Gemeentewet

Geraadpleegd op 15-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 10-03-2006 en zichtdatum 12-12-2024.
Geldend van 08-03-2006 t/m 30-06-2006

Wet van 14 februari 1992, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen met betrekking tot de inrichting van gemeenten, alsmede de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Titel I. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet wordt verstaan onder het aantal inwoners van een gemeente: het aantal inwoners volgens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfers per 1 januari.

  • 2 Voor de vaststelling van het inwonertal, bedoeld in artikel 8, geldt als peildatum 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar van de verkiezing van de raad. Het Centraal Bureau voor de Statistiek kan op schriftelijk verzoek van de raad het inwonertal per de eerste dag van de vierde maand voorafgaande aan de maand van de kandidaatstelling vaststellen, indien aannemelijk is dat een in dat artikel genoemd inwonertal op genoemde datum is overschreden. In dat geval geldt dit tijdstip als peildatum.

Artikel 2

In deze wet wordt verstaan onder ingezetenen: zij die hun werkelijke woonplaats in de gemeente hebben.

Artikel 3

Zij die als ingezetene met een adres zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente, worden voor de toepassing van deze wet, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht werkelijke woonplaats te hebben in die gemeente.

Artikel 4

In deze wet wordt onder ambtenaar mede verstaan: degene die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam is.

Artikel 5

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. gemeentebestuur: ieder bevoegd orgaan van de gemeente;

  • b. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

  • c. college: college van burgemeester en wethouders.

Titel II. De inrichting en samenstelling van het gemeentebestuur

Hoofdstuk II. De raad

Artikel 8

  • 1 De raad bestaat uit:

    9 leden in een gemeente beneden de 3 001 inwoners;

    11 leden in een gemeente van 3 001- 6 000 inwoners;

    13 leden in een gemeente van 6 001- 10 000 inwoners;

    15 leden in een gemeente van 10 001- 15 000 inwoners;

    17 leden in een gemeente van 15 001- 20 000 inwoners;

    19 leden in een gemeente van 20 001- 25 000 inwoners;

    21 leden in een gemeente van 25 001- 30 000 inwoners;

    23 leden in een gemeente van 30 001- 35 000 inwoners;

    25 leden in een gemeente van 35 001- 40 000 inwoners;

    27 leden in een gemeente van 40 001- 45 000 inwoners;

    29 leden in een gemeente van 45 001- 50 000 inwoners;

    31 leden in een gemeente van 50 001- 60 000 inwoners;

    33 leden in een gemeente van 60 001- 70 000 inwoners;

    35 leden in een gemeente van 70 001- 80 000 inwoners;

    37 leden in een gemeente van 80 001-100 000 inwoners;

    39 leden in een gemeente van 100 001-200 000 inwoners;

    45 leden in een gemeente boven de 200 000 inwoners.

  • 2 Vermeerdering of vermindering van het aantal leden van de raad, voortvloeiende uit wijziging van het aantal inwoners van de gemeente, treedt eerst in bij de eerstvolgende periodieke verkiezing van de raad.

Artikel 10

  • 1 Voor het lidmaatschap van de raad is vereist dat men ingezetene van de gemeente is, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet is uitgesloten van het kiesrecht.

  • 2 Zij die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie zijn, dienen tevens te voldoen aan de vereisten dat:

    • a. zij rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 8, onder a, b, d, e of l, van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een overeenkomst tussen een internationale organisatie en de Staat der Nederlanden inzake de zetel van deze organisatie in Nederland, en

    • b. zij onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de gemeenteraad beslist over de toelating als lid tot de gemeenteraad gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren ingezetene van Nederland waren en beschikten over een verblijfsrecht als bedoeld onder a, dan wel rechtmatig in Nederland verbleven op grond van artikel 8, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 3 Geen lid van de raad kunnen zijn zij die geen Nederlander zijn, en als door andere staten uitgezonden leden van diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen, in Nederland werkzaam zijn, alsmede hun niet-Nederlandse echtgenoten, geregistreerde partners of levensgezellen en kinderen, voor zover dezen met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren.

Artikel 11

Ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats is niet benoembaar tot lid van de raad hij die na de laatstgehouden periodieke verkiezing van de leden van de raad wegens handelen in strijd met artikel 15 van het lidmaatschap van de raad is vervallen verklaard.

Artikel 12

  • 1 De leden van de raad maken openbaar welke andere functies dan het lidmaatschap van de raad zij vervullen.

  • 2 Openbaarmaking geschiedt door terinzagelegging van een opgave van de in het eerste lid bedoelde functies op het gemeentehuis.

Artikel 13

  • 1 Een lid van de raad is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. gedeputeerde;

    • i. secretaris van de provincie;

    • j. griffier van de provincie;

    • k. burgemeester;

    • l. wethouder;

    • m. lid van de rekenkamer;

    • n. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • o. lid van een deelraad;

    • p. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;

    • q. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder l, kan een lid van de raad tevens wethouder zijn van de gemeente waar hij lid van de raad is gedurende het tijdvak dat:

    • a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de raad en eindigt op het tijdstip waarop de wethouders ingevolge artikel 42, eerste lid, aftreden, of

    • b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder q, kan een lid van de raad tevens zijn:

    • a. ambtenaar van de burgerlijke stand;

    • b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;

    • c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.

Artikel 14

  • 1 Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van de raad in de vergadering, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    "Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de raad benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van de raad naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!"

    (Dat verklaar en beloof ik!")

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

    «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta lid fan 'e rie beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

    Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

    Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as lid fan it gemeentebestjoer yn alle oprjochtens ferfolje sil.

    Sa wier helpe my God Almachtich!»

    («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 15

  • 1 Een lid van de raad mag niet:

    • a. als advocaat, procureur of adviseur in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van de gemeente of het gemeentebestuur dan wel ten behoeve van de wederpartij van de gemeente of het gemeentebestuur;

    • b. als gemachtigde in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van de wederpartij van de gemeente of het gemeentebestuur;

    • c. als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn ten behoeve van derden tot het met de gemeente aangaan van:

      • 1e. overeenkomsten als bedoeld in onderdeel d;

      • 2e. overeenkomsten tot het leveren van onroerende zaken aan de gemeente;

    • d. rechtstreeks of middellijk een overeenkomst aangaan betreffende:

      • 1e. het aannemen van werk ten behoeve van de gemeente;

      • 2e. het buiten dienstbetrekking tegen beloning verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de gemeente;

      • 3e. het leveren van roerende zaken anders dan om niet aan de gemeente;

      • 4e. het verhuren van roerende zaken aan de gemeente;

      • 5e. het verwerven van betwiste vorderingen ten laste van de gemeente;

      • 6e. het van de gemeente onderhands verwerven van onroerende zaken of beperkte rechten waaraan deze zijn onderworpen;

      • 7e. het onderhands huren of pachten van de gemeente.

  • 2 Van het eerste lid, aanhef en onder d, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen.

  • 3 De raad stelt voor zijn leden een gedragscode vast.

Artikel 16

De raad stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast.

Artikel 17

  • 1 De raad vergadert zo vaak als hij daartoe heeft besloten.

  • 2 Voorts vergadert de raad indien de burgemeester het nodig oordeelt of indien ten minste een vijfde van het aantal leden waaruit de raad bestaat schriftelijk, met opgave van redenen, daarom verzoekt.

Artikel 18

De raad vergadert na de periodieke verkiezing van zijn leden voor de eerste maal in nieuwe samenstelling op de dag met ingang waarvan de leden van de raad in oude samenstelling aftreden.

Artikel 19

  • 1 De burgemeester roept de leden schriftelijk tot de vergadering op.

  • 2 Tegelijkertijd met de oproeping brengt de burgemeester dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende voorstellen met uitzondering van de in artikel 25, tweede lid, bedoelde stukken worden tegelijkertijd met de oproeping en op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.

Artikel 20

  • 1 De vergadering van de raad wordt niet geopend voordat blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

  • 2 Indien ingevolge het eerste lid de vergadering niet kan worden geopend, belegt de burgemeester, onder verwijzing naar dit artikel, opnieuw een vergadering tegen een tijdstip dat ten minste vierentwintig uur na het bezorgen van de oproeping is gelegen.

  • 3 Op de vergadering, bedoeld in het tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing. De raad kan echter over andere aangelegenheden dan die waarvoor de ingevolge het eerste lid niet geopende vergadering was belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

Artikel 21

  • 1 De burgemeester heeft het recht in de vergadering aan de beraadslaging deel te nemen.

  • 2 Een wethouder kan al dan niet op zijn verzoek door de raad worden uitgenodigd om in de vergadering aanwezig te zijn en aan de beraadslaging deel te nemen.

Artikel 22

De leden van het gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 165, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd.

Artikel 23

  • 1 De vergadering van de raad wordt in het openbaar gehouden.

  • 2 De deuren worden gesloten, wanneer ten minste een vijfde van het aantal leden dat de presentielijst heeft getekend daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 3 De raad beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd.

  • 4 Van een vergadering met gesloten deuren wordt een afzonderlijk verslag opgemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de raad anders beslist.

  • 5 De raad maakt de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar. De raad laat de openbaarmaking achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond van artikel 25 geheimhouding is opgelegd of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang.

Artikel 24

In een besloten vergadering kan niet worden beraadslaagd of besloten over:

  • a. de toelating van nieuw benoemde leden;

  • b. de vaststelling en wijziging van de begroting en de vaststelling van de jaarrekening;

  • c. de invoering, wijziging en afschaffing van gemeentelijke belastingen, en

  • d. de benoeming en het ontslag van wethouders.

Artikel 25

  • 1 De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft.

  • 2 Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.

  • 3 De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde stukken vervalt, indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.

  • 4 De krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad overgelegde stukken wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan de raad is voorgelegd, totdat de raad haar opheft. De raad kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht.

Artikel 26

  • 1 De voorzitter zorgt voor de handhaving van de orde in de vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op enigerlei wijze door toehoorders wordt verstoord, deze en zo nodig andere toehoorders te doen vertrekken.

  • 2 Hij is bevoegd toehoorders die bij herhaling de orde in de vergadering verstoren voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering te ontzeggen.

  • 3 Hij kan de raad voorstellen aan een lid dat door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken belemmert, het verdere verblijf in de vergadering te ontzeggen. Over het voorstel wordt niet beraadslaagd. Na aanneming daarvan verlaat het lid de vergadering onmiddellijk. Zo nodig doet de voorzitter hem verwijderen. Bij herhaling van zijn gedrag kan het lid bovendien voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering worden ontzegd.

Artikel 28

  • 1 Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over:

    • a. een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken;

    • b. de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam waaraan hij rekenplichtig is of tot welks bestuur hij behoort.

  • 2 Bij een schriftelijke stemming wordt onder het deelnemen aan de stemming verstaan het inleveren van een stembriefje.

  • 3 Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing bij het besluit betreffende de toelating van de na periodieke verkiezing benoemde leden.

Artikel 29

  • 1 Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft deelgenomen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van dat lid niet geldig was;

    • b. in een vergadering als bedoeld in artikel 20, tweede lid, voor zover het betreft onderwerpen die in de daaraan voorafgaande, ingevolge artikel 20, eerste lid, niet geopende vergadering aan de orde waren gesteld.

Artikel 30

  • 1 Voor het tot stand komen van een beslissing bij stemming wordt de volstrekte meerderheid vereist van hen die een stem hebben uitgebracht.

  • 2 Bij een schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen van een stem verstaan het inleveren van een behoorlijk ingevuld stembriefje.

Artikel 31

  • 1 De stemming over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen is geheim.

  • 2 Indien de stemmen staken over personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt, wordt in dezelfde vergadering een herstemming gehouden.

  • 3 Staken bij deze stemming de stemmen opnieuw, dan beslist terstond het lot.

Artikel 32

  • 1 De overige stemmingen geschieden bij hoofdelijke oproeping, indien de voorzitter of een van de leden dat verlangt. In dat geval geschieden zij mondeling.

  • 2 Bij hoofdelijke oproeping is ieder ter vergadering aanwezig lid dat zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden verplicht zijn stem voor of tegen uit te brengen.

  • 3 Indien over een voorstel geen stemming wordt gevraagd, is het aangenomen.

  • 4 Tenzij de vergadering voltallig is, wordt bij staking van stemmen het nemen van een beslissing uitgesteld tot een volgende vergadering, waarin de beraadslagingen kunnen worden heropend.

  • 5 Indien de stemmen staken in een voltallige vergadering of in een ingevolge het vierde lid opnieuw belegde vergadering, is het voorstel niet aangenomen.

  • 6 Onder een voltallige vergadering wordt verstaan een vergadering waarin alle leden waaruit de raad bestaat, voor zover zij zich niet van deelneming aan de stemming moesten onthouden, een stem hebben uitgebracht.

Artikel 32a

De stukken die van de raad uitgaan, worden door de burgemeester ondertekend en door de griffier medeondertekend. Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester worden de stukken die van de raad uitgaan ondertekend door degene die krachtens artikel 77 de burgemeester als voorzitter van de raad vervangt.

Artikel 33

  • 1 De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.

  • 2 De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op ondersteuning.

  • 3 De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en de ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening vast.

Hoofdstuk III. Het college van burgemeester en wethouders

Artikel 34

  • 1 De burgemeester en de wethouders vormen te zamen het college van burgemeester en wethouders.

  • 2 De burgemeester is voorzitter van het college.

Artikel 35

  • 1 De raad benoemt de wethouders.

  • 2 De burgemeester wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de college-onderhandelingen. Hij wordt alsdan in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over voorstellen ten behoeve van het collegeprogramma kenbaar te maken.

Artikel 36

  • 1 Het aantal wethouders bedraagt ten hoogste twintig procent van het aantal raadsleden, met dien verstande dat er niet minder dan twee wethouders zullen zijn.

  • 2 In gemeenten waar het wethouderschap een volledige betrekking is kan de raad besluiten dat een of meer van die betrekkingen in deeltijd worden uitgeoefend.

  • 3 Indien het tweede lid toepassing vindt bedraagt, in afwijking van het eerste lid, het aantal wethouders ten hoogste vijfentwintig procent van het aantal raadsleden, met dien verstande dat de tijdsbestedingsnorm van de wethouders gezamenlijk ten hoogste tien procent meer bedraagt dan de tijdsbestedingsnorm van de wethouders gezamenlijk zou hebben bedragen indien het tweede lid geen toepassing had gevonden.

  • 4 Indien het tweede lid toepassing vindt, stelt de raad bij de benoeming van de wethouders de tijdsbestedingsnorm van elke wethouder vast.

  • 5 Bij de berekening van het maximale aantal wethouders, bedoeld in het eerste en het derde lid, wordt afgerond tot het dichtstbijgelegen gehele getal.

Artikel 36a

  • 1 Voor het wethouderschap gelden de vereisten voor het lidmaatschap van de raad, bedoeld in artikel 10, met dien verstande dat in artikel 10, tweede lid, onder b, voor «de dag waarop de gemeenteraad beslist over de toelating als lid tot de gemeenteraad» gelezen wordt: de dag waarop zij tot wethouder worden benoemd.

  • 2 De raad kan voor de duur van ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van het vereiste van ingezetenschap.

  • 3 Dezelfde persoon kan niet in meer dan één gemeente wethouder zijn.

Artikel 36b

  • 1 Een wethouder is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. gedeputeerde;

    • i. secretaris van de provincie;

    • j. griffier van de provincie;

    • k. lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij wethouder is, is gelegen;

    • l. lid van de raad van een gemeente;

    • m. burgemeester;

    • n. lid van de rekenkamer;

    • o. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • p. lid van een deelraad;

    • q. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;

    • r. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;

    • s. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;

    • t. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder l, kan een wethouder tevens lid zijn van de raad van de gemeente waar hij wethouder is gedurende het tijdvak dat:

    • a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de raad en eindigt op het tijdstip waarop de wethouders ingevolge artikel 42, eerste lid, aftreden, of

    • b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op het tijdstip waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd. Hij wordt geacht ontslag te nemen als lid van de raad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot wethouder aanvaardt. Artikel X 6 van de Kieswet is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder r, kan een wethouder tevens zijn:

    • a. ambtenaar van de burgerlijke stand;

    • b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;

    • c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.

Artikel 37

De benoeming van wethouders na de verkiezing van de leden van de raad vindt plaats in een vergadering van de raad in nieuwe samenstelling.

Artikel 38

In het geval van artikel 37 gaat de benoeming van degene die zijn benoeming tot wethouder heeft aangenomen, in op het tijdstip waarop ten minste de helft van het met inachtneming van artikel 36 bepaalde aantal wethouders zijn benoeming heeft aangenomen of, indien de aanneming van de benoeming op een later tijdstip plaatsvindt, op dat tijdstip.

Artikel 39

De benoeming ter vervulling van een plaats die tussentijds openvalt, geschiedt zo spoedig mogelijk, tenzij de raad besluit het aantal wethouders te verminderen.

Artikel 40

De benoemde wethouder deelt de raad uiterlijk op de tiende dag na de kennisgeving van zijn benoeming mee of hij de benoeming aanneemt. Indien deze termijn verstrijkt zonder mededeling, wordt de benoemde wethouder geacht de benoeming niet aan te nemen.

Artikel 41

Wanneer de benoeming niet is aangenomen, geschiedt zo spoedig mogelijk een nieuwe benoeming.

Artikel 41a

  • 1 Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen leggen de wethouders, in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot wethouder benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als wethouder naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!»

    («Dat verklaar en beloof ik!»)

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

    «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta wethâlder beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

    Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

    Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as wethâlder yn alle oprjochtens ferfolje sil.

    Sa wier helpe my God Almachtich!»

    («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 41b

  • 1 Een wethouder vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn wethouderschap.

  • 2 Een wethouder meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie aan de raad.

  • 3 Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing op de wethouders.

Artikel 41c

  • 2 De raad stelt voor de wethouders een gedragscode vast.

Artikel 42

  • 1 Na de verkiezing van de leden van de raad treden de wethouders af op het moment dat de raad ten minste de helft van het met inachtneming van artikel 36 bepaalde aantal wethouders heeft benoemd en deze benoemingen zijn aangenomen.

  • 2 Indien zoveel wethouders hun ontslag indienen of worden ontslagen dat niet ten minste de helft van het met inachtneming van artikel 36 bepaalde aantal wethouders in functie is, treedt de burgemeester in de plaats van het college totdat dit wel het geval is.

Artikel 43

  • 1 Een wethouder kan te allen tijde ontslag nemen. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de raad.

  • 2 Het ontslag gaat in met ingang van de dag, gelegen een maand na de dag waarop hij zijn ontslag heeft genomen of zoveel eerder als zijn opvolger de benoeming heeft aangenomen.

Artikel 44

  • 1 De wethouders genieten ten laste van de gemeente een bezoldiging, die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld.

  • 2 Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en betreffende andere financiële voorzieningen die verband houden met de vervulling van het wethoudersambt.

  • 3 Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend genieten de wethouders als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van de gemeente.

  • 4 De wethouders genieten geen vergoedingen, in welke vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij vervullen uit hoofde van het wethoudersambt ongeacht of die vergoedingen ten laste van de gemeente komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de gemeentekas.

  • 5 Van het bepaalde in het vierde lid kan de raad in bijzondere gevallen ontheffing verlenen. Het daartoe strekkende besluit van de raad wordt door het college aan gedeputeerde staten gezonden.

Artikel 46

  • 1 Indien degene wiens benoeming tot wethouder is ingegaan, een functie bekleedt als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, en het tweede of derde lid van dat artikel niet van toepassing zijn, draagt hij er onverwijld zorg voor dat hij uit die functie wordt ontheven.

  • 2 De raad verleent hem ontslag indien hij dit nalaat.

  • 3 Het ontslag gaat in terstond na de bekendmaking van het ontslagbesluit.

Artikel 47

  • 1 Indien een wethouder niet langer voldoet aan de vereisten voor het wethouderschap, bedoeld in artikel 36a, eerste en tweede lid, of een functie gaat bekleden als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, en het tweede of derde lid van dat artikel niet van toepassing zijn, neemt hij onmiddellijk ontslag. Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan de raad.

Artikel 49

Indien een uitspraak van de raad inhoudende de opzegging van zijn vertrouwen in een wethouder er niet toe leidt dat de betrokken wethouder zijn ontslag indient, kan de raad besluiten tot ontslag. Op het ontslagbesluit is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 50

De rechter treedt niet in de beoordeling van de gronden waarop de raad tot ontslag van een wethouder heeft besloten.

Artikel 52

Het college stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast, dat aan de raad wordt toegezonden.

Artikel 53

  • 1 De burgemeester stelt, met inachtneming van hetgeen het college heeft bepaald, dag en plaats van de vergadering van het college en het tijdstip van de opening vast.

  • 2 De burgemeester maakt dag en plaats van te houden openbare vergaderingen en het tijdstip van de opening bekend.

Artikel 53a

  • 1 De burgemeester bevordert de eenheid van het collegebeleid.

  • 2 De burgemeester kan onderwerpen aan de agenda voor een vergadering van het college toevoegen.

  • 3 De burgemeester kan ten aanzien van geagendeerde onderwerpen een eigen voorstel aan het college voorleggen.

Artikel 54

  • 1 De vergaderingen van het college worden met gesloten deuren gehouden, voor zover het college niet anders heeft bepaald.

  • 2 Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het college.

Artikel 55

  • 1 Het college kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan het college worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat het college haar opheft.

  • 2 Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door de burgemeester of een commissie, ten aanzien van de stukken die zij aan het college overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt. De geheimhouding wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad haar opheft.

  • 3 Indien het college zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de raad heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat de raad haar opheft.

Artikel 56

  • 1 In de vergadering van het college kan slechts worden beraadslaagd of besloten, indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

  • 2 Indien het vereiste aantal leden niet tegenwoordig is, belegt de burgemeester, onder verwijzing naar dit artikel, opnieuw een vergadering.

  • 3 Op de vergadering, bedoeld in het tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing. Het college kan echter over andere aangelegenheden dan die waarvoor de eerdere vergadering was belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

Artikel 57

De leden van het college en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergadering van het college hebben gezegd of aan het college schriftelijk hebben overgelegd.

Artikel 59

  • 1 Indien bij een stemming, anders dan over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen, de stemmen staken, wordt opnieuw gestemd.

  • 2 Staken de stemmen andermaal over hetzelfde voorstel, dan beslist de stem van de voorzitter.

Artikel 59a

  • 1 De stukken die van het college uitgaan, worden door de burgemeester ondertekend en door de secretaris medeondertekend.

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders kan hem toestaan de ondertekening op te dragen aan een ander lid van het college, aan de secretaris of aan een of meer andere gemeenteambtenaren.

  • 3 De medeondertekening door de secretaris is niet van toepassing indien de ondertekening van stukken die van het college uitgaan ingevolge het tweede lid is opgedragen aan de secretaris of een of meer andere gemeenteambtenaren.

Artikel 60

  • 1 De raad kan regelen van welke beslissingen van het college aan de leden van de raad kennisgeving wordt gedaan. Daarbij kan de raad de gevallen bepalen waarin met terinzagelegging kan worden volstaan.

  • 2 Het college laat de kennisgeving of terinzagelegging achterwege voor zover deze in strijd is met het openbaar belang.

  • 3 Het college maakt de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar. Het college laat de openbaarmaking achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond van artikel 55 geheimhouding is opgelegd of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang.

Hoofdstuk IV. De burgemeester

Artikel 61

  • 1 De burgemeester wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister benoemd voor de tijd van zes jaar.

  • 2 De commissaris van de Koning overlegt met de raad over de eisen die aan de te benoemen burgemeester worden gesteld met betrekking tot de vervulling van het ambt. De raad geeft daarbij aan of hij een raadplegend referendum over kandidaten zal houden ten behoeve van de aanbeveling inzake de benoeming.

  • 3 Na het overleg met de commissaris stelt de raad uit zijn midden een vertrouwenscommissie in, belast met de beoordeling van de kandidaten. De raad kan bepalen dat één of meer wethouders als adviseur aan de vertrouwenscommissie worden toegevoegd. De commissaris verschaft de vertrouwenscommissie een opgave van degenen die naar het ambt van burgemeester hebben gesolliciteerd, vergezeld van zijn oordeel over kandidaten die hij in beginsel geschikt acht voor benoeming. Als de vertrouwenscommissie besluit naast deze kandidaten ook andere kandidaten die gesolliciteerd hebben, bij haar beoordeling te betrekken, doet zij daarvan onverwijld mededeling aan de commissaris. Deze brengt zijn oordeel over laatstgenoemde kandidaten ter kennis van de vertrouwenscommissie.

  • 4 De vertrouwenscommissie verschaft zich door tussenkomst van de commissaris de door haar nodig geachte informatie over de kandidaten. Bestuursorganen zijn verplicht de gevraagde informatie te verstrekken. De vertrouwenscommissie brengt verslag uit van haar bevindingen aan de raad en aan de commissaris.

  • 5 De raad zendt Onze Minister binnen vier maanden nadat de gelegenheid tot sollicitatie voor de functie is gegeven, of, indien in overeenstemming met de in artikel 61e genoemde eisen een raadplegend referendum ten behoeve van de aanbeveling inzake de benoeming is gehouden, binnen een maand nadat het raadplegend referendum is gehouden, een aanbeveling inzake de benoeming. Deze aanbeveling omvat twee personen.

  • 6 In een bijzonder, door de raad te motiveren geval, kan worden volstaan met een aanbeveling waarop één persoon vermeld staat. Onze Minister slaat geen acht op een enkelvoudige aanbeveling, indien naar zijn oordeel geen sprake is van een bijzonder geval.

  • 7 Onze Minister volgt in zijn voordracht in beginsel de aanbeveling, met inbegrip van de daarop gehanteerde volgorde, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Een afwijking wordt gemotiveerd.

Artikel 61a

  • 1 De burgemeester kan bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister worden herbenoemd voor de tijd van zes jaar.

  • 2 De raad zendt een aanbeveling inzake de herbenoeming van de burgemeester tenminste vier maanden voor de eerste dag van de maand waarin de herbenoeming dient in te gaan, aan Onze Minister door tussenkomst van de commissaris van de Koning.

  • 3 Voordat de raad een aanbeveling opstelt, overlegt hij met de commissaris over het functioneren van de burgemeester.

  • 4 De commissaris brengt advies uit aan Onze Minister over de aanbeveling van de raad.

  • 5 Onze Minister wijkt in zijn voordracht slechts af van de aanbeveling op gronden ontleend aan het advies van de commissaris dan wel op andere zwaarwegende gronden.

Artikel 61b

  • 1 De burgemeester kan te allen tijde bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister worden ontslagen.

  • 2 Indien sprake is van een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de raad, kan de raad, door tussenkomst van de commissaris van de Koning, een aanbeveling tot ontslag zenden aan Onze Minister.

  • 3 Voordat de raad verklaart dat van een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de raad sprake is, overlegt hij met de commissaris over de aanleiding tot die verklaring.

  • 4 Een aanbeveling vormt geen onderwerp van beraadslagingen en wordt niet vastgesteld dan nadat de raad tenminste twee weken en ten hoogste drie maanden tevoren heeft verklaard, dat tussen de burgemeester en de raad sprake is van een verstoorde verhouding.

  • 5 De oproeping tot de vergadering waarin over de aanbeveling wordt beraadslaagd of besloten, wordt tenminste achtenveertig uur voor de aanvang of zoveel eerder als de raad heeft bepaald, bij de leden van de raad bezorgd. Zij vermeldt het voorstel tot de aanbeveling.

  • 6 De commissaris brengt advies uit aan Onze Minister over de aanbeveling.

  • 7 Onze Minister wijkt in zijn voordracht slechts af van de aanbeveling op gronden ontleend aan het advies van de commissaris dan wel op andere zwaarwegende gronden.

Artikel 61c

  • 2 Ten aanzien van de beraadslagingen en de stukken die aan de raad worden gezonden dan wel die door de raad aan Onze Minister worden gezonden geldt een geheimhoudingsplicht.

Artikel 61d

  • 1 De commissaris verricht de werkzaamheden, genoemd in de artikelen 61, 61a en 61b, volgens een door de regering gegeven ambtsinstructie.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de bij benoeming, herbenoeming en ontslag van de burgemeester te volgen procedure.

Artikel 61e

De raad betrekt de uitslag van het in artikel 61, tweede lid, bedoelde referendum bij de vaststelling van zijn aanbeveling inzake de benoeming, indien het referendum overeenkomstig de volgende eisen is gehouden:

  • a. Gerechtigd tot deelname aan het referendum zijn zij die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de raad en op de dag waarop het referendum gehouden wordt de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.

  • b. Het object van het referendum bestaat uit de namen van twee sollicitanten die door de vertrouwenscommissie zijn ontvangen en door de raad benoembaar worden geacht. De referendumgerechtigden wordt de vraag voorgelegd welke sollicitant zij als eerste op de aanbeveling wensen.

  • c. De opkomst is ten minste dertig procent van het aantal referendumgerechtigden.

Artikel 62

  • 1 De burgemeester kan bij koninklijk besluit worden geschorst.

  • 2 Onze Minister kan, in afwachting van een besluit omtrent schorsing, bepalen dat de burgemeester zijn functie niet uitoefent.

  • 3 Een besluit als bedoeld in het tweede lid vervalt, indien niet binnen een maand een besluit omtrent de schorsing is genomen.

Artikel 63

Voor de benoembaarheid tot burgemeester is het Nederlanderschap vereist.

Artikel 64

Dezelfde persoon kan in meer dan een gemeente tot burgemeester worden benoemd, mits op het tijdstip van benoeming het gezamenlijk aantal inwoners het getal van 10 000 niet te boven gaat.

Artikel 65

  • 1 Alvorens zijn ambt te aanvaarden, legt de burgemeester in handen van de commissaris van de Koning de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    "Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot burgemeester benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als burgemeester naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!"

    (Dat verklaar en beloof ik!")

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

    «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta boargemaster beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

    Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

    Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as boargemaster yn alle oprjochtens ferfolje sil.

    Sa wier helpe my God Almachtich!»

    («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 66

  • 1 De burgemeester geniet ten laste van de gemeente een bezoldiging, die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld.

  • 2 Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld betreffende tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en betreffende andere financiële voorzieningen die verband houden met de vervulling van het burgemeestersambt.

  • 3 Buiten hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend, geniet de burgemeester als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van de gemeente.

  • 4 De burgemeester geniet geen vergoedingen, in welke vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties welke hij vervult uit hoofde van het burgemeestersambt, ongeacht of die vergoedingen ten laste van de gemeente komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de gemeentekas.

Artikel 67

  • 1 De burgemeester vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de goede vervulling van zijn burgemeestersambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

  • 2 De burgemeester meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie, anders dan uit hoofde van zijn burgemeestersambt, aan de raad.

  • 3 De burgemeester maakt openbaar welke nevenfuncties hij, anders dan uit hoofde van zijn burgemeestersambt, vervult.

Artikel 68

  • 1 De burgemeester is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. gedeputeerde;

    • i. secretaris van de provincie;

    • j. griffier van de provincie;

    • k. lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij burgemeester is, is gelegen;

    • l. lid van een raad;

    • m. wethouder;

    • n. lid van de rekenkamer;

    • o. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • p. lid van een deelraad;

    • q. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;

    • r. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;

    • s. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;

    • t. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder r, kan een burgemeester tevens ambtenaar van de burgerlijke stand zijn.

Artikel 69

  • 1 Artikel 15, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de burgemeester met dien verstande dat de ontheffing, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, wordt verleend door de commissaris van de Koning.

  • 2 De raad stelt voor de burgemeester een gedragscode vast.

Artikel 70

Het ambt van burgemeester ontheft van alle bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot het verrichten van persoonlijke diensten.

Artikel 71

  • 1 De burgemeester heeft zijn werkelijke woonplaats in de gemeente of, indien hij burgemeester is van meer dan een gemeente, in een van die gemeenten.

  • 2 De raad kan voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van de verplichting om de werkelijke woonplaats in de gemeente te hebben.

Artikel 72

  • 1 Indien de burgemeester langer dan zes weken buiten de gemeente wenst te verblijven, behoeft hij daartoe de toestemming van de commissaris. De toestemming mag alleen worden verleend, indien het belang van de gemeente zich daartegen niet verzet.

  • 2 De Algemene Termijnenwet (Stb. 1964, 314) is niet van toepassing op de termijn genoemd in het eerste lid.

Artikel 73

  • 1 Voor zover dit niet bij de wet is geschied, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de burgemeester regels vastgesteld betreffende:

    • a. benoeming, schorsing, tijdelijk niet uitoefenen van zijn functie en ontslag;

    • b. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;

    • c. uitkering bij ontslag;

    • d. aanspraken in geval van ziekte;

    • e. bescherming bij de arbeid;

    • f. georganiseerd overleg over aangelegenheden zijn rechtspositie betreffende;

    • g. andere aangelegenheden, zijn rechtspositie betreffende, die regeling behoeven.

  • 2 Bij de regels betreffende de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden kunnen financiële voorzieningen worden getroffen die ten laste van de gemeente komen.

Artikel 74

  • 1 Alle aan de raad of aan het college gerichte stukken worden door of namens de burgemeester geopend.

  • 2 Van de ontvangst van aan de raad gerichte stukken die niet terstond in de vergadering van de raad aan de orde worden gesteld, doet hij in de eerstvolgende vergadering van de raad mededeling.

Artikel 76

Bij koninklijk besluit wordt bepaald, welke de onderscheidingstekenen van de burgemeester zijn en bij welke gelegenheden hij deze zal dragen.

Artikel 77

  • 1 Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester wordt zijn ambt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. Het voorzitterschap van de raad wordt in dat geval waargenomen door het langstzittende lid van de raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de waarneming belasten.

  • 2 Bij verhindering of ontstentenis van alle wethouders wordt het ambt waargenomen door het langstzittende lid van de raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de waarneming belasten.

Artikel 78

  • 1 Indien de commissaris van de Koning het in het belang van de gemeente nodig oordeelt, voorziet hij in afwijking van artikel 77 in de waarneming. Alvorens daartoe over te gaan hoort hij de raad, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.

  • 2 Hij die door de commissaris met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, legt in handen van de commissaris een overeenkomstig artikel 65 luidende eed (verklaring en belofte) af.

Artikel 79

De toekenning van een vergoeding ten laste van de gemeente aan degene die met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, wordt geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Artikel 80

Ten aanzien van degene die met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, zijn de artikelen 68 en 69 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 81

  • 1 De raad kan regelen van welke beslissingen van de burgemeester aan de leden van de raad kennisgeving wordt gedaan. Daarbij kan de raad de gevallen bepalen waarin met terinzagelegging kan worden volstaan.

  • 2 De burgemeester laat de kennisgeving of terinzagelegging achterwege voor zover deze in strijd is met het openbaar belang.

Hoofdstuk IVa. De rekenkamer

Paragraaf 1. De gemeentelijke rekenkamer

Artikel 81a

  • 1 De raad kan een rekenkamer instellen.

  • 2 Indien de raad een rekenkamer instelt, zijn de navolgende artikelen van dit hoofdstuk alsmede hoofdstuk XIa van toepassing.

  • 3 Indien de raad geen rekenkamer instelt, is hoofdstuk IVb van toepassing.

Artikel 81c

  • 1 De raad benoemt de leden van de rekenkamer voor de duur van zes jaar.

  • 2 Indien de rekenkamer uit twee of meer leden bestaat, benoemt de raad uit de leden de voorzitter.

  • 3 De raad kan plaatsvervangende leden benoemen. Indien de rekenkamer uit één lid bestaat, benoemt de raad in ieder geval een plaatsvervangend lid. Deze paragraaf is op plaatsvervangende leden van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De raad kan een lid herbenoemen.

  • 5 Voorafgaand aan de benoemingen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, pleegt de raad overleg met de rekenkamer.

  • 6 Een lid van de rekenkamer wordt door de raad ontslagen:

    • a. op eigen verzoek;

    • b. bij de aanvaarding van een functie die onverenigbaar is met het lidmaatschap;

    • c. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • d. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;

    • e. indien hij naar het oordeel van de raad ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen.

  • 7 Een lid van de rekenkamer kan door de raad worden ontslagen:

    • a. indien hij door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • b. indien hij handelt in strijd met artikel 81h.

Artikel 81d

  • 1 De raad stelt een lid van de rekenkamer op non-activiteit indien:

    • a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;

    • b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

  • 2 De raad kan een lid van de rekenkamer op non-activiteit stellen, indien tegen hem een gerechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is van het bestaan van feiten en omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 81c, zesde lid, onder a, en zevende lid, onder a, zouden kunnen leiden.

  • 3 De raad beëindigt de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is vervallen, met dien verstande dat in een geval als bedoeld in het tweede lid de non-activiteit in ieder geval eindigt na zes maanden. In dat geval kan de raad de maatregel telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen.

Artikel 81f

  • 1 Een lid van de rekenkamer is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;

    • h. gedeputeerde van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;

    • i. secretaris van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;

    • j. griffier van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de rekenkamer is, is gelegen;

    • k. lid van de raad;

    • l. burgemeester van de betrokken gemeente;

    • m. wethouder van de betrokken gemeente;

    • n. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • o. lid van een deelraad van de betrokken gemeente;

    • p. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente van de betrokken gemeente;

    • q. lid van een commissie van de betrokken gemeente;

    • r. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;

    • s. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;

    • t. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder r, kan een lid van de rekenkamer tevens zijn:

    • a. ambtenaar van de burgerlijke stand;

    • b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;

    • c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.

Artikel 81g

  • 1 Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van de rekenkamer in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:

    «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de rekenkamer benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

    Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

    Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van de rekenkamer naar eer en geweten zal vervullen.

    Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!»

    («Dat verklaar en beloof ik!»)

  • 2 Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:

    «Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta lid fan 'e rekkenkeamer beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.

    Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.

    Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as lid fan 'e rekkenkeamer yn alle oprjochtens ferfolje sil.

    Sa wier helpe my God Almachtich!»

    («Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).

Artikel 81i

  • 1 De rekenkamer stelt een reglement van orde voor haar werkzaamheden vast en, indien zij uit twee of meer personen bestaat, tevens voor haar vergaderingen.

  • 2 De rekenkamer zendt het reglement ter kennisneming aan de raad en maakt het bekend op de in artikel 139, tweede lid, bedoelde wijze.

Artikel 81j

  • 1 De raad stelt, na overleg met de rekenkamer, de rekenkamer de nodige middelen ter beschikking voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.

  • 2 Op voordracht van de voorzitter of het enige lid van de rekenkamer benoemt het college zoveel ambtenaren van de rekenkamer als nodig zijn voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.

  • 3 De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, verrichten niet tevens werkzaamheden voor een ander orgaan van de gemeente.

  • 4 De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, zijn ter zake van die werkzaamheden uitsluitend verantwoording schuldig aan de rekenkamer.

Artikel 81k

De leden van de rekenkamer ontvangen een bij verordening van de raad vastgestelde vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

Paragraaf 2. De gemeenschappelijke rekenkamer

Artikel 81l

In afwijking van artikel 81a kan de raad met de raad of de raden van een of meer andere gemeenten met toepassing van de artikelen 1, en 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen of met provinciale staten van één of meer provincies, al dan niet met de raad of de raden van een of meer andere gemeenten tezamen, met toepassing van artikel 51 en 52, eerste lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, een gemeenschappelijke rekenkamer instellen. De artikelen 10, tweede en derde lid, 10a, 11, 15, 16, 17, 20, derde lid, 21, 22, 23, 30 en 54 van die wet zijn niet van toepassing.

Artikel 81m

  • 2 Artikel 81g is op de gemeenschappelijke rekenkamer van toepassing, met dien verstande dat voor «de raad» wordt gelezen «de raad van de gemeente die daartoe in de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer is ingesteld, is aangewezen» of, indien de rekenkamer mede is ingesteld door provincies, «provinciale staten van de provincie of de raad van de gemeente die daartoe in de regeling waarbij de gemeenschappelijke regeling is ingesteld zijn of is aangewezen».

Artikel 81n

Indien de raad of de raden van een of meer gemeenten met provinciale staten van een of meer provincies een gemeenschappelijke rekenkamer instellen, is, onverminderd artikel 81m, eerste lid, juncto artikel 81f, een lid van de rekenkamer niet tevens:

  • a. lid van provinciale staten van een deelnemende provincie;

  • b. ambtenaar, door of vanwege het provinciebestuur van een deelnemende provincie aangesteld of daaraan ondergeschikt;

  • c. ambtenaar, door of vanwege het Rijk aangesteld, tot wiens taak het behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de provincie;

  • d. functionaris, krachtens de wet of algemene maatregel van bestuur geroepen om het provinciebestuur van advies te dienen.

Artikel 81o

In de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer wordt ingesteld, worden ten minste regels gesteld over:

  • a. de benoeming, op voordracht van de voorzitter of het enige lid van de rekenkamer, van de ambtenaren die nodig zijn voor een goede uitoefening van de werkzaamheden van de rekenkamer;

  • b. de vergoeding die de leden van de rekenkamer voor hun werkzaamheden ontvangen en de tegemoetkoming in de kosten.

Hoofdstuk IVb. De rekenkamerfunctie

Artikel 81oa

  • 1 Als geen rekenkamer is ingesteld als bedoeld in hoofdstuk IVa, stelt de raad bij verordening regels vast voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie.

  • 2 De artikelen 182 en 185 zijn voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IVc. De ombudsman

Paragraaf 1. Algemene bepaling

Artikel 81p

  • 2 Een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar worden ingesteld. Indien de raad hiertoe besluit, zendt hij het besluit tot instelling aan de Nationale ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de instelling ingaat.

  • 3 De instelling van een ombudsman of ombudscommissie als bedoeld in het eerste lid kan slechts per 1 januari van enig jaar worden beëindigd. Indien de raad hiertoe besluit, zendt hij het besluit tot beëindiging van de instelling aan de Nationale ombudsman voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de instelling eindigt.

Paragraaf 2. De gemeentelijke ombudsman

Artikel 81q

  • 1 Indien de raad de behandeling van verzoekschriften opdraagt aan een gemeentelijke ombudsman, benoemt hij deze voor de duur van zes jaar.

  • 2 De raad benoemt een plaatsvervangend ombudsman. Deze paragraaf is op de plaatsvervangend ombudsman van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De ombudsman wordt door de raad ontslagen:

    • a. op eigen verzoek;

    • b. wanneer hij door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • c. bij de aanvaarding van een betrekking als bedoeld in artikel 81r, eerste lid;

    • d. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • e. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;

    • f. indien hij naar het oordeel van de raad ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen.

  • 4 De raad stelt de ombudsman op non-activiteit indien hij:

    • a. zich in voorlopige hechtenis bevindt;

    • b. bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

    • c. onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surseance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Artikel 81r

  • 1 De ombudsman vervult geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

  • 2 Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing op de ombudsman.

Artikel 81s

Alvorens zijn functie te kunnen uitoefenen, legt de ombudsman in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af: «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot ombudsman benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als ombudsman naar eer en geweten zal vervullen.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»

(«Dat verklaar en beloof ik!»)

Artikel 81t

  • 1 Op voordracht van de ombudsman benoemt het college het personeel van de ombudsman dat nodig is voor een goede uitoefening van zijn werkzaamheden.

  • 2 De ombudsman ontvangt ter zake van de uitoefening van zijn werkzaamheden geen instructies, noch in het algemeen, noch voor een enkel geval.

  • 3 Het personeel van de ombudsman verricht geen werkzaamheden voor een bestuursorgaan naar wiens gedraging de ombudsman een onderzoek kan instellen.

  • 4 Het personeel van de ombudsman is ter zake van de werkzaamheden die het voor de ombudsman verricht, uitsluitend aan hem verantwoording schuldig.

Artikel 81u

De ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de raad.

Artikel 81v

De ombudsman ontvangt een bij verordening van de raad vastgestelde vergoeding voor zijn werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

Paragraaf 3. De gemeentelijke ombudscommissie

Artikel 81w

  • 1 Indien de raad de behandeling van verzoekschriften opdraagt aan een gemeentelijke ombudscommissie, stelt de raad het aantal leden van de ombudscommissie vast.

  • 2 De raad benoemt de leden van de ombudscommissie voor de duur van zes jaar.

  • 3 De raad benoemt uit de leden de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de ombudscommissie.

Artikel 81x

  • 1 De ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de raad.

Paragraaf 4. De gezamenlijke ombudsman en de gezamenlijke ombudscommissie

Artikel 81y

  • 1 De raad kan voor de behandeling van verzoekschriften een gezamenlijke ombudsman of een gezamenlijke ombudscommissie instellen met de raad of raden van een of meer andere gemeenten, dan wel met provinciale staten van een of meer provincies, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer waterschappen, dan wel met het algemeen bestuur van een of meer openbare lichamen of gemeenschappelijke organen ingesteld bij gemeenschappelijke regeling.

  • 2 De ombudsman of de ombudscommissie zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de vertegenwoordigende organen van de deelnemende rechtspersonen.

Artikel 81z

Indien de raad een ombudsman of een ombudscommissie instelt met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen, zijn de in die wet ten aanzien van gemeenschappelijke organen opgenomen bepalingen slechts van toepassing voor zover de aard van de aan de ombudsman of de ombudscommissie opgedragen taken zich daartegen niet verzet.

Hoofdstuk V. De commissies

Paragraaf 1. Commissies

Artikel 82

  • 1 De raad kan raadscommissies instellen die besluitvorming van de raad kunnen voorbereiden en met het college of de burgemeester kunnen overleggen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop de leden van de raad inzage hebben in stukken waaromtrent door een raadscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang.

  • 2 De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een raadscommissie.

  • 3 Bij de samenstelling van een raadscommissie zorgt de raad, voor zover het de benoeming betreft van leden van de raad, voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen.

  • 4 Een lid van de raad is voorzitter van een raadscommissie.

Artikel 83

  • 1 De raad, het college of de burgemeester kan bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester zijn overgedragen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop hij inzage heeft in de stukken waaromtrent door een bestuurscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang.

  • 2 De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een door de raad ingestelde bestuurscommissie. Leden van de raad zijn geen lid van een door het college of de burgemeester ingestelde bestuurscommissie.

  • 5 Voor zover zulks in verband met de aard en omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt het college of de burgemeester de openbaarheid van vergaderingen van een door hem ingestelde bestuurscommissie.

Artikel 84

  • 2 Artikel 83, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een andere commissie, met uitzondering van een commissie die is ingesteld om te adviseren over de beslissing op ingediende bezwaarschriften en een commissie belast met de behandeling van en de advisering over klachten.

  • 3 De raad, het college onderscheidenlijk de burgemeester regelt ten aanzien van een door hem ingestelde andere commissie de openbaarheid van de vergaderingen.

Artikel 85

  • 1 De raad, het college of de burgemeester regelt ten aanzien van een door hem ingestelde bestuurscommissie de verantwoording aan de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester.

  • 2 De raad, het college of de burgemeester kan besluiten en andere, niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van een door hem ingestelde bestuurscommissie vernietigen. De raad kan zijn bevoegdheid tot schorsing overdragen aan het college. Ten aanzien van de vernietiging van niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg zijn de afdelingen 10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor zover zulks in verband met de aard en de omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt de raad, het college of de burgemeester het overige toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden door een door hem ingestelde bestuurscommissie. Dit overige toezicht kan mede de goedkeuring omvatten van de beslissingen van een bestuurscommissie. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ten aanzien van de goedkeuring van andere beslissingen dan besluiten is afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 86

  • 1 Een commissie kan in een besloten vergadering, op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de commissie worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de commissie haar opheft.

  • 2 Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door de voorzitter van een commissie, het college en de burgemeester, ieder ten aanzien van stukken die hij aan een commissie overlegt. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt. De geheimhouding wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad haar opheft.

  • 3 Indien een commissie zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de raad heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat de raad haar opheft.

Paragraaf 2. Deelgemeenten

Artikel 87

  • 1 De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk één of meer deelgemeenten instellen.

  • 2 De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk bij verordening voor een deelgemeente een deelgemeentebestuur instellen, bestaande uit een deelraad en een dagelijks bestuur, waaraan de behartiging van een aanzienlijk deel van de belangen van deze deelgemeente wordt opgedragen, en waarbij de raad aan de deelraad de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van die deelgemeente geheel of gedeeltelijk overdraagt.

  • 3 In de verordening worden bevoegdheden van de raad ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan de deelraad en worden bevoegdheden van het college ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan het dagelijks bestuur. Bevoegdheden van de burgemeester ten aanzien van een deelgemeente kunnen in de verordening uitsluitend worden overgedragen aan de voorzitter van het dagelijks bestuur. In de verordening kan worden bepaald dat de deelraad aan hem toegekende bevoegdheden kan overdragen aan het dagelijks bestuur van de deelgemeente.

  • 4 In de verordening kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegd is de uitoefening van een of meer aan hem overgedragen bevoegdheden uit naam en onder verantwoordelijkheid van dit bestuur op te dragen aan een of meer leden van dit bestuur, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet.

  • 5 De leden van de deelraad worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van de betrokken deelgemeente die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de raad.

  • 6 In de verordening wordt de verkiezing van de leden van de deelraad zoveel mogelijk geregeld overeenkomstig de bepalingen van de Kieswet voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad. De artikelen Z 1 tot en met Z 11 van de Kieswet zijn op de verkiezing van overeenkomstige toepassing.

Artikel 87a

  • 1 De raad, het college of de burgemeester kan besluiten en andere, niet-schriftelijke, beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van een deelraad, een dagelijks bestuur van een deelgemeente, onderscheidenlijk een voorzitter van het dagelijks bestuur, vernietigen. De raad kan zijn bevoegdheid tot schorsing overdragen aan het college. Ten aanzien van de vernietiging van niet-schriftelijke beslissingen van een deelraad of een dagelijks bestuur gericht op enig rechtsgevolg zijn de afdelingen 10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening bevat een regeling over het overig toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden door een deelraad of het dagelijks bestuur van een deelgemeente. Dit overig toezicht kan de goedkeuring van de raad of het college bevatten van beslissingen van een deelraad, onderscheidenlijk dagelijks bestuur. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ten aanzien van de goedkeuring van andere beslissingen dan besluiten is afdeling 10.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 88

Om lid te kunnen zijn van een deelraad is vereist dat men ingezetene is van het betreffende deel van de gemeente en overigens voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap van de raad.

Artikel 89

  • 1 Een lid van een deelraad is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. gedeputeerde;

    • i. secretaris van de provincie;

    • j. griffier van de provincie;

    • k. lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van de deelraad is, is gelegen;

    • l. lid van de raad;

    • m. burgemeester;

    • n. wethouder;

    • o. lid van de rekenkamer;

    • p. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • q. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;

    • r. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder r, kan een lid van een deelraad tevens zijn:

    • a. ambtenaar, aangesteld of ondergeschikt aan het deelgemeentebestuur van een andere deelgemeente;

    • b. ambtenaar van de burgerlijke stand;

    • c. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;

    • d. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.

  • 3 In de in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening kan worden bepaald dat in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder q, een lid van een deelraad tevens lid van het dagelijks bestuur van de betrokken deelgemeente kan zijn gedurende het tijdvak dat:

    • a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de deelraad en eindigt op het tijdstip waarop de leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente aftreden, of

    • b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente en eindigt op het tijdstip waarop zijn opvolger als lid van de deelraad de eed of de verklaring en belofte heeft afgelegd of waarop vaststaat dat geen opvolger kan worden benoemd. In dat geval bepaalt de verordening tevens dat hij geacht wordt ontslag te nemen als lid van de deelraad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot lid van het dagelijks bestuur aanvaardt en dat artikel X 6 van de Kieswet van overeenkomstige toepassing is.

Artikel 90

  • 1 Een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente is niet tevens:

    • a. minister;

    • b. staatssecretaris;

    • c. lid van de Raad van State;

    • d. lid van de Algemene Rekenkamer;

    • e. Nationale ombudsman;

    • f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;

    • g. commissaris van de Koning;

    • h. gedeputeerde;

    • i. secretaris van de provincie;

    • j. griffier van de provincie;

    • k. lid van de rekenkamer van de provincie waarin de gemeente waar hij lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente is, is gelegen;

    • l. lid van de raad;

    • m. burgemeester;

    • n. wethouder;

    • o. lid van de rekenkamer;

    • p. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 81p, eerste lid;

    • q. lid van een deelraad;

    • r. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder r, kan een lid van het dagelijks bestuur tevens zijn:

    • a. ambtenaar, aangesteld of ondergeschikt aan een deelgemeentebestuur van een andere deelgemeente;

    • b. ambtenaar van de burgerlijke stand;

    • c. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;

    • d. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.

  • 3 In de in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening kan worden bepaald dat in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder q, een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente tevens lid van een deelraad van de betrokken deelgemeente kan zijn gedurende het tijdvak dat:

    • a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de deelraad en eindigt op het tijdstip waarop de leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente aftreden, of

    • b. aanvangt op het tijdstip van zijn benoeming tot lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente en eindigt op het tijdstip waarop zijn opvolger als lid van de deelraad de eed of de verklaring en belofte heeft afgelegd of waarop vaststaat dat geen opvolger kan worden benoemd. In dat geval bepaalt de verordening tevens dat hij geacht wordt ontslag te nemen als lid van de deelraad met ingang van het tijdstip waarop hij zijn benoeming tot lid van het dagelijks bestuur aanvaardt en dat artikel X 6 van de Kieswet van overeenkomstige toepassing is.

  • 4 Artikel 36a is van overeenkomstige toepassing op de leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente.

Artikel 91

De artikelen 12, 14, 15, 41a tot en met 52 en 53a tot en met 60 zijn van overeenkomstige toepassing op het deelgemeentebestuur, met dien verstande dat in artikel 15, eerste lid, voor «gemeente» zowel de gemeente als de deelgemeente wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» zowel het gemeentebestuur als het deelgemeentebestuur.

Artikel 92

  • 1 Een deelraad brengt dag, tijdstip en plaats van zijn vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij horende voorstellen, met uitzondering van de in artikel 86, tweede lid, bedoelde stukken, worden gelijktijdig met de oproeping voor de vergadering en op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.

Hoofdstuk VI. Geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden van de raad en de commissies

Artikel 95

  • 1 De leden van de raad en de deelraad ontvangen een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.

  • 2 De raad kan bij verordening regels stellen over de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en over andere financiële voorzieningen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van de raad of de deelraad.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een lid van de raad of de deelraad dat met inachtneming van artikel 13, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 89, derde lid, tevens wethouder onderscheidenlijk lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente is.

  • 4 De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 96

  • 1 De leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie ontvangen, voor zover zij geen lid zijn van de raad of het college, een bij verordening van de raad vastgestelde vergoeding:

    • a. voor het bijwonen van vergaderingen van een commissie en

    • b. van reis- en verblijfkosten in verband met reizen binnen de gemeente.

  • 2 In bijzondere gevallen kan de raad bij verordening bepalen dat de leden van het dagelijks bestuur van een bestuurscommissie of een andere commissie als bedoeld in artikel 84 een vaste vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten ontvangen.

  • 3 Ten aanzien van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Ten aanzien van de overige vergoedingen bedoeld in dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

Artikel 97

Aan de leden van de raad en de personen genoemd in artikel 96, eerste lid, vindt vergoeding van reis- en verblijfkosten, gemaakt in verband met reizen buiten het grondgebied van de gemeente ter uitvoering van een beslissing van het gemeentebestuur, slechts plaats overeenkomstig door de raad bij verordening vastgestelde regels.

Artikel 99

  • 1 Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van de raad, van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, van een deelraad en van het dagelijks bestuur van een deelgemeente als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente.

  • 2 Voordelen ten laste van de gemeente, anders dan in de vorm van vergoedingen en tegemoetkoming, genieten zij slechts voor zover de raad dit bij verordening bepaalt. De verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

Hoofdstuk VII. De secretaris en de griffier

Paragraaf 2. De secretaris

Artikel 102

Het college benoemt de secretaris. Hij is tevens bevoegd de secretaris te schorsen en te ontslaan.

Artikel 103

  • 1 De secretaris staat het college, de burgemeester en de door hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.

  • 2 Het college stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de secretaris.

Artikel 106

  • 1 Het college regelt de vervanging van de secretaris.

Paragraaf 3. De griffier

Artikel 107

De raad benoemt de griffier. Hij is tevens bevoegd de griffier te schorsen en te ontslaan.

Artikel 107a

  • 1 De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.

  • 2 De raad stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de griffier.

Artikel 107d

  • 1 De raad regelt de vervanging van de griffier.

Artikel 107e

  • 1 De raad kan regels stellen over de organisatie van de griffie.

  • 2 De raad is bevoegd de op de griffie werkzame ambtenaren te benoemen, te schorsen en te ontslaan.

Titel III. De bevoegdheid van het gemeentebestuur

Hoofdstuk VIII. Algemene bepalingen

§ 1. Inleidende bepalingen

Artikel 108

  • 1 De bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente wordt aan het gemeentebestuur overgelaten.

  • 2 Regeling en bestuur kunnen van het gemeentebestuur worden gevorderd bij of krachtens een andere dan deze wet ter verzekering van de uitvoering daarvan, met dien verstande dat het geven van aanwijzingen aan het gemeentebestuur en het aan het gemeentebestuur opleggen of in zijn plaats vaststellen van beslissingen, slechts kan geschieden indien de bevoegdheid daartoe bij de wet of krachtens de wet bij provinciale verordening is toegekend.

Artikel 109

Bij of krachtens de wet kan zo nodig onderscheid worden gemaakt tussen gemeenten.

Artikel 110

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. plan: een beslissing die een samenhangend geheel van op elkaar afgestemde keuzes bevat omtrent door het gemeentebestuur te nemen besluiten of te verrichten andere handelingen, ten einde een of meer doelstellingen te bereiken;

    • b. beleidsverslag: een schriftelijke rapportage betreffende het door het gemeentebestuur gevoerde beleid op een of meer beleidsterreinen dan wel op onderdelen daarvan en de samenhang daarbinnen of daartussen.

  • 2 Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven procedure kan vanwege het Rijk van het gemeentebestuur slechts worden gevorderd in bij de wet te bepalen gevallen.

  • 3 Een verplichting als bedoeld in het tweede lid geldt voor ten hoogste vier jaren, tenzij de wet anders bepaalt.

  • 4 Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven procedure kan vanwege het Rijk in andere dan bij de wet bepaalde gevallen voor een termijn van ten hoogste vier jaar van het gemeentebestuur worden gevraagd als onderdeel van de regeling van een tijdelijke specifieke uitkering als bedoeld in artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet.

  • 5 Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag en het ter voorbereiding daarvan volgen van de voorgeschreven procedure wordt van een gemeentebestuur niet gevorderd of gevraagd, dan nadat is aangegeven hoe de financiële gevolgen ervan voor de gemeente worden gecompenseerd.

  • 6 Dit artikel is niet van toepassing op de begroting, bedoeld in artikel 190, en op de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 197.

Artikel 111

  • 1 Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag als bedoeld in artikel 110 en het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven procedure wordt alleen gevorderd, indien:

    • a. dit noodzakelijk is uit een oogpunt van afstemming tussen gemeentelijk beleid en het beleid van de betrokken provincie of het Rijk, of

    • b. de ontwikkeling van beleid op een nieuw beleidsterrein dit noodzakelijk maakt.

  • 2 Het vaststellen van een plan of een beleidsverslag als bedoeld in artikel 110 en het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven procedure wordt niet gevorderd, indien:

    • a. het gemeentebestuur daardoor ontoelaatbaar beperkt wordt in zijn inhoudelijke of financiële beleidsruimte;

    • b. de bestuurslasten niet in redelijke verhouding staan tot de te verwachten baten of een aanzienlijk beslag leggen op de voor het betrokken beleidsterrein beschikbare middelen;

    • c. integratie met een bestaand plan of een bestaand beleidsverslag dan wel met de begroting, bedoeld in artikel 190, of de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 197, mogelijk is;

    • d. het bevorderen van de samenhang in het gemeentelijk beleid door onderlinge afstemming van onderdelen daarvan onmogelijk wordt;

    • e. het uitsluitend dient tot het verkrijgen van informatie.

  • 3 Indien in een voorstel van wet tot invoering of wijziging van bepalingen waarbij het vaststellen van een plan of een beleidsverslag als bedoeld in artikel 110 en het ter voorbereiding daarvan volgen van een voorgeschreven procedure wordt gevorderd, wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens artikel 110 en dit artikel, wordt die afwijking gemotiveerd in de bij het voorstel behorende toelichting.

§ 2. Verhouding tot de provincie en het Rijk

Artikel 112

Onze Minister wie het aangaat en het provinciebestuur doen het college desgevraagd mededeling van hun standpunten en voornemens met betrekking tot aangelegenheden die voor de gemeente van belang zijn, tenzij het openbaar belang zich daartegen verzet.

Artikel 113

Onze Minister wie het aangaat en het provinciebestuur bieden het college desgevraagd de gelegenheid tot het plegen van overleg met betrekking tot aangelegenheden die voor de gemeente van belang zijn, tenzij het openbaar belang zich daartegen verzet.

Artikel 114

  • 1 Onze Minister wie het aangaat, onderscheidenlijk het provinciebestuur, stelt de betrokken colleges of een instantie die voor deze representatief kan worden geacht, zo nodig binnen een te stellen termijn, in de gelegenheid hun oordeel te geven omtrent voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur, ontwerpen van ministeriële regeling, of ontwerpen van provinciale verordening waarbij:

    • a. van de gemeentebesturen regeling of bestuur wordt gevorderd, of

    • b. in betekenende mate wijziging wordt gebracht in de taken en bevoegdheden van de gemeentebesturen.

  • 2 Voorstellen als bedoeld in het eerste lid bevatten in de bijbehorende toelichting een weergave van de gevolgen voor de inrichting en werking van de gemeenten en een weergave van het in het eerste lid bedoelde oordeel van de betrokken colleges of representatieve instantie.

  • 3 Onze Minister wie het aangaat, onderscheidenlijk het provinciebestuur, is niet verplicht vooraf het in het eerste lid bedoelde oordeel in te winnen indien zulks ten gevolge van dringende omstandigheden niet mogelijk is. In dat geval wordt het oordeel zo spoedig mogelijk ingewonnen en openbaar gemaakt.

Artikel 115

  • 1 Een wet waarbij van gemeentebesturen regeling of bestuur wordt gevorderd of waarbij in betekenende mate wijziging wordt gebracht in taken en bevoegdheden van gemeentebesturen, wijkt van het bepaalde in deze wet niet af dan wanneer dat bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.

  • 2 Het voorstel voor een wet als bedoeld in het eerste lid bevat in de bijbehorende toelichting de gronden voor de voorgestelde afwijking.

Artikel 116

  • 1 Onze Minister is belast met de coördinatie van het rijksbeleid dat de gemeenten raakt. Hij bevordert voorts de beleidsvrijheid van het gemeentebestuur.

  • 2 Over maatregelen en voornemens die van betekenis zijn voor het rijksbeleid inzake de gemeenten treden Onze Ministers onder wier verantwoordelijkheid die maatregelen en voornemens tot stand komen in een vroegtijdig stadium in overleg met Onze Minister.

  • 3 Onze Minister maakt bedenkingen kenbaar tegen een maatregel of een voornemen voor zover hem die maatregel of dat voornemen met het oog op het door de regering gevoerde decentralisatiebeleid niet toelaatbaar voorkomt.

Artikel 117

  • 1 Onze Minister bevordert de decentralisatie ten behoeve van de gemeenten.

  • 2 Voorstellen van maatregelen waarbij bepaalde aangelegenheden tot rijks- of provinciaal beleid worden gerekend, worden slechts gedaan indien het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de gemeentebesturen kan worden behartigd.

Artikel 118

Over al hetgeen de gemeente betreft dient het college Onze Ministers en het provinciebestuur desgevraagd van bericht en raad, tenzij dit uitdrukkelijk van de burgemeester wordt verlangd.

Artikel 119

  • 1 Bij de wet of krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur worden de gevallen geregeld waarin het college verplicht is tot het verstrekken van systematische informatie aan Onze Ministers wie het aangaat. Daarbij kan worden bepaald dat bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gegeven ten behoeve van de toepassing van de wet of de algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Economische Zaken, na overleg met Onze Minister, kan worden bepaald dat in die maatregel te omschrijven gegevens ten behoeve van statistische doeleinden aan het Centraal Bureau voor de Statistiek worden verstrekt.

  • 3 Omtrent de in het eerste en tweede lid bedoelde verstrekking van informatie en de inwinning daarvan worden bij algemene maatregel van bestuur nadere algemene regels gesteld.

  • 4 Omtrent de in het eerste en tweede lid bedoelde verstrekking van informatie en de inwinning daarvan, alsmede omtrent de verstrekking en inwinning van incidentele informatie, wordt, voorzover dat niet bij wet geschiedt, bij algemene maatregel van bestuur aangegeven hoe de financiële gevolgen van de verplichting tot informatieverstrekking worden gecompenseerd.

  • 5 De voordrachten voor de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden gedaan door Onze Minister.

Artikel 120

  • 1 Bij de wet of krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of bij provinciale verordening worden de gevallen geregeld waarin het college verplicht is tot het verstrekken van systematische informatie aan het provinciaal bestuur. Daarbij kan worden bepaald dat bij ministeriële regeling of bij besluit van gedeputeerde staten nadere voorschriften worden gegeven ten behoeve van de toepassing van de wet, de algemene maatregel van bestuur of de provinciale verordening.

  • 2 In de regelingen, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid, wordt tevens aangegeven hoe de financiële gevolgen van de informatieverstrekking voor de gemeente worden gecompenseerd.

  • 3 Het provinciebestuur doet mededeling aan Onze Minister van de inwinning van systematische informatie ingevolge een provinciale verordening.

Artikel 121

De bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.

Artikel 122

De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen.

§ 3. Bijzondere voorzieningen

Artikel 123

  • 1 Wanneer de raad of, indien aan een bestuurscommissie, een deelraad of het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden van de raad of van het college zijn overgedragen, deze commissie, die deelraad of dat dagelijks bestuur bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorziet het college daarin.

  • 2 Wanneer aan een bestuurscommissie of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden van de burgemeester zijn overgedragen en die commissie of die voorzitter bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorziet de burgemeester daarin.

Artikel 124

  • 1 Wanneer het college of de burgemeester bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorzien gedeputeerde staten, onderscheidenlijk de commissaris van de Koning daarin namens het college of de burgemeester en ten laste van de gemeente.

  • 2 Spoedeisende gevallen uitgezonderd, vindt het eerste lid geen toepassing dan nadat het college, onderscheidenlijk de burgemeester in de gelegenheid is gesteld binnen een door gedeputeerde staten, onderscheidenlijk de commissaris gestelde termijn alsnog de bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissingen te nemen.

§ 4. Bestuursdwang

Artikel 125

  • 1 Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

  • 2 De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

  • 3 De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.

  • 4 Een bestuurscommissie, een deelraad, het dagelijks bestuur van een deelgemeente of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente waaraan bevoegdheden van de raad, het college of de burgemeester zijn overgedragen, bezit de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.

Artikel 135

  • 1 In geval van toepassing van artikel 124 kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk de commissaris van de Koning bestuursdwang toepassen namens het gemeentebestuur en ten laste van de gemeente.

  • 2 De gemeente heeft in dat geval voor het bedrag van de te haren laste gebrachte kosten verhaal op de overtreder.

§ 5. Bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden

Artikel 139

  • 1 Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.

  • 2 De bekendmaking geschiedt door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave.

  • 3 Bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, wordt de dagtekening vermeld van het besluit waarbij die goedkeuring is verleend of wordt de mededeling gedaan van de omstandigheid dat ingevolge artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit tot goedkeuring wordt geacht te zijn genomen.

Artikel 140

Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, liggen voor een ieder kosteloos ter inzage op de gemeentesecretarie of op een andere door de raad te bepalen plaats.

Artikel 141

Een ieder kan op zijn verzoek een afschrift verkrijgen van de besluiten van het gemeentebestuur die ingevolge artikel 140 ter inzage liggen.

Artikel 142

De bekendgemaakte besluiten treden in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Artikel 143

Een besluit als bedoeld in artikel 139 op overtreding waarvan straf is gesteld, wordt na de bekendmaking medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen.

Artikel 144

Met betrekking tot de intrekking van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden, is het bepaalde in de artikelen 139, 142 en 143 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de mededeling aan het arrondissementsparket geschiedt binnen een week.

Hoofdstuk IX. De bevoegdheid van de raad

Artikel 147

  • 1 Gemeentelijke verordeningen worden door de raad vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college of de burgemeester is toegekend.

  • 2 De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, eerste lid, berusten bij de raad.

  • 3 De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, tweede lid, berusten bij het college, voor zover deze niet bij of krachtens de wet aan de raad of de burgemeester zijn toegekend.

Artikel 147a

  • 1 Een lid van de raad kan een voorstel voor een verordening of een ander voorstel ter behandeling in de raad indienen.

  • 2 De raad regelt op welke wijze een voorstel voor een verordening wordt ingediend en behandeld.

  • 3 De raad regelt op welke wijze en onder welke voorwaarden een ander voorstel wordt ingediend en behandeld.

Artikel 147b

  • 1 Een lid van de raad kan een voorstel tot wijziging van een voor de vergadering van de raad geagendeerde ontwerp-verordening of ontwerp-beslissing indienen.

Artikel 149

De raad maakt de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.

Artikel 149a

Indien het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van een voorschrift van een verordening, dat strekt tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen vereist dat de met het toezicht op de naleving of de opsporing belaste personen bevoegd zijn binnen te treden in een woning zonder toestemming van de bewoner, kan de raad deze bevoegdheid bij verordening verlenen.

Artikel 150

  • 1 De raad stelt een verordening vast, waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken.

  • 2 In deze verordening worden ten minste geregeld:

    • a. de wijze waarop van de beleidsvoornemens waarop inspraak zal worden verleend, openbaar wordt kennis gegeven;

    • b. de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in staat worden gesteld hun mening omtrent de onder a. bedoelde beleidsvoornemens kenbaar te maken;

    • c. de rapportering over de onder b. bedoelde inspraak en over de uitkomsten daarvan;

    • d. de wijze waarop ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen in de gelegenheid worden gesteld hun beklag te doen over de uitvoering van de verordening.

Artikel 151a

  • 1 De raad kan een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van het toezicht op de naleving van gemeentelijke voorschriften met betrekking tot het, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken.

Artikel 151b

  • 1 De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie toepassen.

  • 2 De burgemeester gaat niet over tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied dan na overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993.

  • 3 De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

  • 4 De beslissing tot gebiedsaanwijzing wordt op schrift gesteld en bevat een omschrijving van het gebied waarop deze van toepassing is alsmede de geldigheidsduur. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat de burgemeester de beslissing tot gebiedsaanwijzing niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking daarvan.

  • 5 De burgemeester brengt de gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad en van de officier van justitie, bedoeld in het tweede lid.

  • 6 Zodra de verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bedoeld in het eerste lid, is geweken, trekt de burgemeester de gebiedsaanwijzing in. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 151c

  • 1 De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk zijn. De burgemeester bepaalt de duur van de plaatsing en wijst de openbare plaats of plaatsen aan, met inachtneming van hetgeen daaromtrent in de verordening is bepaald.

  • 2 De burgemeester stelt, na overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993, de periode vast waarin in het belang van de handhaving van de openbare orde daadwerkelijk gebruik van de camera’s plaatsvindt en de met de camera’s gemaakte beelden in elk geval rechtstreeks worden bekeken.

  • 3 De burgemeester bedient zich bij de uitvoering van het in het eerste lid bedoelde besluit van de onder zijn gezag staande politie.

  • 4 De aanwezigheid van camera’s als bedoeld in het eerste lid is op duidelijke wijze kenbaar voor een ieder die de desbetreffende openbare plaats betreedt.

  • 5 Met de camera’s worden uitsluitend beelden gemaakt van een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk zijn.

  • 6 De met de camera’s gemaakte beelden mogen in het belang van de handhaving van de openbare orde worden vastgelegd en gedurende ten hoogste vier weken worden bewaard.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met het oog op de goede uitvoering van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, regels gesteld omtrent:

    • a. de vaste camera’s en andere technische hulpmiddelen benodigd voor het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze hulpmiddelen worden aangebracht;

    • b. de personen belast met of anderszins direct betrokken bij de uitvoering van het toezicht; en

    • c. de ruimten waarin de waarneming of verwerking van door het toezicht vastgelegde beelden plaatsvindt.

Artikel 154

  • 1 De raad kan op overtreding van zijn verordeningen en van die van organen waaraan ingevolge artikel 156 verordenende bevoegdheid is gedelegeerd, straf stellen maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2 Op de krachtens het eerste lid strafbaar gestelde overtreding van voorschriften met betrekking tot het plaatsen of laten staan van motorrijtuigen op parkeerterreinen of weggedeelten bedoeld in artikel 225 zijn de artikelen 181 en 182 van de Wegenverkeerswet 1994 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde strafbare feiten zijn overtredingen.

Artikel 154a

  • 1 De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om door de burgemeester aangewezen groepen van personen, op een door de burgemeester aangegeven plaats tijdelijk te doen ophouden. De ophouding kan mede omvatten, indien nodig, het overbrengen naar die plaats.

  • 2 De burgemeester oefent de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, slechts uit:

    • a. jegens personen die een door de raad bij verordening vastgesteld en daartoe aangewezen specifiek voorschrift dat strekt tot handhaving van de openbare orde of beperking van gevaar in omstandigheden als bedoeld in artikel 175, groepsgewijs niet naleven, en

    • b. indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet op andere geschikte wijze kan worden verzekerd.

  • 3 De beslissing tot ophouding wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat de burgemeester de beslissing tot ophouding niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt hij alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

  • 4 De beschikking vermeldt welk voorschrift niet wordt nageleefd.

  • 5 De burgemeester laat tot ophouding als bedoeld in het eerste lid niet overgaan dan nadat de personen uit de in het eerste lid bedoelde groep in de gelegenheid zijn gesteld de tenuitvoerlegging van de beschikking tot ophouding te voorkomen, door alsnog het voorschrift, bedoeld in het vierde lid, na te leven.

  • 6 De burgemeester draagt er zorg voor dat zo spoedig mogelijk een verslag van de bevindingen inzake de tenuitvoerlegging van de ophouding wordt opgesteld.

  • 7 De ophouding mag niet langer duren dan de tijd die nodig is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving, met een maximum van twaalf uren.

  • 8 De plaats van ophouding dient geschikt te zijn voor de opvang van de op te houden personen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels hieromtrent worden gesteld.

  • 9 De burgemeester draagt er voor zover mogelijk zorg voor dat de opgehouden personen in de gelegenheid worden gesteld door een daartoe door hem aangewezen ambtenaar hun gegevens te laten vastleggen ten bewijze dat zij zijn opgehouden.

  • 12 Bij de beoordeling van het verzoek betrekt de voorzieningenrechter tevens de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de beschikking tot ophouding jegens verzoeker.

  • 13 Indien de voorzieningenrechter een of meer verzoeken toewijst op de grond dat de beschikking tot ophouding naar zijn voorlopig oordeel onrechtmatig is, kan hij bepalen dat alle personen die op basis van de betrokken beschikking zijn opgehouden, onverwijld in vrijheid worden gesteld.

Artikel 155

  • 1 Een lid van de raad kan het college of de burgemeester mondeling of schriftelijk vragen stellen.

  • 2 Een lid van de raad kan de raad verlof vragen tot het houden van een interpellatie over een onderwerp dat niet staat vermeld op de agenda, bedoeld in artikel 19, tweede lid, om het college of de burgemeester hierover inlichtingen te vragen. De raad stelt hierover nadere regels.

Artikel 155a

  • 1 De raad kan op voorstel van een of meer van zijn leden een onderzoek naar het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur instellen.

  • 2 Het besluit tot het instellen van een onderzoek omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek door de raad worden gewijzigd.

  • 3 Het onderzoek wordt uitgevoerd door een door de raad in te stellen onderzoekscommissie. De commissie heeft ten minste drie leden en bestaat uitsluitend uit leden van de raad.

  • 5 De onderzoekscommissie kan de bij deze wet verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie van haar leden aanwezig zijn.

  • 6 De bevoegdheden en werkzaamheden van een onderzoekscommissie worden niet geschorst door het aftreden van de raad.

  • 7 Op het besluit tot instelling van een onderzoek en tot instelling van een onderzoekscommissie, alsmede het besluit tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van een onderzoek zijn de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Alvorens de raad besluit tot een onderzoek, stelt hij bij verordening nadere regels met betrekking tot deze onderzoeken. In elk geval worden daarin regels opgenomen over de wijze waarop ambtelijke bijstand wordt verleend aan de commissie.

Artikel 155b

  • 1 Leden en gewezen leden van de raad, de burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van de door de raad of de deelraad ingestelde rekenkamer, personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, leden en gewezen leden van de deelraad, leden en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, leden en gewezen leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn verplicht te voldoen aan een vordering van de onderzoekscommissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de onderzoekscommissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 155a nodig is.

  • 2 Indien een vordering als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op bescheiden die afkomstig zijn van een instelling van de Europese Unie of van het Rijk en kennisneming van die bescheiden door de onderzoekscommissie het belang van de Europese Unie of de Staat kan schaden, wordt niet dan met toestemming van Onze Minister aan de vordering voldaan.

  • 3 Ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn gehouden om aan een onderzoek als bedoeld in artikel 155a alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.

Artikel 155c

  • 1 Personen als bedoeld in artikel 155b, eerste lid, zijn verplicht te voldoen aan een oproep van de onderzoekscommissie om als getuige of deskundige te worden gehoord.

  • 2 Een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie wordt gehoord, is niet tevens lid van de onderzoekscommissie.

  • 3 De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen.

  • 4 De deskundigen zijn verplicht hun diensten onpartijdig en naar beste weten als zodanig te verlenen.

  • 5 De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen uitsluitend worden verhoord na het afleggen van een eed of belofte. Zij leggen dan in de vergadering van de onderzoekscommissie, in handen van de voorzitter, de eed of belofte af dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen.

  • 6 De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de onderzoekscommissie gehoord. Plaats en tijd van de openbare zitting worden door de voorzitter tijdig ter openbare kennis gebracht.

  • 7 De onderzoekscommissie kan om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen. De leden en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding over hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.

  • 8 Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. Om gewichtige redenen kan de commissie besluiten, dat een getuige zonder bijstand wordt gehoord.

Artikel 155d

  • 1 Getuigen en deskundigen worden schriftelijk opgeroepen. De brief, houdende de oproep, wordt aangetekend verzonden of tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.

  • 2 De onderzoekscommissie kan bevelen dat getuigen en deskundigen die, hoewel opgeroepen in overeenstemming met het eerste lid, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hen worden gebracht om aan hun verplichting te voldoen. De onderzoekscommissie stelt de getuige of deskundige hiervan schriftelijk in kennis op de wijze, bedoeld in het eerste lid. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door alsnog aan zijn verplichting te voldoen.

Artikel 155e

  • 1 Niemand kan genoodzaakt worden aan de onderzoekscommissie geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige schade zou worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van zijn beroep, dan wel aan het belang van zijn onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of is geweest.

  • 2 Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen getuigenis af te leggen, doch uitsluitend met betrekking tot hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Zij kunnen inzage, afschrift of kennisneming anderszins weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.

  • 3 De burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, leden en gewezen leden van een door het college of de burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of vanwege het college aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn niet verplicht aan artikel 155b, eerste en derde lid, en artikel 155c, derde lid, te voldoen, indien het verstrekken van de inlichtingen in strijd is met het openbaar belang.

  • 4 De onderzoekscommissie kan verlangen dat een beroep als bedoeld in het derde lid op strijd met het openbaar belang wordt bevestigd door het college, of, voor zover de inlichtingen betrekking hebben op het door de burgemeester gevoerde bestuur, door de burgemeester.

Artikel 155f

Het college neemt de door de raad geraamde kosten voor een onderzoek in een bepaald jaar op in de ontwerp-begroting.

Artikel 156

  • 1 De raad kan aan het college, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.

  • 3 De bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen, door strafbepaling of bestuursdwang te handhaven, kan de raad slechts overdragen voor zover het betreft de vaststelling van nadere regels met betrekking tot bepaalde door hem in zijn verordeningen aangewezen onderwerpen.

  • 5 Het tweede lid, aanhef en onder a, e en f, en het derde lid zijn niet van toepassing op de overdracht van bevoegdheden aan een deelraad.

Artikel 157

  • 1 De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van de raad, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn ten aanzien van de ingevolge artikel 156 overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde voorschriften zijn niet begrepen die betreffende vergaderingen.

Artikel 158

  • 1 De raad kan de naam van de gemeente wijzigen.

  • 2 Het besluit van de raad wordt ter kennis gebracht van Onze Minister en het provinciebestuur.

  • 3 Het besluit vermeldt de datum van ingang, die is gelegen ten minste een jaar na de datum van het besluit.

Hoofdstuk X. De bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders

Artikel 160

  • 1 Het college is in ieder geval bevoegd:

    • a. het dagelijks bestuur van de gemeente te voeren, voor zover niet bij of krachtens de wet de raad of de burgemeester hiermee is belast;

    • b. beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast;

    • c. regels vast te stellen over de ambtelijke organisatie van de gemeente, met uitzondering van de organisatie van de griffie;

    • d. ambtenaren, niet zijnde de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, te benoemen, te schorsen en te ontslaan;

    • e. tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten;

    • f. te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist;

    • g. ten aanzien van de voorbereiding van de civiele verdediging;

    • h. jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of te veranderen.

  • 2 Het college besluit slechts tot de oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.

  • 3 Een besluit als bedoeld in het tweede lid behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 4 Het college neemt, ook alvorens is besloten tot het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.

Artikel 165

  • 1 Het college kan aan een door hem ingestelde bestuurscommissie en aan het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.

  • 3 Het college neemt geen besluit op grond van het eerste lid dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.

Artikel 166

Het college kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten.

Artikel 167

  • 1 De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van het college, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop, zijn ten aanzien van de ingevolge artikel 165 overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde voorschriften zijn niet begrepen die betreffende vergaderingen.

Artikel 168

  • 1 Het college kan een of meer leden van het college machtigen tot uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet.

  • 2 Een krachtens machtiging uitgeoefende bevoegdheid wordt uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college uitgeoefend.

  • 3 Het college kan te dien aanzien alle aanwijzingen geven die het nodig acht.

Artikel 169

  • 1 Het college en elk van zijn leden afzonderlijk zijn aan de raad verantwoording schuldig over het door het college gevoerde bestuur.

  • 2 Zij geven de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.

  • 3 Zij geven de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

  • 4 Zij geven de raad vooraf inlichtingen over de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder e, f, g en h, indien de raad daarom verzoekt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In het laatste geval neemt het college geen besluit dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.

  • 5 Indien de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder f, geen uitstel kan lijden, geven zij in afwijking van het vierde lid de raad zo spoedig mogelijk inlichtingen over de uitoefening van deze bevoegdheid en het terzake genomen besluit.

Hoofdstuk XI. De bevoegdheid van de burgemeester

Artikel 170

  • 1 De burgemeester ziet toe op:

    • a. een tijdige voorbereiding, vaststelling en uitvoering van het gemeentelijk beleid en van de daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een goede afstemming tussen degenen die bij die voorbereiding, vaststelling en uitvoering zijn betrokken;

    • b. een goede samenwerking van de gemeente met andere gemeenten en andere overheden;

    • c. de kwaliteit van procedures op het vlak van burgerparticipatie;

    • d. een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften;

    • e. een zorgvuldige behandeling van klachten door het gemeentebestuur.

  • 2 De burgemeester brengt tegelijk met de in artikel 197 bedoelde stukken een burgerjaarverslag uit, waarin hij in ieder geval rapporteert over:

    • a. de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening;

    • b. zijn bevindingen over het eerste lid, onder c.

  • 3 De burgemeester bevordert overigens een goede behartiging van de gemeentelijke aangelegenheden.

Artikel 171

  • 1 De burgemeester vertegenwoordigt de gemeente in en buiten rechte.

  • 2 De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon.

Artikel 172

  • 1 De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde.

  • 2 De burgemeester is bevoegd overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde, te beletten of te beëindigen. Hij bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie.

  • 3 De burgemeester is bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.

Artikel 173

  • 1 De burgemeester heeft het opperbevel bij brand alsmede bij ongevallen anders dan bij brand voor zover de brandweer daarbij een taak heeft.

  • 2 De burgemeester is bevoegd bij brand en ongevallen bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op het voorkomen, beperken en bestrijden van gevaar nodig zijn.

Artikel 174

  • 1 De burgemeester is belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.

  • 2 De burgemeester is bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig zijn.

  • 3 De burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht.

Artikel 174a

  • 1 De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.

  • 2 De in het eerste lid genoemde bevoegdheid komt de burgemeester eveneens toe in geval van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde op de grond dat de rechthebbende op de woning, het lokaal of het erf eerder een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf op een zodanige wijze heeft gebruikt of doen gebruiken dat die woning, dat lokaal of dat erf op grond van het eerste lid is gesloten, en er aanwijzingen zijn dat betrokkene de woning, het lokaal of het erf ten aanzien waarvan hij rechthebbende is eveneens op een zodanige wijze zal gebruiken of doen gebruiken.

  • 3 De burgemeester bepaalt in het besluit de duur van de sluiting. In geval van ernstige vrees voor herhaling van de verstoring van de openbare orde kan hij besluiten de duur van de sluiting tot een door hem te bepalen tijdstip te verlengen.

  • 4 Bij de bekendmaking van het besluit worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld binnen een te stellen termijn maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de openbare orde wordt beëindigd. De eerste volzin is niet van toepassing, indien voorafgaande bekendmaking in spoedeisende gevallen niet mogelijk is.

Artikel 175

  • 1 In geval van oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen of zware ongevallen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, is de burgemeester bevoegd alle bevelen te geven die hij ter handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar nodig acht. Daarbij kan van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften worden afgeweken.

  • 2 De burgemeester laat tot maatregelen van geweld niet overgaan dan na het doen van de nodige waarschuwing.

Artikel 176

  • 1 Wanneer een omstandigheid als bedoeld in artikel 175, eerste lid, zich voordoet, kan de burgemeester algemeen verbindende voorschriften geven die ter handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar nodig zijn. Daarbij kan van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften worden afgeweken. Hij maakt deze voorschriften bekend op een door hem te bepalen wijze.

  • 2 De burgemeester brengt de voorschriften zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad, van de commissaris van de Koning en van de officier van justitie, hoofd van het arrondissementsparket.

  • 3 De voorschriften vervallen, indien zij niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, worden bekrachtigd.

  • 4 Indien de raad de voorschriften niet bekrachtigt, kan de burgemeester binnen vierentwintig uren administratief beroep instellen bij de commissaris van de Koning. Deze beslist binnen twee dagen. Gedurende de beroepstermijn en de behandeling van het administratief beroep blijven de voorschriften van kracht.

  • 6 De commissaris kan de werking van de voorschriften opschorten zolang zij niet bekrachtigd zijn. Het opschorten stuit onmiddellijk de werking van de voorschriften.

  • 7 Zodra een omstandigheid als bedoeld in artikel 175, eerste lid, zich niet langer voordoet, trekt de burgemeester de voorschriften in. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 176a

  • 1 De burgemeester is bevoegd door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangegeven plaats tijdelijk te doen ophouden. De ophouding kan mede omvatten, indien nodig, het overbrengen naar die plaats.

  • 2 De burgemeester oefent de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, slechts uit:

    • a. jegens personen die door hem daartoe aangewezen specifieke onderdelen van een bevel als bedoeld in artikel 175 of van een algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 176, groepsgewijs niet naleven, en

    • b. indien het ophouden noodzakelijk is ter voorkoming van voortzetting of herhaling van de niet-naleving en de naleving redelijkerwijs niet op andere geschikte wijze kan worden verzekerd.

Artikel 177

  • 1 De burgemeester kan een in de gemeente dienstdoende ambtenaar van politie machtigen in zijn naam besluiten te nemen of andere handelingen te verrichten.

Artikel 178

  • 1 De burgemeester kan aan een door hem ingestelde bestuurscommissie en aan de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.

  • 3 Ten aanzien van een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid zijn de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De burgemeester neemt geen besluit op grond van het eerste lid dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van de burgemeester te brengen.

Artikel 179

De voorschriften met betrekking tot de bevoegdheid van de burgemeester, de uitoefening daarvan en het toezicht daarop zijn ten aanzien van de ingevolge artikel 178 overgedragen bevoegdheden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 180

  • 1 De burgemeester is aan de raad verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur.

  • 2 Hij geeft de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.

  • 3 Hij geeft de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

Hoofdstuk XIa. De bevoegdheid van de rekenkamer

Artikel 182

  • 1 De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening als bedoeld in artikel 213, tweede lid.

  • 2 Op verzoek van de raad kan de rekenkamer een onderzoek instellen.

Artikel 183

  • 1 De rekenkamer is bevoegd alle documenten die berusten bij het gemeentebestuur te onderzoeken voor zover zij dat ter vervulling van haar taak nodig acht.

  • 2 Het gemeentebestuur verstrekt desgevraagd alle inlichtingen die de rekenkamer ter vervulling van haar taak nodig acht.

  • 3 Indien de zorg voor een administratie aan een derde is uitbesteed, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de administratie van de betrokken derde dan wel van degene die de administratie in opdracht van die derde voert.

Artikel 184

  • 1 De rekenkamer heeft de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van de volgende instellingen en over de volgende periode:

    • a. openbare lichamen en gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan de gemeente deelneemt, over de jaren dat de gemeente deelneemt in de regeling;

    • b. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarvan de gemeente meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt, over de jaren dat de gemeente meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt;

    • c. andere privaatrechtelijke rechtspersonen waaraan de gemeente of een derde voor rekening en risico van de gemeente rechtstreeks of middellijk een subsidie, lening of garantie heeft verstrekt ten bedrage van ten minste vijftig procent van de baten van deze instelling, over de jaren waarop deze subsidie, lening of garantie betrekking heeft.

  • 2 De rekenkamer is bevoegd bij de betrokken instelling nadere inlichtingen in te winnen over de jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige documenten met betrekking tot die instelling die bij het gemeentebestuur berusten. Indien een of meer documenten ontbreken, kan de rekenkamer van de betrokken instelling de overlegging daarvan vorderen.

  • 3 De rekenkamer kan, indien de documenten, bedoeld in het tweede lid, daartoe aanleiding geven, bij de betrokken instelling dan wel bij de derde die de administratie in opdracht van de instelling voert, een onderzoek instellen. De rekenkamer stelt de raad en het college van haar voornemen een dergelijk onderzoek in te stellen in kennis.

Artikel 185

  • 1 De rekenkamer legt haar bevindingen en haar oordeel vast in rapporten, met dien verstande dat hierin niet worden opgenomen gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn.

  • 2 De rekenkamer deelt aan de raad, het college en, indien van toepassing, aan de betrokken instelling, de opmerkingen en bedenkingen mee die zij naar aanleiding van haar bevindingen van belang acht. Aan de raad of het college kan zij ter zake voorstellen doen.

  • 3 De rekenkamer stelt elk jaar voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden over het voorgaande jaar.

  • 4 De rekenkamer zendt een afschrift van haar rapporten en haar verslag aan de raad en het college. Indien zij met toepassing van artikel 184 een onderzoek heeft ingesteld, zendt de rekenkamer tevens een afschrift van het rapport aan de betrokken instelling.

  • 5 De rapporten en de verslagen van de rekenkamer zijn openbaar.

Titel IV. De financiën van de gemeente

Hoofdstuk XII. Algemene bepalingen

Artikel 186

  • 1 De begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels.

  • 2 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens regels worden gesteld ten aanzien van:

    • a. door het college vast te stellen documenten ten behoeve van de uitvoering van de begroting en de jaarrekening;

    • b. door het college aan derden te verstrekken informatie op basis van de begroting en de jaarrekening en de controle van deze informatie. In overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken kan worden bepaald dat deze informatie wordt verstrekt aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 3 Indien de informatie, bedoeld in het tweede lid onder b, niet of niet tijdig wordt verstrekt, dan wel de kwaliteit van de informatie tekort schiet, geven gedeputeerde staten een aanwijzing aan het college om alsnog informatie van voldoende kwaliteit te verstrekken.

  • 4 Indien het college nalaat de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, op te volgen zorgen gedeputeerde staten dat de benodigde informatie alsnog wordt verstrekt. De kosten daarvan komen voor rekening van de gemeente.

Artikel 187

Aan de gemeenten kunnen slechts bij of krachtens de wet uitgaven worden opgelegd.

Hoofdstuk XIII. De begroting en de jaarrekening

§ 1. De begroting

Artikel 189

  • 1 Voor alle taken en activiteiten brengt de raad jaarlijks op de begroting de bedragen die hij daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de financiële middelen die hij naar verwachting kan aanwenden.

  • 2 De raad ziet erop toe dat de begroting in evenwicht is. Hiervan kan hij afwijken indien aannemelijk is dat het evenwicht in de begroting in de eerstvolgende jaren tot stand zal worden gebracht.

  • 3 Behoudens het bepaalde in de artikelen 208 en 209 kunnen ten laste van de gemeente slechts lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties worden genomen tot de bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht.

  • 4 Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.

Artikel 190

  • 1 Het college biedt jaarlijks, tijdig voor de in artikel 191, eerste lid, bedoelde vaststelling, de raad een ontwerp aan voor de begroting met toelichting van de gemeente en een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren.

  • 2 De ontwerp-begroting en de overige in het eerste lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de raad zijn aangeboden, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.

  • 3 De raad beraadslaagt over de ontwerp-begroting niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.

Artikel 191

  • 1 De raad stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.

  • 2 Het college zendt de door de raad vastgestelde begroting vergezeld van de in artikel 190, eerste lid, bedoelde stukken, binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 november van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

Artikel 192

  • 1 Besluiten tot wijziging van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

Artikel 193

Verplichte uitgaven van de gemeente zijn:

  • a. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geldleningen en alle overige opeisbare schulden;

  • b. de uitgaven die bij of krachtens de wet aan de gemeente zijn opgelegd;

  • c. de uitgaven die voortvloeien uit de van het gemeentebestuur gevorderde medewerking tot uitvoering van wetten en algemene maatregelen van bestuur, voor zover die uitgaven niet ten laste van anderen zijn gebracht.

Artikel 194

  • 1 Indien de raad weigert verplichte uitgaven op de begroting te brengen, doen gedeputeerde staten dit.

  • 2 Indien de raad bovendien weigert in voldoende dekking van in het eerste lid bedoelde uitgaven te voorzien, verminderen gedeputeerde staten daartoe hetzij het bedrag voor onvoorziene uitgaven, hetzij indien dit bedrag niet toereikend is, overige niet-verplichte uitgaven.

Artikel 195

Gedeputeerde staten dragen zo nodig aan de bevoegde gemeenteambtenaar de betaling op ten laste van de gemeente van hetgeen als verplichte uitgaaf op de begroting is gebracht.

Paragraaf 2. De jaarrekening

Artikel 197

  • 1 Het college legt aan de raad over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.

  • 3 De raad legt de in het eerste en tweede lid, alsmede de in artikel 213, derde en vierde lid, bedoelde stukken, wanneer de bespreking daarvan geagendeerd is op de in artikel 19, tweede lid, bedoelde wijze, voor een ieder ter inzage en stelt ze algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. De raad beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.

Artikel 198

  • 1 De raad stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten en lasten van de gemeente.

  • 2 Indien de raad tot het oordeel komt dat baten, lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties die in de jaarrekening zijn opgenomen niet rechtmatig tot stand zijn gekomen, wordt dit standpunt terstond ter kennis gebracht van het college met vermelding van de gerezen bedenkingen.

  • 3 Het college zendt de raad binnen twee maanden na ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij de raad gerezen bedenkingen.

  • 4 Indien het college een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt de raad de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel.

Artikel 199

Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het college ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer.

Artikel 200

Het college zendt de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 197 bedoelde stukken binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het college voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van de raad over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in artikel 198, derde lid.

Artikel 201

Indien de raad de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het college de jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 197 bedoelde stukken, respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan gedeputeerde staten.

§ 3. Goedkeuring van de begroting

Artikel 203

  • 1 De begroting, bedoeld in artikel 189, van het eerstvolgende begrotingsjaar alsmede de daarop betrekking hebbende begrotingswijzigingen behoeven de goedkeuring van gedeputeerde staten, indien naar hun oordeel de begroting, bedoeld in artikel 189, niet in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming, bedoeld in artikel 190, niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden gebracht. Gedeputeerde staten doen hiervan vóór de aanvang van het begrotingsjaar mededeling aan het gemeentebestuur.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen bepalen dat de begroting, bedoeld in artikel 189, van het eerstvolgende begrotingsjaar alsmede de daarop betrekking hebbende begrotingswijzigingen hun goedkeuring behoeven, indien:

    • a. de jaarrekening van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar niet in evenwicht is, of

    • b. de begroting, bedoeld in artikel 189, niet tijdig is ingezonden aan gedeputeerde staten overeenkomstig het bepaalde in artikel 191, of

    • c. de jaarrekening, bedoeld in artikel 197, eerste lid, van het tweede aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar niet tijdig is ingezonden aan gedeputeerde staten overeenkomstig het bepaalde in artikel 200, eerste lid.

  • 3 Gedeputeerde staten maken een besluit als bedoeld in het tweede lid vóór de aanvang van het begrotingsjaar aan het gemeentebestuur bekend.

  • 4 De begroting behoeft geen goedkeuring indien gedeputeerde staten geen mededeling doen als bedoeld in het eerste lid of geen besluit bekend maken als bedoeld in het tweede lid binnen de in het eerste respectievelijk derde lid genoemde termijn.

Artikel 205

  • 1 Gedeputeerde staten stellen Onze Minister uiterlijk een maand na de aanvang van het begrotingsjaar schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de mededelingen en besluiten, bedoeld in artikel 203, eerste en tweede lid.

  • 2 Gedeputeerde staten maken bij de aanvang van het desbetreffende begrotingsjaar door publicatie in de Staatscourant bekend van welke gemeenten de begrotingen en begrotingswijzigingen hun goedkeuring behoeven.

Artikel 206

De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemene financiële belang.

Artikel 207

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen bij hun besluit omtrent goedkeuring van de begroting ten aanzien van door hen aan te geven soorten van wijzigingen daarvan bepalen dat die hun goedkeuring niet behoeven.

Artikel 208

  • 1 Indien de begroting of een besluit tot wijziging daarvan niet is goedgekeurd, behoeft het gemeentebestuur tot het aangaan van verplichtingen de toestemming van gedeputeerde staten.

  • 2 Een aanvraag van het gemeentebestuur om toepassing van het eerste lid kan door gedeputeerde staten slechts worden afgewezen wegens strijd met het recht of met het algemene financiële belang.

  • 3 Gedeputeerde staten beslissen op de aanvraag binnen twee maanden na de verzending van de aanvraag, bedoeld in het tweede lid. De toestemming wordt geacht te zijn verleend indien binnen deze termijn geen besluit aan het gemeentebestuur is verzonden.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen aan de toestemming voorschriften verbinden.

  • 5 Gedeputeerde staten kunnen bepalen voor welke posten en tot welk bedrag het gemeentebestuur de toestemming, bedoeld in het eerste lid, niet behoeft.

Artikel 209

  • 1 In gevallen van dringende spoed kan, indien de raad daartoe besluit, verplichting worden aangegaan voordat de desbetreffende begroting of begrotingswijziging is goedgekeurd. Het besluit wordt gedeputeerde staten terstond toegezonden. Is de aangegane verplichting geraamd bij een begrotingswijziging welke nog niet ter goedkeuring is ingezonden, dan wordt deze begrotingswijziging te zamen met het besluit toegezonden.

  • 2 Over het in het eerste lid bedoelde besluit stemt de raad bij hoofdelijke oproeping.

Artikel 210

  • 1 Indien de raad artikel 209 heeft toegepast en gedeputeerde staten hun goedkeuring aan de desbetreffende begroting of begrotingswijziging onthouden, kunnen zij binnen een maand nadat hun besluit onherroepelijk is geworden, de leden van de raad die hun stem vóór het in artikel 209 bedoelde besluit hebben uitgebracht, ieder voor een gelijk deel, persoonlijk voor deze verplichting aansprakelijk stellen tegenover de gemeente.

  • 2 De werking van het besluit tot aansprakelijkstelling wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

  • 3 De commissaris van de Koning stelt zo nodig namens en ten laste van de gemeente een rechtsvordering in tot betaling van de krachtens het besluit tot aansprakelijkstelling verschuldigde gelden.

Artikel 211

Indien de begroting van een gemeente ingevolge artikel 203, eerste of tweede lid, is onderworpen aan goedkeuring, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat door hen aan te wijzen beslissingen van het gemeentebestuur die financiële gevolgen voor de gemeente hebben of kunnen hebben, door het college binnen twee weken aan gedeputeerde staten worden toegezonden.

Hoofdstuk XIV. De administratie en de controle

Artikel 212

  • 1 De raad stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.

  • 2 De verordening bevat in ieder geval:

    • a. regels voor waardering en afschrijving van activa;

    • b. grondslagen voor de berekening van de door het gemeentebestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 229b, alsmede, voor zover deze wordt geheven, voor de heffing bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer;

    • c. regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie, alsmede inzake de administratieve organisatie van de financieringsfunctie, daaronder begrepen taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening.

Artikel 213

  • 1 De raad stelt bij verordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.

  • 3 De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan of:

    • a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;

    • b. de baten en lasten, alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen;

    • c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 186 en

    • d. het jaarverslag met de jaarrekening verenigbaar is.

  • 4 Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:

    • a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken en

    • b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.

  • 5 De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan de raad en een afschrift daarvan aan het college.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het tweede lid.

  • 7 Accountants als bedoeld in het tweede lid kunnen in gemeentelijke dienst worden aangesteld en worden in dat geval door de raad benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 213a

  • 1 Het college verricht periodiek onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem gevoerde bestuur. De raad stelt bij verordening regels hierover.

  • 2 Het college brengt schriftelijk verslag uit aan de raad van de resultaten van de onderzoeken.

  • 3 Het college stelt de rekenkamer of, indien geen rekenkamer is ingesteld, personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, tijdig op de hoogte van de onderzoeken die hij doet instellen en zendt haar, onderscheidenlijk hen, een afschrift van een verslag als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 214

Het college zendt de verordeningen, bedoeld in de artikelen 212, 213 en 213a, binnen twee weken na vaststelling door de raad aan gedeputeerde staten.

Artikel 215

Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde een onderzoek instellen naar het beheer en de inrichting van de financiële organisatie, bedoeld in artikel 212, eerste lid.

Hoofdstuk XV. De gemeentelijke belastingen

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 216

De raad besluit tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening.

Artikel 217

Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.

Artikel 219

  • 1 Behalve de gemeentelijke belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen andere belastingen geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.

  • 2 Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.

§ 2. Bijzondere bepalingen omtrent de onroerende-zaakbelastingen

Artikel 220

Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:

  • a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

  • b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

Artikel 220a

  • 2 Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

Artikel 220b

  • 1 Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel a, wordt:

    • a. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • b. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 220, onderdeel b, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.

Artikel 220c

De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 220 bedoelde kalenderjaar valt.

Artikel 220d

  • 1 In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:

    • a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;

    • b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;

    • c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;

    • d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;

    • e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden;

    • f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken;

    • g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;

    • i. een onroerende zaak of een deel daarvan waarvan de waarde ingevolge de gemeentelijke belastingverordening bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijft;

    • j. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.

Artikel 220f

  • 1 Het tarief wordt per volle € 2 500 van de heffingsmaatstaf niet hoger vastgesteld dan:

    • a. € 6,68 voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a;

    • b. € 6,62 voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die in hoofdzaak tot woning dienen;

    • c. € 8,29 voor de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die niet in hoofdzaak tot woning dienen.

  • 2 Indien in de belastingverordening een tarief is bepaald boven het maximumtarief genoemd in het eerste lid, is het tarief gelijk aan het maximumtarief.

  • 3 In afwijking van het eerste lid geldt voor de gemeente die een tarief hanteert dat lager is dan het in het eerste lid genoemde maximumtarief maar hoger dan € 2,45, € 2,43 onderscheidenlijk € 3,04 voor de onder de letters a, b en c van het eerste lid genoemde belasting, dit tarief jaarlijks mag worden verhoogd met maximaal het percentage trendmatige BBP-groei na correctie voor inflatie en verminderd met de voor dat jaar geraamde areaalontwikkeling. De gemeente die voor een in het eerste lid genoemde belasting een tarief hanteert dat lager is dan het in de vorige volzin voor die belasting genoemde tarief, mag dit tarief verhogen tot maximaal het in de vorige volzin voor die belasting genoemde tarief, met dien verstande dat het in de belastingverordening opgenomen tarief ten minste verhoogd mag worden met het percentage trendmatige BBP-groei na correctie voor inflatie en verminderd met de voor dat jaar geraamde areaalontwikkeling.

  • 4 Indien wijziging van de heffingsmaatstaf voor de in het eerste lid bedoelde belastingen in combinatie met het door de gemeente gehanteerde tarief tot een hogere opbrengst leidt dan, behoudens de areaalontwikkeling en de verhoging van het tarief met inachtneming van het derde lid, zonder die wijziging het geval zou zijn, wordt het tarief in het daarop volgende jaar zodanig gecorrigeerd dat ten minste de meeropbrengst wordt gecompenseerd.

  • 5 De in het eerste lid genoemde tarieven kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

  • 6 De in het derde lid genoemde tarieven kunnen jaarlijks bij ministeriële regeling worden gewijzigd aan de hand van de gemiddelde waardeontwikkeling van de onroerende zaken terzake waarvan de in het eerste lid bedoelde belastingen worden geheven.

  • 7 Een krachtens het vijfde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

  • 8 De aanslag van de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, kan worden verminderd met het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Een aanvraag tot een vermindering als hier bedoeld moet worden ingediend binnen zes weken na de dag van dagtekening van de aanslag.

Artikel 220g

  • 1 De raad kan hogere tarieven vaststellen dan is toegestaan op grond van artikel 220f als dat nodig is om te voorkomen dat de begroting voor het eerstvolgende jaar niet in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming, bedoeld in artikel 190, niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden gebracht.

  • 2 Een besluit als bedoeld in het eerste lid treedt niet in werking dan nadat gedeputeerde staten ontheffing hebben verleend van de maximumtarieven, genoemd in artikel 220f, eerste lid, of zoals die zijn gewijzigd op grond van artikel 220f, vijfde lid, of van het maximum voor de tariefstijging, bedoeld in artikel 220f, derde lid.

  • 3 Het college zendt het besluit samen met de begroting aan gedeputeerde staten.

  • 4 De ontheffing kan slechts worden geweigerd omdat

    • a. het besluit naar het oordeel van gedeputeerde staten niet voldoet aan het criterium, genoemd in het eerste lid;

    • b. het besluit niet binnen de termijn, genoemd in artikel 191, tweede lid, aan gedeputeerde staten is gezonden.

  • 5 De ontheffing wordt verleend voor het eerstvolgende kalenderjaar. Voor het jaar na het kalenderjaar waarvoor de ontheffing is verleend, gelden de tarieven zoals die in het jaar van ontheffing op grond van artikel 220f zonder de verleende ontheffing maximaal waren toegestaan, onverminderd de bevoegdheid die tarieven binnen de grenzen van artikel 220f opnieuw te verhogen en opnieuw een ontheffing aan te vragen als bedoeld in het tweede lid.

  • 6 De ontheffing wordt geacht te zijn geweigerd als gedeputeerde staten niet voor 16 december van het jaar, voorafgaand aan het eerste jaar waarvoor ontheffing wordt gevraagd, een beslissing aan de raad bekend hebben gemaakt.

  • 7 Indien op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet aan de gemeente een aanvullende uitkering wordt verleend, kunnen bij dit besluit tevens hogere maximumtarieven worden vastgesteld. In dat geval is het tweede tot en met zesde lid niet van toepassing.

Artikel 220h

  • 1 In de belastingverordening kan worden bepaald dat geen belasting wordt geheven indien de heffingsmaatstaf blijft beneden € 12 000 dan wel een in de belastingverordening te bepalen lager bedrag.

  • 2 In de belastingverordening kunnen belastingbedragen tot maximaal € 10 worden opgenomen waarvoor geen invordering zal plaatsvinden. Voor de toepassing van de vorige volzin kan in de belastingverordening worden bepaald dat het totaal van op één aanslagbiljet of kennisgeving verenigde verschuldigde bedragen wordt aangemerkt als één belastingbedrag.

Artikel 220i

  • 1 In de belastingverordening kan worden bepaald dat een vermindering wordt verleend op de belastingaanslagen terzake van een onroerende zaak. Het bedrag van de vermindering wordt afzonderlijk vermeld op het aanslagbiljet.

  • 2 De vermindering kan voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen anders worden vastgesteld dan voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.

  • 3 De vermindering wordt zodanig berekend dat het na vermindering te betalen belastingbedrag telkenjare niet meer bedraagt dan een in de belastingverordening te bepalen percentage van het belastingbedrag dat terzake van die onroerende zaak met betrekking tot het daaraan voorafgaande kalenderjaar na vermindering is verschuldigd, doch met een minimumpercentage van 115 percent.

  • 4 In de belastingverordening kan worden bepaald dat de vermindering niet wordt toegepast indien het bedrag van de vermindering lager is dan een in de belastingverordening vermeld drempelbedrag.

  • 5 In de belastingverordening kan worden bepaald dat bij de berekening van het bedrag van de vermindering buiten beschouwing gelaten wordt de wijziging van het belastingbedrag ten opzichte van het daaraan voorafgaande kalenderjaar die het gevolg is van toepassing van artikel 19 van de Wet waardering onroerende zaken.

  • 6 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan in de belastingverordening worden bepaald dat de vermindering zodanig wordt berekend dat het na vermindering te betalen bedrag ter zake van de kalenderjaren in een tijdvak als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, niet meer bedraagt dan 130 percent of een bij de belastingverordening te bepalen hoger percentage van het belastingbedrag dat is verschuldigd ter zake van het laatste kalenderjaar van het voorafgaande tijdvak. Indien ter zake van het laatste kalenderjaar van het voorafgaande tijdvak een vermindering als bedoeld in dit artikel is verleend, wordt voor de toepassing van de vorige volzin het belastingbedrag genomen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de vermindering niet was toegepast.

§ 3. Bijzondere bepalingen omtrent de andere belastingen dan de onroerende-zaakbelastingen

Artikel 221

  • 1 Ter zake van binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en dienen tot permanente bewoning of permanent gebruik, doch niet onroerend zijn, kunnen de volgende belastingen worden geheven, te weten:

    • a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar de ruimten die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;

    • b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van de ruimten het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

  • 3 Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen is gelijk aan het binnen de gemeente geldende tarief voor de onroerendezaakbelastingen.

Artikel 222

  • 1 Ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, kan van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. Indien de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een onroerende zaak krachtens overeenkomst zijn of worden voldaan, wordt de baatbelasting ter zake van die onroerende zaak niet geheven.

  • 2 Voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, wordt door de raad besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin bevat een aanduiding van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Het besluit wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 139.

  • 3 Of een onroerende zaak is gebaat wordt beoordeeld naar de toestand op een in de belastingverordening te bepalen tijdstip, dat is gelegen uiterlijk een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.

  • 4 Tot invoering van de belasting wordt besloten uiterlijk twee jaren nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid.

  • 5 De belasting wordt ineens geheven, met dien verstande dat de belasting op verzoek van de belastingplichtige in de vorm van een jaarlijkse belasting wordt geheven gedurende ten hoogste dertig jaren, een en ander volgens in de verordening vast te stellen regelen.

Artikel 223

  • 1 Er kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden, anders dan als verpleegde of verzorgde in een inrichting tot verpleging of verzorging van zieken, van gebrekkigen, van hulpbehoevenden of bejaarden, of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

  • 2 Degene die ter tijdelijke waarneming van een openbare betrekking of ter bijwoning van de vergaderingen van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, waarvan hij het lidmaatschap bekleedt, dan wel ingevolge last of bevel van de overheid, buiten de gemeente van zijn hoofdverblijf vertoeft, is op die grond niet belastingplichtig.

  • 3 Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Artikel 224

  • 1 Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.

  • 2 Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.

Artikel 225

  • 1 In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:

    • a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

    • b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

  • 3 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 4 Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt degene die de belasting voldoet dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen.

  • 5 Zolang geen voldoening van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde belasting heeft plaatsgevonden wordt de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd. Met betrekking tot een motorrijtuig dat is ingeschreven in het kentekenregister, bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, wordt als houder aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven. De tweede volzin vindt geen toepassing indien:

    • a. blijkt dat ten tijde van het parkeren een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, in welk geval die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;

    • b. een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het voertuig was, in welk geval de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 6 De belasting wordt niet geheven van degene die ingevolge het vijfde lid is aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

  • 7 De belasting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

  • 8 Het tarief van de in het eerste lid bedoelde belastingen kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.

Artikel 226

  • 1 Ter zake van het houden van een hond kan van de houder een hondenbelasting worden geheven.

  • 2 De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt het houden van een hond door een lid van een huishouden aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.

Artikel 227

Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven.

Artikel 228

Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven.

Artikel 229

  • 1 Rechten kunnen worden geheven ter zake van:

    • a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;

    • b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;

    • c. het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt.

Artikel 229a

De rechten, bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, kunnen worden geheven door de gemeente die het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen toestaat of de diensten verleent, ongeacht of het belastbare feit zich binnen of buiten het grondgebied van de gemeente voordoet.

Artikel 229b

  • 1 In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.

  • 2 Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan:

    • a. bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa;

    • b. de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.

Artikel 229c

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk, nadere regels worden gegeven.

§ 4. Heffing en invordering

Artikel 230

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

Artikel 231

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:

    • a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het college;

    • b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;

    • c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de gemeenteambtenaren belast met de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen gemeenteambtenaar;

    • f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de raad.

  • 3 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt met betrekking tot gemeentelijke belastingen in de Algemene wet en in de Invorderingswet 1990 voor «algemene maatregel van bestuur» en voor «ministeriële regeling» gelezen: besluit van het college.

Terugwerkende kracht

Stb. 2008, 262, datum inwerkingtreding 11-07-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.

1 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.

2 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:

  • a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het college;

  • b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;

  • c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen;

  • d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de gemeenteambtenaren belast met de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen;

  • e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen gemeenteambtenaar;

  • f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de raad.

3 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt met betrekking tot gemeentelijke belastingen in de Algemene wet en in de Invorderingswet 1990 voor «algemene maatregel van bestuur» en voor «ministeriële regeling» gelezen: besluit van het college.

4 Met betrekking tot gemeentelijke belastingen wordt in de artikelen 27l, 27n, 27p en 29a van de Algemene wet en in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 voor «de Staat» gelezen: de gemeente.

Artikel 232

  • 2 De colleges van twee of meer gemeenten kunnen met betrekking tot een of meer gemeentelijke belastingen bepalen dat ambtenaren van een van die gemeenten worden aangewezen als:

    • a. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van die gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van gemeentelijke belastingen;

    • b. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van die gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • c. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van die gemeenten voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • d. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van die gemeenten, voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen.

  • 3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het college van de gemeente waarvan de ambtenaar, belast met de invordering van gemeentelijke belastingen op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangewezen.

  • 4 Indien voor de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam wordt aangewezen als:

    • a. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van gemeentelijke belastingen;

    • b. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • c. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen;

    • d. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de invordering van gemeentelijke belastingen.

  • 5 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam waarvan een ambtenaar op grond van het vierde lid, onderdeel b, wordt aangewezen.

Artikel 233

Gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.

Artikel 233a

  • 1 Indien de gemeentelijke belastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het college omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.

  • 2 De op andere wijze geheven belastingen worden voor de toepassing van de Algemene wet en de Invorderingswet 1990 aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder:

    • a. de aanslag, de voorlopige aanslag, de navorderingsaanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde, het nagevorderde bedrag;

    • b. het aanslagbiljet: de kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag;

    • c. de dagtekening van het aanslagbiljet: de dagtekening van de schriftelijke kennisgeving van het in onderdeel a bedoelde bedrag, of bij gebreke van een schriftelijke kennisgeving, de datum waarop het bedrag op andere wijze ter kennis van de belastingplichtige is gebracht.

Artikel 234

  • 2 Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt:

    • a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften;

    • b. indien ingevolge artikel 235, eerste lid, een wielklem is aangebracht, de voldoening op aangifte op de door het college bepaalde wijze.

  • 4 Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.

  • 6 Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het zesde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.

  • 8 In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 kan, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Alsdan vermeldt het aanslagbiljet niet de naam van de belastingschuldige maar het kenteken van het voertuig. Bij gebreke van een kenteken vermeldt het aanslagbiljet een of meer gegevens die kenmerkend zijn voor het geparkeerde voertuig.

  • 9 De naheffingsaanslag is dadelijk en ineens invorderbaar.

Artikel 235

  • 1 Bij de belastingverordening, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, kan worden bepaald dat terstond nadat het aanslagbiljet aan de belastingschuldige is uitgereikt dan wel terstond nadat het aanslagbiljet, overeenkomstig artikel 234, achtste lid, aan het voertuig is aangebracht, de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd is tot zekerheid van de betaling van de naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 234, vierde lid, aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel, hierna te noemen: wielklem, te doen aanbrengen, waardoor wordt verhinderd dat het voertuig wordt weggereden.

  • 2 Bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college worden de terreinen of weggedeelten aangewezen waar de wielklem wordt toegepast.

  • 3 Ter zake van het aanbrengen alsmede van het verwijderen van de wielklem worden kosten in rekening gebracht.

  • 4 De wielklem wordt niet verwijderd dan nadat de naheffingsaanslag alsmede de kosten van het aanbrengen en van het verwijderen van de wielklem zijn voldaan. Na deze voldoening vindt de verwijdering van de wielklem zo spoedig mogelijk plaats.

  • 5 Na afloop van een in de belastingverordening te bepalen termijn, die ten minste 24 uren bedraagt na aanbrenging van de wielklem, is de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd het voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen. Ter zake van de in de eerste volzin bedoelde overbrenging en bewaring wordt procesverbaal opgemaakt en worden kosten in rekening gebracht.

  • 6 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar draagt er zorg voor dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gemaakt van de gevallen waarin de in het vijfde lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.

  • 8 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar geeft het voertuig terug aan de rechthebbende, nadat de naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en de kosten van overbrenging en bewaring zijn voldaan.

  • 9 Wanneer het voertuig binnen 48 uren na het in bewaring stellen niet is afgehaald, geeft de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar zo mogelijk binnen zeven dagen van de overbrenging en bewaring kennis:

    • a. indien het voertuig een motorrijtuig is, dat een kenteken voert als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, aan degene aan wie dat kenteken is opgegeven;

    • b. indien blijkt dat ter zake van het voertuig aangifte van vermissing is gedaan, aan degene die aangifte heeft gedaan;

    • c. in nader door Onze Minister te bepalen gevallen op de daarbij aangegeven wijze.

  • 10 De kosten van opsporing van degene aan wie de kennisgeving wordt gezonden en die van het doen van de kennisgeving worden voor de toepassing van dit artikel gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.

  • 11 Wanneer het voertuig binnen drie maanden na het in bewaring stellen niet is afgehaald, is de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar bevoegd het te verkopen of, indien verkoop naar hun oordeel niet mogelijk is, het voertuig om niet aan een derde in eigendom over te dragen of te laten vernietigen. Gelijke bevoegdheid heeft de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar ook binnen die termijn, zodra het gezamenlijke bedrag van de naheffingsaanslag, de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en de kosten van overbrenging en bewaring, vermeerderd met de voor de verkoop, de eigendomsoverdracht om niet of de vernietiging geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van het voertuig naar zijn mening onevenredig hoog zou worden. Verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging vindt niet plaats binnen twee weken nadat de kennisgeving als bedoeld in het negende lid is uitgegaan. Voor de toepassing van de volgende leden worden de kosten van verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging gerekend tot de kosten van overbrenging en bewaring.

  • 12 Gedurende drie jaren na het tijdstip van de verkoop heeft degene, die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van het voertuig, met dien verstande dat eerst de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en van het overbrengen en bewaren van het voertuig en vervolgens de naheffingsaanslag met die opbrengst worden verrekend. Na het verstrijken van die termijn vervalt het eventueel batige saldo aan de gemeente.

  • 13 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem en van het overbrengen en bewaren van het voertuig. In de belastingverordening wordt bepaald tot welke bedragen de kosten in rekening worden gebracht.

  • 15 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, het inrichten en aanhouden van het in het zesde lid bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijk is.

  • 16 Indien aantoonbaar is dat door het aanbrengen of het verwijderen van de wielklem dan wel tijdens de overbrenging en bewaring schade aan het voertuig is toegebracht, is de gemeente gehouden deze schade te vergoeden.

Artikel 236

Bij de heffing van gemeentelijke belastingen blijven de artikelen 2, vierde lid, 3, 37 tot en met 39, 47a , 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95 van de Algemene wet buiten toepassing. Bij de heffing van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 5, 6 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.

Artikel 237

  • 2 Het doen van aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet, geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden.

  • 3 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:

    • a. worden de door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar gevraagde bescheiden overgelegd;

    • b. kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht wordt niet te zijn gedaan.

  • 5 Bij de belastingverordening kan van het eerste en tweede lid worden afgeweken.

Artikel 238

  • 1 Met betrekking tot de bij wege van aanslag geheven gemeentelijke belastingen kan in de belastingverordening voor de in artikel 9, eerste en derde lid, van de Algemene wet genoemde termijn van ten minste een maand een kortere termijn in de plaats worden gesteld.

Artikel 239

  • 1 De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.

Artikel 242

  • 1 Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf, kan binnen zes weken nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of, voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of is toegezonden, binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar.

  • 2 Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ingeval de belasting op andere wijze wordt geheven.

Artikel 243

In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.

Artikel 244

Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar ook een in de belastingverordening voorziene vrijstelling ambtshalve verlenen.

Artikel 246a

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene op wie de verplichting rust, alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.

Artikel 249

Bij de invordering van gemeentelijke belastingen blijven van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing de artikelen 5, 20, 2159, 62 en 69. Bij de invordering van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 7, derde lid, en 8, eerste lid, van die wet buiten toepassing.

Artikel 250

  • 2 De belastingverordening kan bepalen dat het verschuldigde bedrag moet worden betaald gelijktijdig met en op dezelfde wijze als de voldoening van een andere vordering aan de schuldeiser van die andere vordering.

Artikel 252

De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen ter zake van gemeentelijke belastingen op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 is ook mogelijk ingeval de in artikel 9 van de Invorderingswet 1990 gestelde termijn, dan wel de krachtens artikel 250, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.

Artikel 253

  • 1 Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.

  • 2 Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van gemeentelijke belastingen belaste gemeenteambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.

  • 3 De belastingschuldige die de belastingaanslag heeft voldaan kan hetgeen hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn belastingplicht verhalen op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.

  • 4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Van het derde lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 255

  • 2 Met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding zijn de krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 3 De raad kan bepalen dat, in afwijking van de in het tweede lid bedoelde regels, in het geheel geen dan wel gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend.

  • 4 Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, te stellen regels kan de raad met betrekking tot de wijze waarop de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen afwijkende regels stellen die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.

  • 5 Het college kan de belasting geheel of gedeeltelijk oninbaar verklaren. Het daartoe strekkende besluit ontheft de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen van de verplichting verdere pogingen tot invordering te doen.

Artikel 256

Indien ter zake van een gemeentelijke belasting exploot moet worden gedaan, een akte van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een andere gemeente dan die aan welke de belasting is verschuldigd, is daartoe naast de belastingdeurwaarder van laatstbedoelde gemeente mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde gemeente bevoegd en desgevraagd verplicht.

Artikel 257

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld in artikel 220, nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gegeven inzake de heffing en de invordering, alsmede inzake alle gemeentelijke belastingen andere in het kader van deze paragraaf passende nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen.

Titel V. Aanvullende bepalingen inzake het toezicht op het gemeentebestuur

Hoofdstuk XVI. Goedkeuring

Artikel 259

  • 1 Beslissingen van gemeentebesturen kunnen slechts aan goedkeuring worden onderworpen in bij de wet of krachtens de wet bij provinciale verordening bepaalde gevallen.

Artikel 266

  • 1 Een beslissing die aan goedkeuring bij koninklijk besluit is onderworpen, wordt toegezonden aan Onze Minister wie het aangaat.

  • 2 Een voordracht tot onthouding van goedkeuring wordt gedaan door of mede door Onze Minister.

Hoofdstuk XVII. Schorsing en vernietiging

Artikel 268

  • 1 Een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het gemeentebestuur kan bij koninklijk besluit worden vernietigd.

Artikel 273

  • 1 Indien een besluit naar het oordeel van de burgemeester voor vernietiging in aanmerking komt, doet hij daarvan binnen twee dagen nadat het te zijner kennis is gekomen, door tussenkomst van gedeputeerde staten, mededeling aan Onze Minister wie het aangaat. Hij geeft hiervan tegelijkertijd kennis aan het orgaan dat het besluit nam, en zo nodig aan het orgaan dat met de uitvoering van het besluit is belast.

  • 2 Gedeputeerde staten zenden de stukken, vergezeld van hun advies, binnen een week na de dagtekening van de mededeling van de burgemeester toe aan Onze Minister wie het aangaat.

  • 3 Het besluit ten aanzien waarvan het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt niet of niet verder uitgevoerd, voordat van Onze Minister wie het aangaat de mededeling is ontvangen, dat voor schorsing of vernietiging geen redenen bestaan. Indien het besluit niet binnen vier weken na de dagtekening van de mededeling van de burgemeester is geschorst of vernietigd, wordt het uitgevoerd.

Artikel 274

  • 1 Een voordracht tot schorsing wordt gedaan door Onze Minister wie het aangaat.

  • 2 Over de voordracht pleegt Onze Minister wie het aangaat overleg met Onze Minister, tenzij schorsing onverwijld plaats dient te vinden. In de voordracht wordt het achterwege blijven van overleg gemotiveerd.

Artikel 277

Indien een bekend gemaakt besluit niet is vernietigd binnen de tijd waarvoor het is geschorst, wordt hiervan door het gemeentebestuur openbaar kennis gegeven.

Artikel 279

Het koninklijk besluit tot schorsing, opheffing of verlenging van de schorsing of tot vernietiging wordt in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 281

Het gemeentebestuur neemt opnieuw een besluit omtrent het onderwerp van het vernietigde besluit, waarbij met het koninklijk besluit wordt rekening gehouden.

Artikel 281a

Titel VI

Titel VII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 290

  • 1 De intrekking van de gemeentewet heeft geen gevolgen voor de geldigheid van de op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet geldende besluiten.

  • 2 Besluiten als bedoeld in het eerste lid die algemeen verbindende voorschriften bevatten waarvan de inhoud in strijd is met deze wet, worden binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet daarmee in overeenstemming gebracht of ingetrokken. De besluiten, of onderdelen daarvan, die bij het verstrijken van de in de vorige volzin genoemde termijn niet met deze wet in overeenstemming zijn gebracht of zijn ingetrokken, zijn van rechtswege vervallen.

  • 4 Niettemin blijven gedeputeerde staten na de inwerkingtreding van deze wet bevoegd de jaarwedde van wethouders over de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet vast te stellen overeenkomstig artikel 100, eerste lid, van de gemeentewet.

Artikel 291

Ten aanzien van de bij de inwerkingtreding van deze wet zitting hebbende leden van de raad en wethouders zijn tot hun aftreden de artikelen, 15, eerste lid, en 45 slechts van toepassing voor zover de gemeentewet ter zake eveneens een verbod inhield.

Artikel 292

In afwijking van artikel 89, tweede lid, is artikel 13, eerste lid, onderdeel h, met betrekking tot bij de inwerkingtreding van deze wet bestaande commissies eerst van overeenkomstige toepassing ten aanzien van leden die zijn benoemd verklaard na de tweede verkiezing van de commissie die na de inwerkingtreding van deze wet wordt gehouden.

Artikel 293

In gemeenten die afdelingen of dorpen met een afzonderlijk vermogen en afzonderlijke inkomsten en lasten hebben, gaan dit vermogen en deze inkomsten en lasten op in de algemene huishouding van de gemeente, indien niet door het gemeentebestuur binnen drie jaar na de dag van inwerkingtreding van deze wet een andere voorziening is getroffen.

Artikel 294

Ten aanzien van het aantal wethouders blijft tot het eerste periodieke aftreden van de wethouders na de inwerkingtreding van deze wet artikel 86 van de gemeentewet van toepassing.

Artikel 295

Aanwijzingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de gemeentewet, blijven van kracht totdat zij bij koninklijk besluit worden ingetrokken. Tot dat tijdstip blijft artikel 2, derde lid, van de gemeentewet van toepassing.

Artikel 296

De artikelen 44, vierde lid, en 66, vierde lid, treden in werking op de dag van het eerste periodieke aftreden van de wethouders na de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 297

Verzoeken tot ontheffing en om toestemming als bedoeld in de artikelen 81 en 82 van de gemeentewet die bij de Kroon onderscheidenlijk Onze Minister zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet en waarop door de Kroon onderscheidenlijk Onze Minister voor de dag van de inwerkingtreding nog niet is beschikt, worden overgedragen aan de commissaris van de Koning.

Artikel 298

Ten aanzien van degenen die op de dag van inwerkingtreding van deze wet het ambt van burgemeester vervullen is tot het eerste periodieke aftreden van de wethouders na de inwerkingtreding van deze wet artikel 68 slechts van toepassing voor zover de gemeentewet ter zake een verbod inhield.

Artikel 299

  • 1 Ten aanzien van verplichtingen als bedoeld in artikel 110, tweede lid, die gelden op de dag voor die van de inwerkingtreding van deze wet, vangt de termijn, bedoeld in artikel 110, derde lid, aan op de dag na die van de inwerkingtreding.

  • 3 Ten aanzien van voorschriften als bedoeld in artikel 110, vierde lid, die gelden op de dag voor die van de inwerkingtreding van deze wet, vangt de termijn genoemd in dat lid, aan op de dag na die van de inwerkingtreding.

Artikel 300

Artikel 153 is niet van toepassing op beroepschriften die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 301

De in artikel 150 bedoelde verordening wordt vastgesteld binnen een jaar na de dag van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 302

Artikel 151 van de gemeentewet blijft van kracht ten aanzien van wetten die tot stand zijn gekomen voor de dag van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 303

Voor bij koninklijk besluit aan te wijzen begrotingsjaren blijven de artikelen 242 tot en met 244, 245a, 245aa, 247, 249 en 250 van de gemeentewet van toepassing. In het koninklijk besluit kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van de in de eerste volzin genoemde artikelen.

Artikel 304

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 290, tweede lid, blijven besluiten inzake gemeentelijke belastingverordeningen als bedoeld in artikel 216 van deze wet, van toepassing met betrekking tot de heffing over voordien aangevangen belastingjaren of zich voordien voorgedaan hebbende belastbare feiten.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in 290, tweede lid, vervallen de besluiten inzake gemeentelijke belastingverordeningen, bedoeld in de artikelen 273a en 274 van de gemeentewet, bij het verstrijken van de termijn die daarvoor in de desbetreffende belastingverordening is gesteld. Het eerste lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in 290, tweede lid, vervallen besluiten inzake gemeentelijke belastingverordeningen als bedoeld in artikel 280 van de gemeentewet, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Stb. 608), waarvan de heffing tot een bepaalde termijn is beperkt en waarvoor de mogelijkheid tot afkoop is gegeven, bij het verstrijken van de termijn die daarvoor in de desbetreffende belastingverordening is gesteld. Het eerste lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Gemeentelijke verordeningen betreffende onroerende-zaakbelastingen, bedoeld in artikel 273, eerste lid, onder a en b, van de gemeentewet, moeten uiterlijk met ingang van 1 januari 1994 zijn aangepast aan artikel 220, achtste lid, van deze wet.

  • 5 Gemeentelijke verordeningen betreffende leges of rechten, bedoeld in artikel 277, eerste lid, onder a, b 1e, b 2e of b 4e, van de gemeentewet, moeten uiterlijk met ingang van 1 januari 1994 zijn aangepast aan artikel 229 van deze wet. Voor zover de in de vorige volzin bedoelde verordeningen voor 1 januari 1994 nog niet zijn aangepast aan deze wet, blijft tot dat tijdstip artikel 279 van de gemeentewet van toepassing, zoals dit luidde voor de wijziging van de gemeentewet bij de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 302).

Artikel 305

  • 2 Met betrekking tot besluiten als bedoeld in artikel 304, derde lid, blijven de bepalingen uit de gemeentewet zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1970 (Stb. 608) van kracht gedurende de in dat artikel bedoelde termijn.

Artikel 306

De artikelen 262 tot en met 266 zijn niet van toepassing op aan voorafgaand toezicht onderworpen besluiten die zijn genomen voor de inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van die besluiten blijven de op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet geldende wettelijke bepalingen van kracht.

Artikel 307

  • 2 Indien het in het eerste lid bedoelde voorstel van wet op een eerder tijdstip in werking treedt dan deze wet, vervalt artikel 183 van de gemeentewet op dat eerdere tijdstip.

Artikel 308

Indien het bij koninklijke boodschap van 10 maart 1990 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de binnentredingsbepalingen (kamerstukken 22 539) niet in werking is getreden op het moment dat deze wet in werking treedt, blijven de artikelen 153 en 154 van de gemeentewet van kracht totdat dat voorstel in werking treedt.

Artikel 309

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij of krachtens de wet te bepalen tijdstip.

  • 2 Voor de bekendmaking van deze wet stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen, hoofdstukken en titels van deze wet opnieuw vast, en brengt de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, hoofdstukken en titels met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lech , 14 februari 1992

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

D. IJ. W. de Graaff-Nauta

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

Uitgegeven de twaalfde maart 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Inhoudsopgave

Titel I.

Begripsbepalingen (artt. 1-5)

Titel II.

De inrichting en samenstelling van het gemeentebestuur

Hoofdstuk I.

Algemene bepaling (art. 6)

Hoofdstuk II.

De raad (artt. 7-33)

Hoofdstuk III.

Het college van burgemeester en wethouders (artt. 34-60)

Hoofdstuk IV.

De burgemeester (artt. 61-81)

Hoofdstuk V.

De commissies (artt. 82-94)

Hoofdstuk VI.

Geldelijke voorzieningen ten behoeve van de leden van de raad en de commissies (artt. 95-99)

Hoofdstuk VII.

De secretaris (artt. 100-107)

Titel III.

De bevoegheid van het gemeentebestuur

Hoofdstuk VIII.

Algemene bepalingen

Par. 1.

Inleidende bepalingen (artt. 108-111)

Par. 2.

Verhouding tot de provincie en het Rijk (artt. 112-122)

Par. 3.

Bijzondere voorzieningen (artt. 123-124)

Par. 4.

Bestuursdwang (artt. 125-138)

Par. 5.

Bekendmaking en inwerkingtreding van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden (artt. 139-144)

Par. 6.

Termijnen (artt. 145, 146)

Hoofdstuk IX.

De bevoegdheid van de raad (artt. 147-159)

Hoofdstuk X.

De bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders (artt. 160-169)

Hoofdstuk XI.

De bevoegdheid van de burgemeester (artt. 170-181)

Titel IV.

De financiën van de gemeente

Hoofdstuk XII.

Algemene bepalingen (artt. 182-188)

Hoofdstuk XIII.

De begroting en de rekening

Par. 1.

De begroting (artt. 189-196)

Par. 2.

De rekening (artt. 197-202)

Par. 3.

Goedkeuring van de begroting (artt. 203-211)

Hoofdstuk XIV.

De administratie en de controle (artt. 212-215)

Hoofdstuk XV.

De gemeentelijke belastingen

Par. 1.

Algemene bepalingen (artt. 216-219)

Par. 2.

Bijzondere bepalingen omtrent enkele belastingen (artt. 220-229)

Par. 3.

Heffing en invordering (artt. 230-258)

Titel V.

Het toezicht op het gemeentebestuur

Hoofdstuk XVI.

Voorafgaand toezicht (artt. 259-267)

Hoofdstuk XVII.

De vernietiging van besluiten (artt. 268-281)

Titel VI

Wijziging van de gemeentelijke indeling en wijziging van gemeentegrenzen (artt. 282-288)

Titel VII

Overgangs- en slotbepalingen (artt. 289-310)

Bijlage bedoeld in artikel 299, tweede lid, van de Gemeentewet

Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Wet Waterhuishouding (TK, 1986-1987, 17 367, nr. 8)

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

  • 1. Wet op de bejaardenoorden (Stb. 1984, 656), artikel 3.

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

Alle verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 111, tweede lid, die voorkomen in de volgende wetten: