I. Begrippen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting
naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport
van afvalwater;
bodemweerstandrapport: een door of namens het KIWA afgegeven rapport van bevindingen
van de volgens voorschrift 5.1.3.1 van CPR 9-1 uitgevoerde onderzoeken;
brandwerendheid van bouwdelen: de tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig
bouwkundig onderdeel van een gebouw, met uitzondering van een deur-, luik- of raamconstructie,
zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, en bepaald volgens NEN
3884, uitgave 1978;
brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies: de tijd, uitgedrukt in minuten,
gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies in geval van brand weerstand bieden
tegen bezwijken en vlamdicht blijven, en bepaald volgens NEN 3885, uitgave 1982;
CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen
(CPR), getiteld 'Vloeibare aardolie produkten ondergrondse opslag in stalen tanks
en afleverinstallaties voor motorbrandstof; vierde druk 1988';
DIN: een door het Deutsches Institut für Normung e.V.(DIN) uitgegeven publikatie;
equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het
ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig
voorschrift 6.5; foliebassin: een bassin, uitgevoerd als een met een afdichtingsfolie
beklede grondput;
gasfles: een voor herhaald gebruik bestemde, cilindrische, metalen drukhouder, die
voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft
van ten hoogste 150 liter;
geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel
van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;
geluidgevoelige ruimte van een woning: een ruimte binnen een woning voor zover die
kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik
is bestemd;
geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt
in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC)
terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publikatie no. 651, uitgave
1979;
installatiecertificaat: een door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is
vastgelegd dat de installatie is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1,
hoofdstuk 5.1 en 5.3;
introductiekeuring: keuring van bestaande tankinstallaties, uitgevoerd door of namens
het KIWA overeenkomstig de voorschriften 5.2.3.3 en 5.2.3.4 van CPR 9-1;
K1-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C,
bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, en die bij 37,8°C een dampspanning heeft van
ten minste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN 928, uitgave 1970, of
een verfprodukt waarvan het vlampunt gelegen is onder 21°C, bepaald volgens NEN-EN
53, uitgave 1976;
K2-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven
21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN 3204, uitgave 1968, of een verfprodukt waarvan
het vlampunt gelegen is op of boven 21°C en onder 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53,
uitgave 1976;
K3-vloeistof: een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt gelegen is op of boven
55°C, bepaald volgens NEN-ISO 2719, uitgave 1979, of een verfprodukt waarvan het vlampunt
gelegen is op of boven 55°C, bepaald volgens NEN-EN 53, uitgave 1976;
KIWA: het Keuringsinstituut voor Waterleiding artikelen N.V. gevestigd in Rijswijk;
KIWA-Garantiemerkverklaring: de oude benaming van de KIWA-keurverklaring;
KIWA-keurverklaring: een door of namens het KIWA afgegeven certificaat als bedoeld
in voorschrift 5.1.2.3 van CPR 9-1, waarin is vermeld dat de tank volgens de gestelde
voorschriften is geconstrueerd;
mestsilo: een bassin, niet zijnde een foliebassin;
NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;
NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands
Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;
NEN-ISO: een door de International Organization for Standardization opgestelde en
door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en
uitgegeven norm;
onbrandbaar: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 3881, uitgave
1975;
openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater;
referentieniveau: de hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode
(Stcrt. 1982, 162):
-
a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat, gemeten over een bepaalde periode, gedurende
95% van de tijd, wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
-
b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeersbronnen
minus 10 dB, met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen
wegverkeersbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer
dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode;
riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater;
referentieperiode: het tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan
de krachtens dit besluit daarvoor geldende eisen;
VLG: het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1979, 189).
2. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm, waarnaar in een voorschrift
wordt verwezen, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en
apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen
of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande constructies,
toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg c.q. installatie van die
constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders
is bepaald.
II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1. De opslag van mest
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.1.1. Dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte
opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport
naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of
een daaraan gelijkwaardige voorziening.
1.1.2. Op een bassin voor de bewaring van dunne mest, die tot stand is gebracht na
1 juni 1987, is het Besluit mestbassins milieubeheer van toepassing.
1.1.3. Op een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk
onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van
dit besluit, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins
1990 van toepassing.
1.1.4. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd.
Transport van dunne mest of gier moet geschieden in gesloten tankwagens. Vaste mest
moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen die
op correcte wijze zijn beladen.
1.1.4a. Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar
riool gebracht.
1.1.4b. Voor een melkrundveehouderij die is opgericht vóór 1 maart 1996 en van waaruit
vóór die datum spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen op een openbaar riool
worden gebracht, is voorschrift 1.1.4a, niet van toepassing, indien:
-
a. in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke
verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar
riool, of
-
b. het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen
op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke verordening
die regels stelde voor het brengen van afvalwater in het openbaar riool, dan wel bij
of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.
1.1.5. Indien spoel- en schrobwater uit stallen of mestopslagen niet op een openbare
riolering of anderszins uit de melkrundveehouderij kan of mag worden afgevoerd moet
dit water worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.6. Voor bestaande melkrundveehouderijen is voorschrift 1.1.5 van toepassing met
ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.1.7. De opslag van vaste mest buiten de stal moet geschieden op een mestdichte mestplaat,
die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening; de stapeling
van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de mestplaat kan
vloeien. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden
afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.8. Voor een opslag van vaste mest, die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding
van dit besluit, is voorschrift 1.1.7 van toepassing met ingang van drie jaar na de
datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.1.9. Een opslag van vaste dierlijke mest moet zijn gelegen op ten minste 100 m van
een bebouwde kom of 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. Voor de
opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van
dit besluit geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding
van dit besluit.
1.1.10. Voorschrift 1.1.9 is niet van toepassing op een opslag van vaste dierlijke
mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen
op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing
van de opslag het in werking houden van de melkrundveehouderij onmogelijk maakt of
onnodig beperkt. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de
omvang van de opslag en de frequentie van de afvoer van de vaste mest.
1.2. Mestsilo's
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.2.1. De voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.19 zijn uitsluitend van toepassing op
een mestsilo die tot stand is gebracht vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.2.4 is
van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.2.2. De constructie van een mestsilo moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk
zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins
optreedt.
1.2.3. De mestsilo en de leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende
bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen.
1.2.4. Leidingen moeten tegen beschadiging door bevriezen zijn beschermd.
In een vul-aftapleiding, die onder druk staat van de inhoud van de mestsilo, moeten
ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot
geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters
of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
1.2.5. Rondom een mestsilo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de
constructie op kwetsbare plaatsen niet door langs rijdende of bij de mestbehandeling
in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden.
1.2.6. Een bordes of brug voor het verrichten van werkzaamheden, geplaatst aan de
rand van of boven een mestsilo, moet deugdelijk zijn uitgevoerd en bevestigd en moet
ten minste 0,70 m ∗ 1,00 m groot zijn. Het bordes of de brug moet zijn voorzien van
een leuning met regels op 1,10 m en 0,50 m hoogte en een voetstootlijst van ten minste
50 mm boven de vloer. De vloer van een aan de silowand gemonteerd bordes moet zich
ten minste 1,10 m beneden de bovenrand van de silowand bevinden.
1.2.7. Vaste klimvoorzieningen aan de buitenzijde van de mestsilo mogen niet lager
dan 2 m boven de begane grond aanvangen.
1.2.8. Op de rand van een mestsilo moet een afrastering zijn aangebracht, tenzij de
rand zich meer dan 2,50 m boven de direct omliggende betreedbare grond bevindt of
de mestsilo is voorzien van een afdekking die tot over de buitenrand doorloopt of
op de buitenrand aansluit.
De totale hoogte van de silowand en de afrastering moet ten minste 1,80 m zijn, gemeten
vanaf de direct omliggende betreedbare grond. De afrastering moet bestaan uit ten
minste drie (punt)draden.
De onderlinge afstand tussen de (punt)draden mag ten hoogste 250 mm bedragen. De onderste
draad mag niet hoger dan 100 mm boven de silowand zijn geplaatst en mag zowel aan
de buitenzijde als aan de binnenzijde van de wand niet meer dan 100 mm oversteken.
1.2.9. Aan de binnenzijde van een silowand moet een vaste ladder zijn aangebracht.
Waar de in voorschrift 1.2.8 bedoelde afrastering demontabel is uitgevoerd moet de
ladder ter plaatse zijn aangebracht.
1.2.10. De ruimte boven de mest in een mestsilo met een niet-drijvende afdekking moet
in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van
de mestsilo als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste
punt moet ten minste 10 000 mm2 groot zijn.
1.2.11. Een bassin uitgevoerd als kelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening
houdend met het wisselend mestniveau, er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan
die van de buitenlucht zijn afgesloten.
1.2.12. Een mestsilo met een beloopbare vaste afdekking moet zijn voorzien van ten
minste twee mangaten. Een mangat moet ten minste 600 mm ∗ 600 mm groot zijn en zijn
voorzien van een voldoende draagkrachtig en duurzaam deksel, dat tegen verschuiven
geborgd is. De mangaten dienen enerzijds zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij
een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderzijds zo functioneel
mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken.
1.2.13. Indien ingevolge een eerder verleende vergunning voorzieningen zijn aangebracht
die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.2.6. tot en met 1.2.12 gegeven
voorzieningen, blijven de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen niet conform
deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen,
inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste gelijkwaardige
voorzieningen.
1.2.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn
aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.2.15. Een mestsilo zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het
bassin worden gevuld.
1.2.16. Voorschrift 1.2.15 is niet van toepassing indien de mestsilo is gelegen:
-
a. op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen
of wegen van dieren;
-
b. op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde
een woning als bedoeld onder a. dan wel
-
c. op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.2.17. Een mestsilo die niet is afgedekt mag niet verder gevuld zijn dan tot 0,20
m onder de rand.
1.2.18. Tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Certificatie voor
dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde
deskundige uitwijst dat de mestsilo voor de duur van een volgende refe rentieperiode
kan worden gebruikt, moet een mestsilo of delen ervan worden vervangen vóór het verstrijken
van de geldende referentieperiode, die bedraagt:
-
a. 20 jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies;
-
b. 10 jaar voor doekconstructies;
-
c. 10 jaar voor binnenafdichtingsfolies;
-
d. 10 jaar voor overige constructies;
met dien verstande dat niet tot vervanging behoeft te worden overgegaan binnen 3 jaar
na inwerkingtreding van dit besluit. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door
of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag worden
overgelegd.
In dit bewijs wordt voor de beoordeelde delen van de mestsilo een nieuwe referentieperiode
aangegeven.
1.2.19. Indien een folie ten behoeve van binnenafdichting wordt vervangen, zijn op
de nieuw aan te brengen folie de bepalingen 1.7.1 en 1.7.2 van de door het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins
1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring,
waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan en waarin de referentieperiode
voor de folie is aangegeven, aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode
bedraagt voor een nieuw aan te brengen folie ten behoeve van binnenafdichting 10 jaar.
1.3. Foliebassins
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.3.1. De voorschriften 1.3.2 tot en met 1.3.22 zijn uitsluitend van toepassing op
een foliebassin dat is aangelegd vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.3.5 is van toepassing
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.3.2. De constructie van een foliebassin moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk
zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins
optreedt.
1.3.3. Bij een UV-bestendige afdichtingsfolie hoeft geen kruinslab te worden toegepast.
1.3.4. De leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn
tegen de corrosieve invloeden van dunne mest, UV-licht en lage temperaturen. Leidingen
moeten plaatsvast zijn gemonteerd.
1.3.5. Leidingen die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen
zijn beschermd. In een vul-aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van het
foliebassin moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter
moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking
kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
1.3.6. Beplanting rondom een foliebassin mag door wortelgroei geen beschadiging aan
de folie veroorzaken.
1.3.7. Bij het mengen van de bassin-inhoud met een rondpompsysteem moeten de reactiekrachten,
welke bij de uitstroming van de dunne mest vrijkomen, zodanig worden afgeleid, dat
noch de folie, noch het binnentalud beschadigd wordt.
1.3.8. Indien de bassin-inhoud wordt gemengd met een mixer moet de folie ter plaatse
van de mixeropstelling tegen beschadigd raken beschermd zijn.
1.3.9. Onverminderd voorschrift 1.3.8 moet een mixer zijn voorzien van een beschermkooi.
1.3.10. Rondom een foliebassin moet een hek aanwezig zijn, waarvan de hoogte ten minste
1,80 m bedraagt, gemeten vanaf de buiten het hek direct omliggende betreedbare grond.
Het hek moet met een deugdelijk slot zijn afgesloten gedurende de tijd dat geen onmiddellijk
toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijk persoon.
1.3.11. Op onderlinge afstand van ten hoogste 6 m moeten op het talud klimvoorzieningen
voor personen zijn aangebracht.
1.3.12. De oprit voor een trekker voor de aandrijving van een mixer moet langs de
bassinrand eindigen met een hekwerk voorzien van twee leuningen met een hoogte van
1,10 m en 0,50 m. Voor het aandrijven van de mixer mag het hekwerk onderbroken zijn.
Tevens moet op 1 m van de bassinrand een stootrand van 0,30 m hoog zijn aangebracht.
1.3.13. De ruimte boven de mest in een bassin met een niet drijvende afdekking moet
in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van
het bassin als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste
punt moet ten minste 10 000 mm² groot zijn.
1.3.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn
aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.3.15. Indien bij een eerder verleende vergunning voorzieningen zijn verlangd die
gelijkwaardig zijn aan de in de voorschrifen 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen
blijven de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen niet
conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere
eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste,
gelijkwaardige voorzieningen.
1.3.16. Het vullen van een foliebassin mag uitsluitend plaatsvinden met een vaste
vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen
beschadigd raken beschermd is.
1.3.17. Een foliebassin zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van
het bassin worden gevuld.
1.3.18. Voorschrift 1.3.17 is niet van toepassing indien een foliebassin is gelegen:
-
a. op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen
of wegen van dieren;
-
b. op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde
een woning als bedoeld onder a;
-
c. op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.3.19. Een foliebassin dat niet is afgedekt, mag niet verder zijn gevuld dan tot
0,20 m onder de rand.
1.3.20. Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie moet plaatsvinden binnen
vijf jaar nadat de folie is aangebracht, of, indien deze termijn bij het van toepassing
worden van de voorschriften van dit besluit reeds is verstreken, binnen één jaar na
het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit van toepassing worden. Uiterlijk
binnen vijf jaar na de laatste controle moet de controle op mestdichtheid zijn herhaald.
Bovendien moet een controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding
geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie beschadigd
is. De controle dient te worden uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie
voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag
geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de beoordeling op mestdichtheid, afgegeven
door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag
worden overgelegd.
1.3.21. Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen
afdichtingsfolie de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.8 en 2.3.1 tot en met 2.3.5 van
de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische
richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie
afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan,
moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode bedraagt voor een
nieuw aan te brengen afdichtingsfolie tien jaar.
1.3.22. Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab
de bepaling 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven
publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door
de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde
bepaling wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven,
moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode moet voor een nieuw
aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar bedragen.
2. De opslag van veevoeder
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
2.1. De voorschriften 2.2 tot en met 2.6 zijn van toepassing op een opslag van veevoederprodukten
anders dan in een torensilo.
2.2. Een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 m
afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor een kuilvoeropslag
die reeds aanwezig was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldt dit
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2.3. Voorschrift 2.2 is niet van toepassing op een kuilvoeropslag die reeds aanwezig
was voor de inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op ten minste 10 m
van een woning van derden of een gevoelig object, indien verplaatsing van de kuilvoeropslag
binnen de bouwkavel het in werking houden van de melkrundveehouderij onmogelijk maakt
of onnodig beperkt. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking
tot het afgedekt houden van de kuilvoeropslag.
2.4. Indien een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederprodukten
met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit,
op minder dan 50 m afstand gelegen is van een woning van derden of een gevoelig object,
moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen
van het produkt. Bij een kuilvoeropslag mag de afdekking aan de zijde waar zelfvoedering
plaatsvindt, ontbreken. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig
mogelijk worden gerepareerd.
2.5. Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.4 moeten bij kuilvoeropslagen van
gras, die zijn gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een
gevoelig object, de volgende maatregelen in acht worden genomen:
-
1°. het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte
geplaatst worden, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan
plaatsvinden;
-
2°. direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kunststoffolie,
vastgelegd met zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden;
-
3°. eventuele restanten van het kuilvoer moeten direct van het terrein van de inrichting
afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast
kan plaatsvinden.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan
de omstandigheden aangepaste maatregelen, die uit het oogpunt van het voorkomen en
beperken van stankhinder gelijkwaardig zijn aan de onder 1° tot en met 3° bedoelde
maatregelen.
2.6. Voor een kuilvoeropslag van gras als bedoeld in voorschrift 2.5 behoeven de maatregelen
genoemd onder punt 1° tot en met 3° van dit voorschrift niet in acht te worden genomen
indien:
-
1°. de kuilvoeropslag is gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden
of een gevoelig object; en
-
2°. een analyserapport van de betreffende kuilvoeropslag overgelegd kan worden waaruit
blijkt dat de opslag een droge stofgehalte hoger dan 30% en een boterzuurgehalte in
de droge stof lager dan 2,5% bezit, dan wel een droge stofgehalte hoger dan 30% en
een ammoniakfractie lager dan 25 bezit.
De monstername en analyses (droge stofgehalte en boterzuurgehalte óf ammoniakfractie)
moeten ten minste 4 weken na het inkuilen zijn verricht door de Stichting Bedrijfslaboratorium
voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of de Stichting Bedrijfslaboratorium voor
Gewasonderzoek te Leeuwarden.
3. Gebruik van gasflessen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
3.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door
de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderExterne link: richtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere Externe link: richtlijnen 84/525, Externe link: 84/526 en Externe link: 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden,
mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek
zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
3.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en
waarvan de naam op de fles is aangebracht.
Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas, is
verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks
anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.
3.3. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke
nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
3.4. In de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn dan voor een goede
bedrijfsvoering noodzakelijk is.
4. Afvalstoffen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
4.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voor
zover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige
afvalstoffen is toegestaan.
4.2. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, mogen
niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht. Het bewaren
of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging
kan optreden.
4.3. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, moeten
op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden
dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
4.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van
afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
4.5. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur,
die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch
is behandeld, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
4.6. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur,
die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:
-
a. waarvan de concentratie aan minerale olie hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster,
bepaald volgens NEN 6675 met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad,
-
b. dat grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
-
c. dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan
0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
4.7.
1. Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werken doelmatig,
-
b. voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in
1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
-
c. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven
correctiebladen, en
-
d. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.
Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek
bijgehouden.
2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder
b en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen
van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
3. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de
daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen
een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende
certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN
en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn
voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het
tweede lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten
aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese
Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en
het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt
bereikt.
5. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld
in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven
door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
4.8. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 4.7, die zijn geplaatst vóór 1
maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b en c is gesteld,
niet van toepassing.
4.9. Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. afkomstig is van composteringshopen,
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht
komen,
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
4.10.
1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien
door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
-
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan
beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk behorende apparatuur,
-
b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of
een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden
beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt
gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.
3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid
van overeenkomstige toepassing.
4.11. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het wassen van voertuigen en spuitapparatuur,
wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een
doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.
4.12. In afwijking van voorschrift 4.11, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening
op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening
op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt
waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift
4.11 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van
de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.
5. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
5.1. Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering
van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, indien daaraan geen verontreinigende
stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking
van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd.
5.2. Indien blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast, anders dan ten gevolge
van een ongewoon voorval in de zin van artikel 22 van de Wet bodembescherming, dient degene die de inrichting drijft, dit onverwijld te melden aan het bevoegd
gezag.
Er moeten in deze gevallen onverwijld maatregelen worden genomen ten einde de verontreiniging,
de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan
te maken.
Een voornemen tot bodemsanering over te gaan moet ten minste vier weken voordat de
sanering plaatsvindt, worden gemeld aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Bij deze melding moeten gegevens worden verstrekt omtrent de resultaten van met het
oog op de sanering verricht onderzoek en het tijdstip waarop met de sanering zal worden
aangevangen.
6. Geluidhinder
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
6.1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige
vast opgestelde toestellen, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige
bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen
van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 m van de
inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau ter plaatse, met dien verstande
dat:
-
a. het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:
50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
45 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
40 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
-
b. het equivalente geluidsniveau niet minder behoeft te bedragen dan:
40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
6.2. In afwijking van voorschrift 6.1 mag voor inrichtingen die reeds zijn opgericht
vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente
geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
50 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
45 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens
artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, het equivalente geluidsniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die
is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die
vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt
bereikt; dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau hoger is dan de waarde,
vermeld in de aanhef van dit voorschrift, of lager is dan de waarde, vastgelegd in
voorschrift 6.1, onder b.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente
geluidsniveaus betreffende de inrichting; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan
het equivalente geluidsniveau, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, en niet lager
dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 6.1, onder b; deze nadere eisen mogen het in werking hebben van de inrichting niet onmogelijk
maken of onnodig beperken.
6.3. Onverminderd de voorschriften 6.1 en 6.2 mogen incidentele verhogingen van geluidsniveaus,
die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en
installaties, en gemeten in de meterstand 'fast', in de regel niet groter zijn dan
10 dB boven de getalswaarde van het overeenkomstig de voorschriften 6.1 of 6.2 toegelaten
equivalente geluidsniveau (LAeq). Zij mogen in ieder geval als piekwaarde niet meer
bedragen dan:
70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
6.4. Het voorschrift 6.3 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve
van de melkrundveehouderij voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en 19.00 uur.
6.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 6.1, 6.2 en 6.3 vastgelegde
geluidsniveaus moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai,
IL-HR-13-01', van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet
overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
6.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 6.1 bedoelde woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstand niet
mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen,
inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en
moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen,
die niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften
6.1, 6.2 en 6.3 genoemde niveaus.
6.7. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die
binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten
worden genomen ten einde aan de voorschriften 6.1 tot en met 6.4 te voldoen.
7. Elektrische installatie
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
7.1. De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. Indien ruimten aanwezig
zijn met gasontploffingsgevaar moet de daar aanwezige elektrische installatie bovendien
voldoen aan NEN 3410.
8. Gasdrukregel- en meetinstallaties en aardgasgestookte installaties
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
8.1. Voor zover in deze bijlage niet anders is bepaald, moeten de uitvoering van een
gasdrukregel- en meetinstallatie en die van een aardgasinstallatie als gedefinieerd
in NEN 1078, alsmede die van de ruimten waarin deze installaties zijn opgesteld, voldoen
aan de Aansluitvoorwaarden Gas 1979 van de vereniging van exploitanten van gasbedrijven
in nederland (vegin), uitgave 1979.
9. Bewaren van bestrijdingsmiddelen, K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in
emballage
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
9.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet
dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van
voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen en op plaatsen
die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.
9.2. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2- en K3-vloeistoffen en andere chemicaliën
aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
9.3. Bestrijdingsmiddelen moeten worden bewaard overeenkomstig de artikelen 8 t/m
12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit (Stb. 1964, 328).
10. Gedragsvoorschriften
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
10.1 Het gebruik als brandstof van, al dan niet bewerkte, afgewerkte olie in de zin
van het Besluit inzamelen afvalstoffen, is niet toegestaan.
10.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud
verkeren.
10.3. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk
worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige
bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
10.4. Tijdens het pneumatisch vullen van voedersilo’s moeten maatregelen zijn getroffen
om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen.
10.5. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen
voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover
zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.
11.
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
[Red: Vervallen.]
12. Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse
stalen tanks (nieuwe installaties)
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
12.1. De voorschriften 12.2 tot en met 12.10 zijn van toepassing op de opslag van
gasolie, lichte stookolie en dieselolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks
die zijn of worden geplaatst na het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt
op de inrichting.
12.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk
5.1. De tank moet bovendien zijn geïnstalleerd door een KIWA-erkend installateur.
Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld
door Onze Minister.
12.3. Een KIWA-keurverklaring moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd vóór het
plaatsen van de tank.
12.4. Een bodemweerstandrapport alsmede het installatiecertificaat moeten aan het
bevoegd gezag worden overgelegd vóór het in gebruik nemen van de installatie.
12.5. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
moet de ondergrondse installatie tegen corrosie worden beschermd door middel van een
kathodische bescherming als omschreven in voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
12.6. Een kathodische bescherming moet buiten de jaarlijkse controle, binnen twaalf
weken na het aanbrengen van deze bescherming door of namens het KIWA worden gecontroleerd.
Indien bij deze controle blijkt, dat de kathodische beschermingsinstallatie niet goed
geïnstalleerd is, moet deze worden hersteld of vervangen. Een door of namens het KIWA
afgegeven bewijs van deze controle, alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd
gezag worden overgelegd.
12.7. Van de controle van de bekleding en de beproeving van de dichtheid, als bedoeld
in de voorschriften 5.1.4.4 en 5.1.4.5 van CPR 9-1, moet tijdig kennis worden gegeven
aan het bevoegd gezag zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de controle
respectievelijk de beproeving aanwezig te zijn.
12.8. Het vulpunt moet zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding bestaat,
noch op andere wijze gevaar of schade is te duchten in de omgeving. Het bevoegd gezag
kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede aan
het opstelpunt van de tankauto.
12.9. Een vulpunt mag zich niet bevinden binnen een gebouw noch op minder dan 2 m
afstand van de horizontale projectie van een tank.
12.10. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels
in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies is verboden.
13. Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in ondergrondse
stalen tanks (bestaande installaties)
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
13.1. De voorschriften 13.2 tot en met 13.13 zijn van toepassing op de opslag van
gasolie, lichte stookolie en dieselolie in van staal vervaardigde ondergrondse tanks
die zijn geplaatst voor het tijdstip waarop dit besluit van toepassing wordt op de
inrichting.
13.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk
5.2.
13.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
moet de ondergrondse installatie tegen corrosie worden beschermd door middel van een
kathodische bescherming als omschreven in voorschrift 5.1.3.2 van CPR 9-1.
13.4. In de inrichting moeten de volgende certificaten en meetrapporten aanwezig zijn:
-
a. de KIWA-keurverklaring dan wel de KIWA-garantiemerkverklaring, afgegeven door of namens
het KIWA;
-
b. het installatiecertificaat, afgegeven door of namens het KIWA;
-
c. de door of namens het KIWA afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op
de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport
van het KIWA kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is.
13.5. Indien één of meerdere van de in voorschrift 13.4 genoemde certificaten ontbreken,
moet uiterlijk 6 maanden na het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit op
de inrichting van toepassing worden, een introductiekeuring van de tank en de ondergrondse
leidingen door of namens het KIWA worden uitgevoerd.
13.6. Indien blijkens een inwendige inspectie, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.3
van CPR 9-1, de tank is afgekeurd, moet
-
a. dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de vloeistof uiterlijk binnen twee maanden zijn verwijderd;
-
c. de lege tank uiterlijk binnen vier maanden zijn verwijderd;
-
d. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met
zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld.
De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd
gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken
methode van buiten gebruik stellen.
13.7. Indien blijkens de beproeving op dichtheid, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.3
van CPR 9-1, de tankinstallatie is afgekeurd, moet
-
a. dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de vloeistof onmiddellijk worden verwijderd;
-
c. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de installatie niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, moet
de lege tank uiterlijk binnen vier maanden worden verwijderd.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met
zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld.
De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd
gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken
methode van buiten gebruik stellen.
Reparatie van de installatie moet binnen vier maanden plaatsvinden.
13.8. Indien uit de beoordeling, als bedoeld in voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1, blijkt
dat de bekleding van de tanks of leidingen niet meer in goede staat is te brengen,
is de installatie afgekeurd en moet
-
a. dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de vloeistof uiterlijk binnen twee maanden zijn verwijderd;
-
c. de lege tank uiterlijk binnen vier maanden zijn verwijderd;
-
d. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
13.9. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs betreffende de uitvoering van de
in voorschrift 13.5 bedoelde beoordeling, alsmede de resultaten hiervan moeten direct
nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Uiterlijk 6 maanden nadat de beoordeling heeft plaatsgevonden moet een door of namens
het KIWA afgegeven bewijs, waaruit blijkt dat de installatie aan de voorschriften
voldoet, worden overgelegd aan het bevoegd gezag, behoudens wanneer de installatie
overeenkomstig voorschrift 15.1.9 definitief buiten gebruik is gesteld.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met
zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld.
De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd
gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken
methode van buiten gebruik stellen.
13.10. Voorschrift 12.6 is van overeenkomstige toepassing indien naar aanleiding van
de beoordeling als bedoeld in voorschrift 13.5 een nieuwe kathodische bescherming
wordt aangelegd.
13.11. Het vulpunt moet zodanig zijn gelegen dat geen gevaar voor aanrijding bestaat,
noch op andere wijze gevaar of schade is te duchten in de omgeving. Het bevoegd gezag
kan nadere eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt al smede aan
de opstelplaats van de tankauto.
13.12. Een vulpunt mag zich niet bevinden binnen een gebouw noch op minder dan 2 m
afstand van de horizontale projectie van een tank.
13.13. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels
in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen is beschermd.
Het toepassen van kunststoffolies is verboden.
14. Voorschriften voor leidingen en appendages van ondergrondse tanks bestemd voor
de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie (nieuwe en bestaande installaties)
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
14.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd overeenkomstig
CPR 9-1, hoofdstuk 5.3. De leidingen moeten bovendien worden geïnstalleerd door een
KIWA-erkend installateur. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controle-lijsten
die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister.
14.2. Ontluchtingsleidingen moeten zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig
voorschrift 5.3.3 van CPR 9-1. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het
bevoegd gezag ten aanzien van de plaats van de ontluchting nadere eisen stellen.
15. Gebruiksvoorschriften voor ondergrondse tankinstallaties voor de opslag van gasolie,
lichte stookolie en dieselolie
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
15.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
15.1.1. Alle in enig voorschrift vermelde certificaten, meetrapporten, controle-lijsten
en schriftelijke uitslagen van keuringen betreffende ondergrondse tankinstallaties
voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie moeten binnen de inrichting
aanwezig zijn.
Afschriften hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
15.1.2. In de inrichting moet een plattegrond aanwezig zijn, waarop de ligging van
de tank(s), leidingen en appendages is aangegeven; eventuele wijzigingen moeten terstond
op de plattegrond worden bijgewerkt en gedateerd.
15.1.3. Onverminderd het gestelde in voorschrift 5 moet, indien een redelijk vermoeden
bestaat dat een tank of een leiding lek is of in slechte toestand verkeert, deze terstond
door of namens het KIWA op dichtheid worden onderzocht. Een lekke tank moet direct
worden geledigd en onbruikbaar worden gemaakt en mag niet meer worden gevuld.
Leidingen, waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren moeten direct
worden vervangen. Indien bovenbedoeld onderzoek heeft plaatsgevonden moeten de resultaten
hiervan door middel van een door of namens het KIWA afgegeven verklaring worden overgelegd
aan het bevoegd gezag.
15.1.4. Een tank mag voor ten hoogste 98% met vloeistof worden gevuld.
15.1.5. Alvorens met het vullen wordt begonnen moet de mate van vulling nauwkeurig
worden vastgesteld. Het opnemen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden in de
peilbuis, die behoudens tijdens het peilen gesloten moet zijn.
Peilstokken mogen niet zijn vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal. Nadat
de mate van vulling is vastgesteld, moet de te vullen hoeveelheid worden ingesteld
op een debietmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid
is afgeleverd. Indien meerdere tanks aan elkaar zijn gekoppeld, mag de te vullen tank
tijdens het vullen niet in open verbinding staan met de andere tanks.
15.1.6. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan
de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. De tankwagen moet
tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld; de motor van de tankwagen mag
gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en) niet in werking zijn. Het vullen
van een tank moet zonder lekken of morsen van vloeistof geschieden.
Tijdens het vullen mag de peilgelegenheid niet zijn geopend.
15.1.7. Een tank, geplaatst na het tijdstip waarop dit besluit van toepassing is geworden
op de inrichting, moet zijn voorzien van een beveiliging zoals bedoeld in voorschrift
5.4.1.8, van CPR 9-1.
Een tank, geplaatst vóór het tijdstip waarop dit besluit van toepassing is geworden
op de inrichting, moet uiterlijk 5 jaar na dit tijdstip zijn voorzien van bovengenoemde
beveiliging.
15.1.8. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de slang is
losgekoppeld moet de vulleiding met een goed sluitende dop worden gesloten.
15.1.9. Indien de ondergrondse opslagtank buiten gebruik wordt gesteld, moet:
-
a. dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de vloeistof binnen twee maanden uit de tank zijn verwijderd;
-
c. de geledigde tank binnen vier maanden zijn verwijderd;
-
d. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien het verwijderen van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met
zich meebrengt, kan de tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld.
De voorgenomen wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd
gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken
methode van buiten gebruik stellen.
15.1.10. Het vervangen en repareren van gedeelten van de installatie moet geschieden
volgens de voorschriften in de hoofdstukken 12 en 14 door een KIWA-erkend installateur.
Na het vervangen of repareren moeten herkeuringen van de vervangen of gerepareerde
gedeelten worden uitgevoerd conform de dichtheidscontrole in het voorschrift 5.2.3.3
en de uitwendige beoordeling in het voorschrift 5.2.3.4 van CPR 9-1.
15.1.11. Buiten de in voorschrift 15.2.2 vermelde controle moet de tank bij iedere
vulling worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen,
moet dit binnen 3 dagen zijn verwijderd.
15.2. Periodieke herkeuring tankinstallatie
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
15.2.1. Een kathodische bescherming moet jaarlijks op zijn goede werking worden gecontroleerd
door of namens het KIWA. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze controle,
alsmede de resultaten hiervan, moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
15.2.2. Ten minste éénmaal per jaar moet een tank op de aanwezigheid van water en
bezinksel worden gecontroleerd door of namens het KIWA. Eventueel aanwezig water of
bezinksel moet worden verwijderd.
15.2.3. Van uit een tank verwijderd water moeten de elektrische geleidbaarheid en
de zuurgraad worden geanalyseerd door of namens het KIWA. Een bewijs van de controle
als bedoeld in voorschrift 15.2.2 en dit voorschrift, alsmede de resultaten hiervan
moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De interpretatie van deze resultaten
dient te geschieden overeenkomstig voorschrift 5.4.2.3 van CPR 9-1.
Van de noodzaak tot een beoordeling van het inwendige van de tank moet terstond kennis
worden gegeven aan het bevoegd gezag.
15.2.4. Indien een installatie, na een beoordeling op inwendige corrosie, lekdichtheid
of uitwendige beschadiging, is afgekeurd, moet
-
a. dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de vloeistof onmiddellijk worden verwijderd;
-
c. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Indien de installatie niet wordt gerepareerd of niet kan worden gerepareerd, moet
de lege tank uiterlijk binnen vier maanden worden verwijderd. Indien het verwijderen
van een tank niet mogelijk is of onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, kan de
tank op een andere wijze definitief buiten gebruik worden gesteld. De voorgenomen
wijze van buiten gebruik stellen dient te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het
bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de te gebruiken methode van
buiten gebruik stellen.
Reparatie van de installatie moet binnen vier maanden plaatsvinden.
15.2.5. Een tankinstallatie moet ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden
vervangen, tenzij de tankinstallatie wordt beoordeeld overeenkomstig voorschrift 5.2.3.3
en 5.2.3.4 van CPR 9-1. Een door of namens het KIWA afgegeven bewijs van deze beoordeling,
alsmede de resultaten hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Indien
de tankinstallatie niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste
15 jaar worden herhaald.
16. Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in bovengrondse
tanks met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste 5000 liter
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
16.1. Toepassingsgebied
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
16.1.1. De voorschriften 16.2.1 tot en met 16.2.17 zijn van toepassing op de opslag
van gasolie, lichte stookolie en dieselolie in bovengrondse tanks met een inhoud van
meer dan 200 liter tot ten hoogste 5000 liter.
16.2. Constructievoorschriften
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
16.2.1. De stijfheid en sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke
vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen terwijl
de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
16.2.2. De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal
bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering
zijn aangebracht.
16.2.3. Een tank moet ten minste 3 m van een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen
zijn verwijderd, tenzij de wand van de bewaarplaats een brandwerendheid bezit van
ten minste 60 minuten. De afstand tussen een tank en de erfscheiding moet ten minste
3 m bedragen.
De afstand tussen 2 tanks moet voldoende zijn ten behoeve van inspectie en onderhoud.
De ontluchting van een tank dient buiten een gebouw te zijn gesitueerd.
16.2.4. Een tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige
middellijn van ten minste 30 mm; de ontluchtingsleiding moet buiten uitmonden en tegen
inregenen zijn beschermd.
16.2.5. Indien een niveau-aanwijzing of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig
zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde werking
of door breuk, onmogelijk is.
16.2.6. In elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau en in
de toevoerleiding naar het verbruikstoestel moet zo dicht mogelijk bij de tankwand
een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk
is te zien of de afsluiter is geopend, dan wel gesloten.
16.2.7. Het uitwendige van een tank en de leidingen moet afdoende tegen corrosie zijn
beschermd.
16.2.8. Leidingen moeten bovengronds zijn gelegd.
16.2.9. Een tank moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling of muur. De
omwalling of muur moet samen met de vloer een vloeistofdichte bak vormen; de inhoud
van de vloeistofdichte bak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank.
Deze omwalling of muur moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan
de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.
16.2.10. Indien zich binnen de omwalling of muur slechts één tank bevindt, moet de
opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud. Zijn in een ruimte twee
of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de
inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de
overige tanks.
16.2.11. Hemelwater moet regelmatig uit de bak worden afgevoerd door een leiding waarin
buiten en zo dicht mogelijk bij de omwalling of muur een afsluiter is aangebracht.
Deze afsluiter moet gesloten worden gehouden en mag slechts voor het laten afvloeien
van hemelwater worden geopend. Deze voorzieningen kunnen achterwege blijven, indien
boven de vloeistofdichte bak een afdak is aangebracht, zodanig dat geen hemelwater
in de bak kan komen, of indien een pompvoorziening is opgenomen die slechts voor het
verpompen van hemelwater in bedrijf mag worden gesteld.
16.2.12. De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn,
hetgeen voor het in gebruik nemen of na een grote reparatie, door een beproeving moet
worden aangetoond. Deze beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen geheel
met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk
van 30 kPa met lucht of 200 kPa met water. Indien bij de beproeving een lekkage of
een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden
gesteld. Voor de beproeving moet tijdig worden kennis gegeven aan het bevoegd gezag,
zodat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om bij de beproeving aanwezig te zijn.
16.2.13. Het vullen van of aftappen uit een tank moet zonder morsen geschieden.
16.2.14. Een tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
16.2.15. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang
is afgekoppeld, moet de vulopening of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter
worden afgesloten.
16.2.16. Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn
vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder
alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding.
16.2.17. De omgeving van een tank moet vrij van brandgevaarlijke stoffen worden gehouden.
De begroeiing in de omgeving van een buiten opgestelde tank moet kort worden gehouden.
17. Afleverpompen voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
17.1. Een elektrische pomp ten behoeve van motorbrandstoffen, zoals dieselolie, moet
in de buitenlucht zijn opgesteld.
17.2. Een pomp moet zodanig zijn geplaatst en de afleverslang moet zodanig zijn bemeten
dat de aflevering aan een voertuig nimmer kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van
een ondergrondse tank.
17.3. Een pomp moet zodanig zijn ingericht dat hetzij slechts gedurende een daartoe
strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof uit de pomp kan stromen,
hetzij de aflevering van vloeistof automatisch stopt als het reservoir waaraan wordt
afgeleverd, vrijwel is gevuld. In het laatste geval moeten aan de vulafsluiter voorzieningen
zijn getroffen, waardoor deze sluit bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge
van vallen.
17.4. Indien geen toezicht wordt gehouden, moet een pomp zijn afgesloten zodat onbevoegden
deze niet in werking kunnen stellen.
17.5. Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventueel optredende
drukstoot kunnen worden opgevangen.
17.6. Voor de toepassing van voorschrift 7.1 moet de elektrische installatie in en
aan de pomp voldoen aan de voorschriften voor elektrische installaties in ruimten
met gasontploffingsgevaar. Deze voorschriften zijn niet van toepassing voor het bovenste
deel van de pompkast waarin het telwerk is aangebracht, mits zich in dit deel geen
leidingen of onderdelen met vloeistof bevinden die bij lekkage gevaar opleveren.
Voor de elektrische installatie in het in het voorgaande bedoelde bovenste deel van
de pompkast geldt dat het elektrisch materiaal bij normaal bedrijf geen vonkende delen
mag bezitten, noch delen met een temperatuur die gevaar voor ontploffing opleveren.
17.7. Op de hoofdschakelaar waarmede de elektrische installatie in en aan de pompkast
kan worden uitgeschakeld, moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Bij
deze schakelaar moet duidelijk zijn vermeld, dat deze dient voor de pomp.
17.8. Behalve de in voorschrift 17.7 genoemde hoofdschakelaar moet voor het in- en
uitschakelen van de elektromotor van een pomp bovendien in of aan de pompkast een
schakelaar zijn aangebracht.
17.9. Aan de pompkast van een elektrische pomp mogen geen wandcontactdozen zijn aangebracht,
terwijl aan de vulafsluiter of aan de afleverslang geen elektrische schakelaar aanwezig
mag zijn.
17.10. De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd; de uitsparing
in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen,
moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
17.11. Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei
vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de vloeistof
wordt afgeleverd, in werking is.
17.12. Op of bij een pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht:
'VOERTUIGMOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN'.
17.13. Nabij een pomp moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud
van ten minste 6 kg of een ander geschikt blusmiddel met eenzelfde bluscapaciteit.