbelastingen of betreffende de in artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kosten van bestuursdwang worden bezorgd of betekend. Indien hij hiermede in gebreke blijft, geschiedt de betekening van een dwangbevel aan de persoon of in het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk ligt. De deurwaarder of de belastingdeurwaarder zendt, zo mogelijk, een tweede afschrift onverwijld per aangetekende brief aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene.

Artikel 147

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het kader van dit hoofdstuk passende nadere regelen worden gesteld ter aanvulling van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.

Titel V. Aanvullende bepalingen inzake het toezicht op het waterschapsbestuur

Hoofdstuk XXI. Schorsing en vernietiging

Artikel 156

  • 1 Een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur kan door gedeputeerde staten worden vernietigd.

Artikel 158

  • 1 Indien een besluit naar het oordeel van de voorzitter voor vernietiging in aanmerking komt, doet hij daarvan twee dagen nadat het te zijner kennis is gekomen mededeling aan gedeputeerde staten. Hij geeft hiervan tegelijkertijd kennis aan het orgaan dat het besluit nam, en zo nodig aan het orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast.

  • 2 Het besluit ten aanzien waarvan het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt niet of niet verder uitgevoerd, voordat van gedeputeerde staten mededeling is ontvangen dat voor schorsing of vernietiging geen redenen bestaan. Indien het besluit niet binnen vier weken na de dagtekening van de mededeling van de voorzitter is geschorst of vernietigd, wordt het uitgevoerd.

Artikel 161

Indien een bekend gemaakt besluit is vernietigd of indien het niet is vernietigd binnen de tijd waarvoor het is geschorst, wordt hiervan door het waterschapsbestuur openbaar kennis gegeven. Artikel 73, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de terinzagelegging geschiedt voor de tijd van vier weken.

Artikel 163

Het waterschapsbestuur neemt opnieuw een besluit omtrent het onderwerp van het vernietigde besluit, waarbij met het besluit tot vernietiging wordt rekening gehouden.

Hoofdstuk XXII. Het toezicht op interprovinciale waterschappen

Artikel 164

  • 1 Een besluit tot het instellen en reglementeren van een waterschap, waarvan het gebied in twee of meer provincies is gelegen, bevat een regeling omtrent de uitoefening van het toezicht ingevolge deze Titel hetzij van enige andere vorm van toezicht. Wordt bij dat besluit aan de colleges van gedeputeerde staten de gemeenschappelijke uitoefening van het toezicht opgedragen, dan worden daarbij tevens regels gesteld omtrent de gemeenschappelijke voorbereiding van de ter uitoefening van dat toezicht te nemen besluiten.

  • 2 Indien de colleges van gedeputeerde staten niet tot overeenstemming kunnen komen over het te nemen besluit binnen de voor de uitoefening van het toezicht geldende termijn, dan wel, indien geen termijn geldt, binnen redelijke termijn, delen zij dit schriftelijk mede aan Onze Minister van Infrastructuur en Milieu. In dat geval wordt op de voordracht van deze minister, gedaan na overleg met die colleges, het besluit genomen bij koninklijk besluit, de Raad van State gehoord. Artikel 27d van de Wet op de Raad van State is van overeenkomstige toepassing.

Titel VI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 172

Op termijnen gesteld in een verordening van het waterschap zijn de artikelen 1 tot en met 4 van de Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) van overeenkomstige toepassing, tenzij in het reglement anders is bepaald.

Artikel 173

Artikel 44, vierde tot en met zevende lid, artikel 44a, vierde en vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 48, zesde en zevende lid, is niet van toepassing op het bij inwerkingtreding van die bepaling zittende lid van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de voorzitter van het dagelijks bestuur van een waterschap, zolang deze zonder onderbreking zijn ambt vervult in hetzelfde waterschap.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 6 juni 1991

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Uitgegeven de vijfentwintigste juli 1991

De Minister van Justitie a.i.,

J. E. Andriessen

Inhoud

Titel I

De waterschappen

Hoofdstuk I

Inleidende bepalingen (artt. 1-2)

Hoofdstuk II

Bepalingen voor het opheffen, het instellen en het reglementeren van waterschappen (artt. 3-9)

Titel II

De samenstelling en de inrichting van het waterschapsbestuur

Hoofdstuk III

Inleidende bepaling (art. 10)

Hoofdstuk IV

Het algemeen bestuur (artt. 11-39)

§ 1

De samenstelling (artt. 11-13)

§ 2

De verkiezing (artt. 14-30)

§ 3

De inrichting (artt. 31-39)

Hoofdstuk V

Het dagelijks bestuur (artt. 40-45)

§ 1

De samenstelling (artt. 40-41)

§ 2

De inrichting (artt. 42-45)

Hoofdstuk VI

De voorzitter (artt. 46-51)

Hoofdstuk VII

(afdelingen art. 52)

Hoofdstuk VIII

De secretaris (artt. 53-55)

Titel III

De bevoegdheid van het waterschapsbestuur

Hoofdstuk IX

Algemene bepalingen (artt. 56-76)

§ 1

Inleidende bepaling (art. 56)

§ 2

Verhouding tot provincie en Rijk (artt. 57-59)

§ 3

Bijzondere voorzieningen (art. 60)

§ 4

Bestuursdwang (artt. 61-72)

§ 5

Bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende regels inhouden (artt. 73-76)

Hoofdstuk X

De bevoegdheid van het algemeen bestuur (artt. 77-83)

Hoofdstuk XI

De bevoegdheid van het dagelijks bestuur (artt. 84-93)

§ 1

Algemene bevoegdheden (artt. 84-89)

§ 2

Bijzondere bevoegdheden (artt. 90-93)

Hoofdstuk XII

De bevoegdheid van de voorzitter (artt. 94-97)

Titel IV

De financiën van het waterschap

Hoofdstuk XIII

Inleidende bepaling (art. 98)

Hoofdstuk XIV

De begroting en de rekening (artt. 99-107)

§ 1

De begroting (artt. 99-104)

§ 2

De rekening (artt. 105-107)

Hoofdstuk XV

De administratie en de controle (artt. 108-109)

Hoofdstuk XVI

De waterschapsbelastingen (artt. 110-115)

Hoofdstuk XVII

Bijzondere bepalingen omtrent de omslagen (artt. 116-122)

Hoofdstuk XVIII

De heffing en invordering van waterschapsbelastingen (artt. 123-147)

Titel V

Het toezicht op het waterschapsbestuur

Hoofdstuk XIX

De goedkeuring van besluiten (artt. 148-152)

Hoofdstuk XX

Het beroep tegen besluiten (artt. 153-155)

Hoofdstuk XXI

De vernietiging en schorsing van besluiten (artt. 156-163)

Hoofdstuk XXII

Het toezicht op interprovinciale waterschappen (art. 164)

Titel VI

Overgangs- en slotbepalingen (artt. 165-180)