Hoofdstuk XVI. De waterschapsbelastingen
Het algemeen bestuur besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting
door het vaststellen van een belastingverordening.
De belastingverordening vermeldt in de daartoe leidende gevallen de belastingplichtige,
het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief,
het tijdstip van ingang van de heffing, en hetgeen overigens voor de heffing en de
invordering van belang is, alsmede het tijdstip van inwerkingtreding.
Artikel 112
[Vervallen per 01-07-1996]
Behalve de belastingen of rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt,
worden door het waterschap geen andere belastingen en rechten geheven dan de precariobelasting,
bedoeld in artikel 114, de rechten, bedoeld in artikel 115, en de heffingen, bedoeld in de artikelen 117, 122a en 122d.
Het waterschap kan een precariobelasting heffen voor het hebben van voorwerpen onder,
op of boven grond of water van het waterschap, voor de openbare dienst bestemd.
Hoofdstuk XVIIb. De zuiveringsheffing
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
-
a. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport
van afvalwater, niet zijnde een riolering;
-
b. riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in
beheer bij een gemeente;
-
c. afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk;
-
d. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;
-
e. afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
-
f. drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;
-
g. waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Waterleidingwet;
-
h. woonruimte: een ruimte als bedoeld in artikel 116, onder b;
-
i. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen
ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een
riolering.
-
4 Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die
riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering
heeft gebracht aan een heffing onderworpen.
Voor de heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen
die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
-
6 Indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte, waarvan de
heffing is bepaald op basis van het eerste lid, aanvangt of eindigt, wordt de gebruiker
voor een evenredig gedeelte van de op basis van dit lid bepaalde aantal vervuilingseenheden
aan de heffing onderworpen.
-
1 In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd,
gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is
gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en
op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat
die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
-
2 In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte
of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening
van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen
te telen, gesteld op drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder
glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig
deel van drie vervuilingseenheden.
-
3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het tweede lid bedoelde
bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een deel daarvan door
de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte,
voor een evenredig gedeelte aan de heffing onderworpen.
-
4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte,
berekend op basis van het tweede of derde lid van minder dan vijf vervuilingseenheden,
wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid
op één vervuilingseenheid gesteld.
Het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar kan geheel of gedeeltelijk door
middel van schatting worden vastgesteld indien door de heffingplichtige:
-
a. de meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel is geschied in overeenstemming
met de in artikel 122g bedoelde regels;
-
b. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering
en analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 122h, eerste lid, 122i, eerste of tweede lid, of 122k, eerste lid of vierde lid, niet mogelijk is;
-
c. het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering,
bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 122k, vierde lid, wel mogelijk is, maar door de heffingplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek
als bedoeld in dat artikel is gedaan.
-
1 Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden
met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte
of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal
aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel
van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking
van artikel 122g vastgesteld volgens de formule: A x B, waarbij,
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte
ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen
tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het
zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen
water is gelegen.
Nadere regels met betrekking tot de zuiveringsheffing kunnen worden gesteld bij verordening
van het algemeen bestuur.
Hoofdstuk XVIII. De heffing en invordering van waterschapsbelastingen
-
3 Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde, gelden de bevoegdheden en verplichtingen
van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de daarachter
genoemde colleges of functionarissen:
-
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur:
het dagelijks bestuur;
-
b. de inspecteur: de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap;
-
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de ambtenaar van het
waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen;
-
d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de ambtenaren van het waterschap, belast
met de heffing of de invordering van waterschapsbelastingen;
-
e. belastingdeurwaarder: de daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar van
het waterschap, dan wel een als belastingdeurwaarder van het waterschap aangewezen
gerechtsdeurwaarder, bedoeld in de Gerechtsdeurwaarderswet;
-
f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: het algemeen bestuur.
-
4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het dagelijks bestuur
van het waterschap waarvan de ambtenaar belast met de invordering van waterschapsbelastingen
op grond van het derde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
-
5 Indien voor de heffing of de invordering van een of meer waterschapsbelastingen een
gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam
is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen
ambtenaar van dat openbaar lichaam wordt aangewezen als:
-
a. de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing van waterschapsbelastingen;
-
b. de in artikel 123, derde lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van waterschapsbelastingen;
-
c. de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing of de invordering van waterschapsbelastingen;
-
d. de in artikel 123, derde lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van waterschapsbelastingen.
Waterschapsbelastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening
op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
-
1 Indien de waterschapsbelastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening
op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige
wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het dagelijks
bestuur omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.
Bij de heffing van waterschapsbelastingen blijven van de Algemene wet buiten toepassing de artikelen 2, vierde lid, 3, 37 tot en met 39, 47a, 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95. Bij de heffing van waterschapsbelastingen die op andere wijze worden geheven, blijven
bovendien de artikelen 5, 6 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.
-
2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene
op wie de verplichting rust, alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting
geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving
van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens
welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging
beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.
-
3 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap vorderen dat een verplichting tot het doen
van aangifte of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet
wordt nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:
-
a. worden de door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap gevraagde bescheiden overgelegd;
-
b. kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap vorderen dat een van de mondelinge aangifte
opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte
geacht wordt niet te zijn gedaan.
-
4 Indien het derde lid toepassing vindt, kan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap voor de termijnen, genoemd in artikel 9, eerste en derde lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 128, eerste of tweede lid, kortere termijnen in de plaats stellen en is artikel 12 van de Algemene wet niet van toepassing.
-
1 Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven waterschapsbelastingen kan in de
belastingverordening voor de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Algemene wet genoemde termijn van ten minste een maand een kortere termijn in de plaats worden
gesteld.
-
1 Een besluit als bedoeld in artikel 18, derde lid, onderdeel a, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt voor de in artikel 18, eerste lid, van die wet, bedoelde waterschapsbelasting, genomen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.
-
1 De in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige
bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende
belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de heffing ter zake
van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt,
ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor
de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de vaststelling
van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar
aan, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
-
1 Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of
gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf kan binnen zes weken
nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of,
voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op
dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of ter post is bezorgd, binnen zes
weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van
vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Ministers
van Verkeer en Waterstaat en van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt,
wordt vrijstelling van waterschapsbelastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen
gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf
kan door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap ook een in die verordening voorziene vrijstelling
ambtshalve worden verleend.
Artikel 135
[Vervallen per 01-01-1998]
Op overtreding van een in de belastingverordening voorkomende bepaling betreffende
heffing en invordering kan, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar
feit, uitsluitend een geldboete worden gesteld en wel een geldboete van de tweede
categorie.
Artikel 137
[Vervallen per 01-09-1999]
-
2 Met betrekking tot waterschapsbelastingen die niet bij wege van aanslag of bij wege
van voldoening op aangifte worden geheven, kan in de belastingverordening worden bepaald
dat een andere ambtenaar van het waterschap dan de met de invordering van waterschapsbelastingen
belaste ambtenaar van het waterschap mede wordt belast met de invordering van die
belastingen.
-
3 Voor waterschapsbelastingen ter zake van onroerende zaken, voor zover deze worden
geheven van de eigenaar of van de genothebbende krachtens een beperkt recht, heeft
het waterschap een voorrecht op de onroerende zaken waarop de aanslag in een zodanige
belasting betrekking heeft, en op de beperkte rechten waaraan die zaken zijn onderworpen.
Het voorrecht gaat boven hypotheek en boven alle andere voorrechten, met uitzondering
van het voorrecht van artikel 288 onder a, alsmede dat van artikel 284 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover de daar bedoelde kosten na de vaststelling van de aanslag zijn gemaakt.
-
2 Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van
een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name
van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van waterschapsbelastingen
belaste ambtenaar van het waterschap de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak
verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening
te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
-
4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede
beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet
op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.
-
4 Met inachtneming van door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming
met Onze Minister van Financiën, te stellen regels kan het algemeen bestuur met betrekking
tot de wijze waarop de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen afwijkende
regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.
Indien inzake een waterschapsbelasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging
betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in het gebied van een ander waterschap
dan dat waaraan de belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder
van laatstbedoeld waterschap mede de belastingdeurwaarder van het eerstbedoelde waterschap
bevoegd en desgevraagd verplicht.
De eigenaar of degene, die krachtens een ander beperkt recht het genot heeft van in
het gebied van een waterschap gelegen onroerende zaak en die binnen Nederland geen
bekende woon- of verblijfplaats heeft, is verplicht aan het dagelijks bestuur van
dat waterschap een adres binnen Nederland op te geven, waar de voor hem bestemde stukken
betreffende waterschapsbelastingen of betreffende de in artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kosten van bestuursdwang worden bezorgd of betekend. Indien hij hiermede
in gebreke blijft, geschiedt de betekening van een dwangbevel aan de persoon of in
het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank binnen welker
rechtsgebied de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk ligt. De deurwaarder of de
belastingdeurwaarder zendt, zo mogelijk, een tweede afschrift onverwijld per aangetekende
brief aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het kader van dit hoofdstuk passende
nadere regelen worden gesteld ter aanvulling van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen.