Hierbij deel ik u, na overleg met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
en de Sociale Verzekeringsbank, het volgende mede.
In de praktijk bestaat ten aanzien van deeltijdwerkers onduidelijkheid over de werkingssfeer
en de toepassing van artikel 6, lid 1, onderdeel b, van de AOW en de overeenkomstige
artikelen in de AWW, de AKW, de AWBZ en de AAW, alsmede van artikel 13, lid 2, sub
a, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: de Verordening) (zie nr. 30.00.00). Problemen doen zich voor in het geval
een werknemer uitsluitend in deeltijd werkt in een andere (EG-)Staat dan de (EG)-Staat
waar hij woont, alsmede wanneer een werknemer gelijktijdig in twee EG-Staten werkzaamheden
in loondienst verricht. Inmiddels heeft zowel de Hoge Raad als de Centrale Raad van
Beroep (Crvb) zich over deze kwestie uitgesproken.
In de procedure voor de Hoge Raad verrichtte een inwoner van België één dag in de
week werkzaamheden in loondienst in Nederland, terwijl hij daarnaast inkomsten uit
twee Nederlandse commissariaten genoot. Voor het ene commissariaat verrichtte hij
gemiddeld één dag per week werkzaamheden en voor het andere 4 à 5 dagen in het jaar.
Belanghebbende stelde dat hij 106 dagen verzekerd is, terwijl de inspecteur stelde
dat hij het gehele jaar verzekerd was derhalve premieplichtig was.
Bij zijn arrest van 12 juni 1991, nr. 24.954 (V-N 1991, blz. 1927, punt 21) heeft
de Hoge Raad hierover het volgende beslist:
Aangezien belanghebbende als docent gedurende het gehele jaar regelmatig, namelijk
op één dag per week, in deeltijd arbeid in dienstbetrekking verricht in Nederland,
is hij gedurende het gehele jaar aan de loonbelasting onderworpen en is hij derhalve
dat gehele jaar ingevolge de volksverzekeringen verzekerd en zijn van hem terecht
premies volksverzekeringen geheven naar de maatstaf van zijn binnenlandse inkomen.
Het feit dat de uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft op artikel 6, lid 1, onderdeel
b, van de AOW en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten
betekent dat het geen verschil uitmaakt of de niet-ingezetene die zijn deeltijdarbeid
in Nederland verricht, woont in een EG-Lid-Staat, een Verdragsstaat of een Staat waarmee
Nederland geen verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
De procedure bij de Crvb betrof een inwoner van België, die op zaterdag en maandag
twee uur les gaf aan een instituut in Nederland. Kinderbijslag werd aan betrokkene
geweigerd omdat hij slechts verzekerd zou zijn op de twee dagen waarop hij werkzaam
was. De peildatum voor de verzekering ingevolge de AKW viel niet op één van de twee
werkdagen.
De Crvb heeft hierover onder meer de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG):
-
1. Kunnen de (voorheen bijkomstige) werkzaamheden als deeltijddocent, die een gepensioneerde
werknemer ook na de ingangsdatum van zijn pensioen voortzet op twee dagen per week,
telkens gedurende twee lesuren, worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke werkzaamheden
voor de toepassing van de communautaire regels met betrekking tot het vrije verkeer
van werknemers?
-
2. Zo ja, leiden deze werkzaamheden - evenals de voormalige hoofdwerkzaamheden verricht
op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan het grondgebied van de Lid-Staat waarop
deze gepensioneerde werknemer woont en waarheen hij telkens na het werk op iedere
werkdag terugkeert - tot toepasselijkheid van de wetgeving van eerstbedoelde Lid-Staat
– in aanmerking genomen artikel 13, lid 2, sub a, van de Verordening – slechts op
bedoelde lesdagen of ook op de daartussen gelegen dagen waarop in het geheel geen
arbeid wordt verricht?’
Bij zijn arrest van 3 mei 1990, zaak 2/89 (V-N 1990, blz. 1563, punt 13) heeft het
HvJ EG onder meer het volgende beslist:
-
1. Iemand die twee dagen per week, telkens gedurende twee uren, werkzaamheden in loondienst
verricht, valt binnen de werkingssfeer van de Verordening, indien hij voldoet aan
de voorwaarden van artikel 1, sub a, juncto artikel 2, lid 1, van de Verordening.
-
2. Artikel 13, lid 2, sub a, van de Verordening moet aldus worden uitgelegd, dat iemand
die binnen de werkingssfeer van de Verordening valt en voor een gedeelte van de volle
werktijd op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst verricht,
zowel gedurende de dagen waarop hij die werkzaamheden uitoefent, als gedurende die
waarop hij dat niet doet, aan de wettelijke regeling van die Staat is onderworpen.’
Bij zijn uitspraak van 19 september 1990, KBW 1985/67 (V-N 1991, blz. 1966, punt 37),
heeft de Crvb op basis van de prejudiciële beslissing van het HvJ EG beslist dat betrokkene
het gehele jaar als doorlopend verzekerd moet worden beschouwd en derhalve recht heeft
op Nederlandse kinderbijslag.
Door de hiervoor bedoelde jurisprudentie bestaat thans duidelijkheid met betrekking
tot de verzekerings- en premieplicht van deeltijdwerkers. Voor ingezetenen is het
niet van belang waar zij hun deeltijdarbeid buiten Nederland verrichten. Voor niet-ingezetenen
die in Nederland werkzaam zijn, speelt geen rol waar zij wonen. Voor het antwoord
op de vraag wat onder deeltijd moet worden verstaan, kan worden uitgegaan van de omschrijving
die de Hoge Raad daaraan in zijn arrest heeft gegeven ten aanzien van belanghebbende,
nl. het gedurende het gehele jaar regelmatig verrichten van arbeid.
In dit verband merk ik nog op dat, voor zover daar niet reeds duidelijkheid over bestond,
werknemers die in twee of meer EG-Lid-Staten in deeltijd gelijktijdig werkzaam zijn,
slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat zijn onderworpen, en wel op grond
van artikel 14, lid 2, sub b, onder i, van de Verordening. Ze zijn dus niet aan de
wetgeving van twee of meer Lid-Staten naar evenredigheid onderworpen. Dit standpunt
wordt bevestigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de schriftelijke
opmerkingen die zij bij het HvJ EG heeft ingediend naar aanleiding van de hiervoor
bedoelde prejudiciële vragen.
In een bijlage zijn de gevolgen van voornoemde arresten voor de praktijk in een aantal
casusposities uitgewerkt.