Bij de arresten van 16 oktober 1991, BNB 1991/339 en 340 heeft de HR geoordeeld dat,
indien een definitieve aanslag is vernietigd wegens overschrijding van de termijn
van art. 11, derde lid AWR, dit niet betekent dat de belastingschuld zelf teniet gaat
en de ingehouden loonbelasting respectievelijk de ingehouden dividendbelasting als
onverschuldigd betaald moet worden teruggegeven. De loonbelasting respectievelijk
de dividendbelasting is, aldus de HR, aan te merken als een zelfstandige heffing die
onder omstandigheden als eindheffing kan fungeren.
Voorlopige aanslagen – anders dan negatieve voorlopige aanslagen – dienen echter,
zo oordeelt de HR, te worden vernietigd wanneer de definitieve aanslag niet tijdig
wordt opgelegd en de daarop betaalde bedragen dienen te worden teruggegeven.
Deze arresten leiden tot een duidelijk verschil in behandeling tussen belastingplichtigen
die voorlopig aan hun verplichtingen hebben voldaan door middel van voorheffingen
dan wel door middel van voorlopige aanslagen. Ten aanzien van de eerste groep belastingplichtigen
worden de voorheffingen eindheffing, terwijl aan de tweede groep belastingplichtigen
de door hen op voorlopige aanslag betaalde belasting wordt teruggegeven.
Voor de handelwijze van de Belastingdienst betekent het oordeel van de HR dat nog
zorgvuldiger binnen de termijn van art. 11, derde lid AWR aanslagen dienen te worden
opgelegd.
Tot slot brengen de arresten geen wijziging in de gevolgen van het arrest van de HR
van 2 juli 1986, BNB 1986/291, waarin is beslist dat de termijn van art. 11, derde
lid AWR niet van openbare orde is, maar dat de toepassing van deze bepaling door de
belastingplichtige moet worden ingeroepen.