De raad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting
door het vaststellen van een belastingverordening.
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige,
het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief,
het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing
en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
Artikel 218
[Vervallen per 01-07-1996]
Artikel 218a
[Vervallen per 01-07-1996]
Artikel 218b
[Vervallen per 01-07-1996]
-
2 Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening
te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke
belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
§ 2. Bijzondere bepalingen omtrent de onroerende-zaakbelastingen
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen
worden geheven:
-
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken
die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt
recht of persoonlijk recht, gebruiken;
-
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken
het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
-
2 Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel b, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene
die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is
vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht is.
-
1 In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen
buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van
de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
-
a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder
mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig
aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond
als voedingsbodem te gebruiken;
-
b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen,
voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;
-
c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor
het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een
en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
-
d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
-
e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen,
moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke
zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen,
beheerd worden;
-
f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander
met inbegrip van kunstwerken;
-
g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen
of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van
zodanige werken die dienen als woning;
-
h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden
beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen,
met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
-
i. een onroerende zaak of een deel daarvan waarvan de waarde ingevolge de gemeentelijke
belastingverordening bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijft;
-
j. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging
van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde
eigendommen zijn aan te merken.
In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld
in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in
hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
-
3 In afwijking van het eerste lid geldt voor de gemeente die een tarief hanteert dat
lager is dan het in het eerste lid genoemde maximumtarief maar hoger dan € 2,42, € 2,34
onderscheidenlijk € 3,00 voor de onder de letters a, b en c van het eerste lid genoemde
belasting, dit tarief jaarlijks mag worden verhoogd met maximaal het percentage trendmatige
BBP-groei na correctie voor inflatie en verminderd met de voor dat jaar geraamde areaalontwikkeling.
De gemeente die voor een in het eerste lid genoemde belasting een tarief hanteert
dat lager is dan het in de vorige volzin voor die belasting genoemde tarief, mag dit
tarief verhogen tot maximaal het in de vorige volzin voor die belasting genoemde tarief,
met dien verstande dat het in de belastingverordening opgenomen tarief ten minste
verhoogd mag worden met het percentage trendmatige BBP-groei na correctie voor inflatie
en verminderd met de voor dat jaar geraamde areaalontwikkeling.
-
4 Indien wijziging van de heffingsmaatstaf voor de in het eerste lid bedoelde belastingen
in combinatie met het door de gemeente gehanteerde tarief tot een hogere opbrengst
leidt dan, behoudens de areaalontwikkeling en de verhoging van het tarief met inachtneming
van het derde lid, zonder die wijziging het geval zou zijn, wordt het tarief in het
daarop volgende jaar zodanig gecorrigeerd dat ten minste de meeropbrengst wordt gecompenseerd.
-
7 Een krachtens het vijfde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan
beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip
dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt
vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste
een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen
wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt
geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk
ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide
Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene
maatregel van bestuur ingetrokken.
-
1 De raad kan hogere tarieven vaststellen dan is toegestaan op grond van artikel 220f als dat nodig is om te voorkomen dat de begroting voor het eerstvolgende jaar niet
in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming, bedoeld in artikel 190, niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden
gebracht.
-
2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid treedt niet in werking dan nadat gedeputeerde
staten ontheffing hebben verleend van de maximumtarieven, genoemd in artikel 220f, eerste lid, of zoals die zijn gewijzigd op grond van artikel 220f, vijfde lid, of van het maximum voor de tariefstijging, bedoeld in artikel 220f, derde lid.
-
5 De ontheffing wordt verleend voor het eerstvolgende kalenderjaar. Voor het jaar na
het kalenderjaar waarvoor de ontheffing is verleend, gelden de tarieven zoals die
in het jaar van ontheffing op grond van artikel 220f zonder de verleende ontheffing maximaal waren toegestaan, onverminderd de bevoegdheid
die tarieven binnen de grenzen van artikel 220f opnieuw te verhogen en opnieuw een ontheffing aan te vragen als bedoeld in het tweede
lid.
-
6 De ontheffing wordt geacht te zijn geweigerd als gedeputeerde staten niet voor 16 december
van het jaar, voorafgaand aan het eerste jaar waarvoor ontheffing wordt gevraagd,
een beslissing aan de raad bekend hebben gemaakt.
Artikel 220i
[Vervallen per 01-01-2007]
§ 3. Bijzondere bepalingen omtrent de andere belastingen dan de onroerende-zaakbelastingen
-
1 Ter zake van binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan
een plaats gebonden zijn en dienen tot permanente bewoning of permanent gebruik, doch
niet onroerend zijn, kunnen de volgende belastingen worden geheven, te weten:
-
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar de ruimten die niet
in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht
of persoonlijk recht, gebruiken;
-
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van de ruimten het
genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
-
1 Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die
gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking
van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij
de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.
Indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens
overeenkomst zijn of worden voldaan, wordt de baatbelasting ter zake van die onroerende
zaak niet geheven.
-
2 Voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, wordt door de raad besloten
in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting
zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding
van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt
bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.
-
5 De belasting wordt ineens geheven, met dien verstande dat de belasting op verzoek
van de belastingplichtige in de vorm van een jaarlijkse belasting wordt geheven gedurende
ten hoogste dertig jaren, een en ander volgens in de verordening vast te stellen regelen.
-
1 Er kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder
in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig
malen nachtverblijf houden, anders dan als verpleegde of verzorgde in een inrichting
tot verpleging of verzorging van zieken, van gebrekkigen, van hulpbehoevenden of bejaarden,
of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde
woning beschikbaar houden.
-
2 Degene die ter tijdelijke waarneming van een openbare betrekking of ter bijwoning
van de vergaderingen van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, waarvan hij het lidmaatschap
bekleedt, dan wel ingevolge last of bevel van de overheid, buiten de gemeente van
zijn hoofdverblijf vertoeft, is op die grond niet belastingplichtig.
-
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende
een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende
de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen
van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente
gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit
doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
-
3 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
-
5 Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt
als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig
dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven
kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De tweede volzin
vindt geen toepassing indien:
-
a. blijkt dat ten tijde van het parkeren een ander in het kentekenregister had moeten
staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig
heeft geparkeerd;
-
b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit
blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het
voertuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig
heeft geparkeerd.
-
6 De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde lid is aangemerkt
als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten
tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt
en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
-
7 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.
-
8 Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan afhankelijk worden gesteld
van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging
van de terreinen of weggedeelten.
-
3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van een hond door een lid
van een huishouden aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting
worden geheven.
Artikel 227a
[Vervallen per 01-01-1995]
Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst
bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven.
Artikel 228a
[Treedt in werking op 01-01-2008]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
De rechten, bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, kunnen worden geheven door de gemeente die het gebruik van de bezittingen, werken
of inrichtingen toestaat of de diensten verleent, ongeacht of het belastbare feit
zich binnen of buiten het grondgebied van de gemeente voordoet.
-
1 In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van
de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Artikel 229d
[Vervallen per 05-02-2005]
§ 4. Heffing en invordering
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
-
2 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de
verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de
daarachter genoemde colleges of functionarissen:
-
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur:
het college;
-
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
-
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar
belast met de invordering van gemeentelijke belastingen;
-
d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de gemeenteambtenaren belast met de heffing
of de invordering van gemeentelijke belastingen;
-
e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen gemeenteambtenaar;
-
f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de raad.
-
3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het college van de
gemeente waarvan de ambtenaar, belast met de invordering van gemeentelijke belastingen
op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
-
4 Indien voor de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke
regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan bij
of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van
dat openbare lichaam wordt aangewezen als:
-
a. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing van gemeentelijke belastingen;
-
b. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen;
-
c. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen;
-
d. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen.
Gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van
voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
-
1 Indien de gemeentelijke belastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening
op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige
wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het college
omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.
-
4 Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur
van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling
geparkeerd heeft gestaan.
-
8 In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 kan, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige
uit te reiken, worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan
het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige
maar het kenteken van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het aanslagbiljet
een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het geparkeerde voertuig.
Artikel 234a
[Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 234b
[Vervallen per 01-01-1994]
-
1 Bij de belastingverordening, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, kan worden bepaald dat terstond nadat het aanslagbiljet aan de belastingschuldige
is uitgereikt dan wel terstond nadat het aanslagbiljet, overeenkomstig artikel 234, achtste lid, aan het voertuig is aangebracht, de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd is tot zekerheid van de betaling van de naheffingsaanslag,
bedoeld in artikel 234, vierde lid, aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel, hierna te noemen: wielklem, te doen
aanbrengen, waardoor wordt verhinderd dat het voertuig wordt weggereden.
-
5 Na afloop van een in de belastingverordening te bepalen termijn, die ten minste 24
uren bedraagt na aanbrenging van de wielklem, is de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd het voertuig naar een door hem aangewezen plaats
te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen. Ter zake van de in de eerste volzin
bedoelde overbrenging en bewaring wordt procesverbaal opgemaakt en worden kosten in
rekening gebracht.
-
6 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar draagt er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register
aantekening wordt gemaakt van de gevallen waarin de in het vijfde lid bedoelde bevoegdheid
wordt uitgeoefend.
-
8 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar geeft het voertuig terug aan de rechthebbende, nadat
de naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem
en de kosten van overbrenging en bewaring zijn voldaan.
-
9 Wanneer het voertuig binnen 48 uren na het in bewaring stellen niet is afgehaald,
geeft de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en
bewaring kennis:
-
a. indien het voertuig een motorrijtuig is, dat een kenteken voert als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, aan degene aan wie dat kenteken is opgegeven;
-
b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, aan
degene die aangifte heeft gedaan;
-
c. in nader door Onze Minister te bepalen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.
-
11 Wanneer het voertuig binnen drie maanden na het in bewaring stellen niet is afgehaald,
is de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar hun oordeel
niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in eigendom over te dragen of
te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid heeft de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar ook binnen die termijn, zodra het gezamenlijke bedrag
van de naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem
en de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de
eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot
de waarde van het voertuig naar zijn mening onevenredig hoog zou worden. Verkoop,
eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken nadat
de kennisgeving als bedoeld in het negende lid is uitgegaan. Voor de toepassing van
de volgende leden worden de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging
gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.
-
12 Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene, die op dat tijdstip
eigenaar was, recht op de opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat eerst
de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en van het overbrengen
en bewaren van het voertuig en vervolgens de naheffingsaanslag met die opbrengst worden
verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventueel batige saldo aan
de gemeente.
-
15 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de
overbrenging, bewaring, verkoop, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het
inrichten en aanhouden van het in het zesde lid bedoelde register, alsmede omtrent
hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijk is.
Bij de heffing van gemeentelijke belastingen blijven de artikelen 2, vierde lid, 3, 37 tot en met 39, 47a , 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95 van de Algemene wet buiten toepassing. Bij de heffing van gemeentelijke belastingen die op andere wijze
worden geheven, blijven bovendien de artikelen 5, 6 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.
-
3 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte
of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen
door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:
-
a. worden de door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar gevraagde bescheiden overgelegd;
-
b. kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt
relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht
wordt niet te zijn gedaan.
-
4 Indien het derde lid toepassing vindt, kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar voor de termijnen, genoemd in artikel 9, eerste lid en derde lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 238, eerste of tweede lid, kortere termijnen in de plaats stellen en is artikel 12 van de Algemene wet niet van toepassing.
-
1 Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven gemeentelijke belastingen kan in
de belastingverordening voor de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Algemene wet genoemde termijn van ten minste een maand een kortere termijn in de plaats worden
gesteld.
-
1 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde
belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende
belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
Artikel 240
[Vervallen per 01-01-1998]
Artikel 241
[Vervallen per 01-01-2005]
-
1 Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of
gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf, kan binnen zes
weken nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan,
of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en
op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of is toegezonden, binnen zes
weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van
vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar.
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Minister
en Onze Minister van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt
vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen
gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf
kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar ook een in de belastingverordening voorziene vrijstelling
ambtshalve verlenen.
Artikel 245
[Vervallen per 01-01-1998]
Artikel 246
[Vervallen per 01-01-1998]
-
2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene
op wie de verplichting rust, alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting
geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving
van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens
welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging
beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.
Artikel 247
[Vervallen per 01-07-1997]
Artikel 248
[Vervallen per 01-09-1999]
Artikel 250a
[Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 251
[Vervallen per 01-07-1997]
Artikel 251a
[Vervallen per 01-01-1994]
-
2 Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van
een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name
van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van gemeentelijke
belastingen belaste gemeenteambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende
zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening
te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
-
4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede
beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet
op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.
-
4 Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van
Financiën, te stellen regels kan de raad met betrekking tot de wijze waarop de kosten
van bestaan in aanmerking worden genomen afwijkende regels stellen die er toe leiden
dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.
Artikel 255a
[Vervallen per 05-02-2005]
Indien ter zake van een gemeentelijke belasting exploot moet worden gedaan, een akte
van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een andere gemeente
dan die aan welke de belasting is verschuldigd, is daartoe naast de belastingdeurwaarder
van laatstbedoelde gemeente mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde gemeente
bevoegd en desgevraagd verplicht.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld
in artikel 220, nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gegeven inzake de heffing en de invordering,
alsmede inzake alle gemeentelijke belastingen andere in het kader van deze paragraaf
passende nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen.
Artikel 258
[Vervallen per 01-07-1997]