Wet luchtvaart

Geraadpleegd op 18-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002 en zichtdatum 30-09-2024.
Geldend van 01-10-2001 t/m 17-12-2002

Wet van 18 juni 1992, houdende algemene regeling met betrekking tot het luchtverkeer

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is mede ter uitvoering van het Verdrag van Chicago (Trb. 1973, 109), het Eurocontrol Verdrag (Trb. 1961, 62 gewijzigd Trb. 1981, 182) en de Multilaterale Overeenkomst betreffende "en route" heffingen (Trb. 1981, 181), nieuwe regels te stellen omtrent de bescherming van de openbare veiligheid bij het gebruik van het luchtruim en de bevordering van de veilige, ordelijke en vlotte afwikkeling van het luchtverkeer;

dat het tevens wenselijk is om de burgerlijke luchtverkeersbeveiliging onder te brengen in een zelfstandig bestuursorgaan;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. AOC: door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan een onderneming of groep van ondernemingen afgegeven document waarin wordt verklaard dat de betrokken luchtvaartexploitant beschikt over beroepsbekwaamheid en organisatie om luchtvaartuigen veilig te exploiteren voor de in dat bewijs gespecificeerde luchtvaartactiviteiten (Air Operator's Certificate);

    • b. Eurocontrol-organisatie: de Organisatie, ingesteld bij het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart «Eurocontrol» (Trb. 1961, 62), zoals gewijzigd bij Protocol van 12 februari 1981 (Trb. 1981, 182);

    • c. gezagvoerder: degene, die de leiding heeft bij en verantwoordelijk is voor de veilige uitvoering van de vlucht;

    • d. houder van een luchtvaartuig: degene, op wiens naam een luchtvaartuig in het register, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, dan wel in een buitenlands register van luchtvaartuigen is ingeschreven;

    • e. klaring: machtiging aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig om een vlucht aan te vangen of te vervolgen onder door een luchtverkeersleidingsdienst gestelde voorwaarden;

    • f. lid van het boordpersoneel: lid van het cockpitpersoneel en ieder, die aan boord van een luchtvaartuig ten behoeve van de inzittenden of de lading werkzaamheden verricht of heeft te verrichten, onder welke werkzaamheden mede wordt verstaan de voorbereidingshandelingen voorafgaande aan de vlucht;

    • g. lid van het cockpitpersoneel: ieder, die aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor de bediening van het luchtvaartuig tijdens de vlucht, onder welke werkzaamheden mede wordt verstaan de voorbereidingshandelingen voorafgaande aan de vlucht;

    • h. luchtvaartmaatschappij: onderneming, welke geheel of gedeeltelijk haar bedrijf maakt van het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen;

    • i. luchtvaartterrein: een terrein, dat is ingericht voor het opstijgen en het landen alsmede de daarmede verband houdende bewegingen van luchtvaartuigen op dat terrein;

    • j. luchtvaartuig: toestel, dat in de dampkring kan worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, anders dan de krachten van de lucht tegen het aardoppervlak;

    • k. luchtverkeer: het geheel der verplaatsingen van luchtvaartuigen in de lucht of op een luchtvaartterrein, alsmede het gebruik van het luchtruim door toestellen die geen luchtvaartuigen zijn;

    • l. luchtverkeersbeveiliging: het geheel van maatregelen gericht op de bevordering van een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer;

    • m. luchtverkeersdienstverlening: het geven van luchtverkeersleiding, alsmede het verstrekken van advies of inlichtingen tijdens de vlucht en het verzorgen van alarmering;

    • n. luchtverkeersleiding: het regelen van het luchtverkeer door het geven van klaringen en aanwijzingen aan deelnemers aan het luchtverkeer;

    • o. LVNL: de organisatie voor luchtverkeersdienstverlening, bedoeld in artikel 5.22;

    • p. Nederlands luchtvaartuig: een in Nederland geregistreerd luchtvaartuig;

    • q. opsporingsambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 11.3, eerste lid;

    • r. STD: een trainingsinstrument zijnde een vluchtnabootser, een vliegtrainingsinstrument, een trainer voor vlieg- en navigatieprocedures of een ander trainingsinstrument (Synthetic Training Device);

    • s. vlucht: de verplaatsing van het luchtvaartuig gedurende het tijdsverloop dat het in beweging komt met de bedoeling om op te stijgen, tot het ogenblik dat het weer tot volledige stilstand is gekomen na de landing;

    • t. vluchtinformatiegebied Amsterdam: het luchtruim boven het gebied, dat wordt begrensd door de rijksgrenzen en de kortste lijn op de ellipsoïde tussen de posities met de coördinaten 51°22'25" N 003°21'50" O en 51°30'00" N 002°00'00" O, 51°30'00" N 002°00'00" O en 55°00'00" N 005°00'00" O, de loxodroom tussen 55°00'00" N, 005°00'00" O en 55°00'00" N 006°30'00" O en de kortste lijn op de ellipsoïde tussen de posities met de coördinaten 55°00'00" N 006°30'00" O en 53°40'00" N, 006°30'00" O, uitgedrukt in het geografische referentiesysteem WGS 84.

  • 2 Onder lid van het cockpitpersoneel wordt ten aanzien van onbemande luchtvaartuigen mede verstaan ieder, die werkzaamheden verricht, welke van direct belang zijn voor het op afstand bedienen van het luchtvaartuig.

  • 3 Onder luchtvaartmaatschappij wordt mede verstaan de naar privaatrecht opgerichte rechtspersoon, die zich bezig houdt met het vervoer van personen, dieren of goederen met luchtvaartuigen tegen vergoeding.

Artikel 1.2

  • 1 Deze wet is van toepassing op het luchtverkeer, de luchtverkeersbeveiliging, de luchtvaartuigen, het vervoer en de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam. Deze wet is eveneens van toepassing op Nederlandse luchtvaartuigen, alsmede het vervoer en de vluchtuitvoering met Nederlandse luchtvaartuigen buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat, op nader in die algemene maatregel aan te geven categorieën van personeel of op bepaalde soorten van luchtvaartuigen, op bepaalde soorten van vervoer of op bepaalde vormen van vluchtuitvoering, indien toepassing van deze wet in redelijkheid niet kan worden gevergd en de veiligheid van het luchtverkeer niet in gevaar wordt gebracht, geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn:

  • 3 Bij de toepassing van het tweede lid kunnen bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur voorschriften en beperkingen worden opgenomen met betrekking tot één of meer buiten toepassing van de wet te laten onderdelen. Deze voorschriften en beperkingen kunnen mede betrekking hebben op de beperking van geluidshinder.

Artikel 1.2a

  • 1 Het is verboden toestellen, die geen luchtvaartuig zijn, in het luchtruim te gebruiken. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie kan bij ministeriële regeling voor door hem aan te wijzen toestellen vrijstelling verlenen van het verbod.

  • 2 Aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden. Het is verboden in strijd met deze voorschriften of beperkingen te handelen.

Artikel 1.3

Een luchtvaartmaatschappij is verplicht er voor zorg te dragen, dat:

  • a. de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen in een zodanige staat zijn, dat daarmee veilig gevlogen en vervoerd kan worden;

  • b. het boordpersoneel van de door haar geëxploiteerde luchtvaartuigen over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring beschikt;

  • c. al datgene wordt gedaan, wat in haar vermogen ligt om ernstige lichamelijke of geestelijke vermoeidheid van de leden van het boordpersoneel bij de bediening van luchtvaartuigen te voorkomen.

Artikel 1.4

Voor zover Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, beslissingen neemt ingevolge bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden, die mede betrekking hebben op de militaire luchtvaart onderscheidenlijk de burgerluchtvaart handelt hij in overeenstemming met Onze Minister van Defensie onderscheidenlijk Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Hoofdstuk 2. Personeel

Titel 2.1. Bewijzen van bevoegdheid

Artikel 2.1

  • 1 Het is verboden een luchtvaartuig te bedienen zonder het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid of geldige bewijs van gelijkstelling.

  • 2 Voor het bedienen van een Nederlands burgerluchtvaartuig is het bezit vereist van hetzij:

    • a. een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, hetzij

    • b. een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling, afgegeven door de bevoegde autoriteit van een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 2.8 aangewezen staat of door een door hem aangewezen internationale organisatie. Betrokkene dient in geval van toepassing van onderdeel a tevens in het bezit te zijn van een geldige medische verklaring, bedoeld in artikel 2.4, afgegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel door de bevoegde autoriteit van een door hem aangewezen staat.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere werkzaamheden aan boord van een burgerluchtvaartuig worden aangewezen, die niet mogen worden verricht zonder een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens dit artikel, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 5 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer

    • a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;

    • b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.

Artikel 2.2

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag een bewijs van bevoegdheid af, wanneer degene, die het bewijs van bevoegdheid heeft aangevraagd, beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot het bewijs van bevoegdheid, dat hij heeft aangevraagd, daartoe voldoende onderricht heeft genoten aan een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel door de bevoegde autoriteit van een door hem aangewezen staat erkende, gekwalificeerde of geregistreerde opleidingsinstelling en hem een geldige medische verklaring is verstrekt.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag op het bewijs van bevoegdheid een of meer bevoegdverklaringen weer. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing behoudens ter zake van de medische verklaring.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke bewijzen van bevoegdheid Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan afgeven en welke bevoegdverklaringen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daarop kan weergeven; in die algemene maatregel worden voor elk bewijs van bevoegdheid en voor elke algemene bevoegdverklaring de bevoegdheden en eventueel aan de bevoegdverklaring te verbinden beperkingen aangegeven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden aangegeven welke bijzondere bevoegdverklaringen en voor welke termijn Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op het bewijs van bevoegdheid kan weergeven en welke beperkingen daaraan kunnen worden verbonden.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot het model en de uitvoering van het document, waarop een bewijs van bevoegdheid en een of meer bevoegdverklaringen worden weergegeven, eisen vaststellen.

  • 5 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt van de door hem afgegeven bewijzen van bevoegdheid een register bij. In het belang van een goede uitvoering en handhaving van deze wet en de daarop berustende bepalingen verwerkt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in het register gegevens omtrent afgegeven bewijzen van bevoegdheid en bewijzen van gelijkstelling, rechterlijke uitspraken houdende ontzegging van de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen en persoonsgegevens betreffende de gezondheid van houders van een bewijs van bevoegdheid.

Artikel 2.3

  • 1 Een bewijs van bevoegdheid wordt afgegeven voor onbepaalde tijd dan wel voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn, welke termijn voor de verschillende bewijzen van bevoegdheid verschillend kan zijn.

  • 2 Indien een bewijs van bevoegdheid voor onbepaalde tijd is verleend, is dit bewijs slechts geldig indien daarop ten minste één geldige bevoegdverklaring is weergegeven en voor de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn waarvoor die bevoegdverklaring is afgegeven.

  • 3 Indien een bewijs van bevoegdheid voor bepaalde tijd is verleend, verlengt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op aanvraag het bewijs van bevoegdheid, indien de houder daarvan beschikt over voldoende kennis, bedrevenheid en ervaring met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid; het bewijs van bevoegdheid wordt voor de krachtens het eerste lid vastgestelde termijn verlengd.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag een bevoegdverklaring af en verlengt deze, indien de houder daarvan beschikt over voldoende bedrevenheid en ervaring met betrekking tot die bevoegdverklaring. De bevoegdverklaring wordt voor de krachtens het tweede lid vastgestelde termijn verlengd.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven, dat de houder van een in die algemene maatregel aan te geven bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring bij het bereiken van een in die algemene maatregel bepaalde leeftijd daarin aan te geven bevoegdheden:

    • a. niet meer mag uitoefenen;

    • b. slechts onder in die algemene maatregel bepaalde voorwaarden mag uitoefenen.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot artikel 2.2 en dit artikel. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:

    • a. de aanvraag en afgifte van bewijzen van bevoegdheid en de aanvraag, afgifte en verlenging van bevoegdverklaringen;

    • b. de leeftijd, die een aanvrager ten minste moet hebben om voor een bewijs van bevoegdheid in aanmerking te kunnen komen;

    • c. de eisen, waaraan de aanvrager van een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring of van de verlenging daarvan moet voldoen alsmede de wijze, waarop hij kan doen blijken, dat hij aan die eisen voldoet;

    • d. de te houden examens;

    • e. de eisen, waaraan examinatoren moeten voldoen, alsmede de eisen waaraan examinatoren moeten voldoen teneinde een autorisatie te verkrijgen;

    • f. aan STD's te stellen eisen voor kwalificatie;

    • g. de vernieuwing van het document, waarop bewijzen van bevoegdheid en bevoegdverklaringen worden weergegeven;

    • h. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de handelingen ten behoeve van de aanvraag tot afgifte van het bewijs van bevoegdheid, een bevoegdverklaring of het bewijs van gelijkstelling, de verlenging van een bewijs van bevoegdheid of verlenging een bevoegdverklaring, het afleggen van een theorie- of praktijkexamen,, [tekstcorrectie :“praktijkexamen,,” moet zijn “praktijkexamen,”] de vernieuwing van het document, bedoeld in onderdeel g, de afgifte van de autorisatie, bedoeld in onderdeel e, de afgifte en verlenging van de medische verklaring, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, en de afgifte en verlenging van de kwalificatie, bedoeld in onderdeel f.

  • 7 Bij het besluit van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoeld in het zesde lid, onderdeel e, kunnen in aanmerking genomen worden het aantal reeds geautoriseerde examinatoren, hun specifieke deskundigheid en de spreiding van examinatoren over het land in relatie tot de regionale of plaatselijke behoefte.

Artikel 2.4

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag de medische verklaring, bedoeld in artikel 2.2, af, indien betrokkene voldoet aan de eisen van medische geschiktheid om de werkzaamheden te verrichten, waarvoor betrokkene een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring heeft aangevraagd of is verleend.

  • 2 De medische verklaring wordt, al dan niet onder beperkingen, verleend voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verlengt op aanvraag de medische verklaring voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn, indien de houder voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent:

    • a. de eisen van medische geschiktheid;

    • b. de ten behoeve van de afgifte van een medische verklaring te verrichten medische keuring;

    • c. de verplichtingen van de houder van de medische verklaring;

    • d. de eisen waaraan een geneeskundige of geneeskundige instantie moet voldoen teneinde een autorisatie te verkrijgen;

    • e. de aanwijzing van instellingen die in het kader van een autorisatie als bedoeld in onderdeel d een certificaat kunnen afgeven;

    • f. de mogelijkheid van herbeoordeling;

    • g. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de handelingen ten behoeve van de aanvraag tot afgifte van de autorisatie, bedoeld in onderdeel d.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de beperkingen waaronder een medische verklaring kan worden afgegeven.

  • 5 Onze Minister autoriseert geneeskundigen of geneeskundige instanties die met het verrichten van medische keuringen worden belast.

  • 6 Bij het besluit van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat over de autorisatie kunnen in aanmerking worden genomen het aantal reeds geautoriseerde geneeskundigen of geneeskundige instanties, hun specialisme en de spreiding van de geautoriseerde geneeskundigen of geneeskundige instanties over het land in relatie tot de regionale of plaatselijke behoefte.

  • 7 De medische verklaring is ongeldig gedurende de periode dat de gezondheidstoestand van de houder zodanig is, dat deze niet meer in staat is de werkzaamheden, waarvoor hem een bewijs van bevoegdheid is verleend, te verrichten.

Artikel 2.5

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid dan wel een daarop weergegeven bevoegdverklaring schorsen wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat de houder van het bewijs van bevoegdheid:

    • a. niet over voldoende kennis of bedrevenheid beschikt met betrekking tot dat bewijs van bevoegdheid of die bevoegdverklaring;

    • b. bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid in gevaar kan brengen;

    • c. niet in het bezit is van een geldige medische verklaring.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat neemt het document waarop het geschorste bewijs van bevoegdheid of de geschorste bevoegdverklaring is weergegeven in. De houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid is verplicht hieraan alle medewerking te verlenen. In geval van schorsing van een of meer bevoegdverklaringen verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een aan de schorsing aangepast document.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen, die tot de schorsing hebben geleid, zijn komen te vervallen.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot:

    • a. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid opnieuw kan doen blijken over voldoende kennis of bedrevenheid met betrekking tot het geschorste bewijs van bevoegdheid of de geschorste bevoegdverklaring te beschikken;

    • b. de wijze, waarop de houder van het betrokken bewijs van bevoegdheid kan doen blijken, dat hij bij het verrichten van de hem toegestane werkzaamheden de veiligheid niet in gevaar brengt;

    • c. de wijze waarop de houder van een autorisatie als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, onderdeel d, opnieuw kan doen blijken aan de bij of krachtens dat onderdeel bedoelde eisen te voldoen.

  • 5 Onze Minister kan een autorisatie als bedoeld in artikel 2.4, derde lid, onderdeel d, schorsen, wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat de houder van de autorisatie niet langer voldoet aan de bij of krachtens dat onderdeel gestelde eisen.

  • 8 Schorsing van het bewijs van bevoegdheid betekent schorsing van op het document weergegeven bevoegdverklaringen voor de duur van die schorsing.

  • 9 Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van schorsing.

Artikel 2.6

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van bevoegdheid of een bevoegdverklaring intrekken:

    • a. op aanvraag van de houder;

    • b. wanneer het bewijs van bevoegdheid of de daarop weergegeven bevoegdverklaring ten minste drie maanden is geschorst;

    • c. wanneer gedurende een periode van ten minste zes maanden van het betrokken bewijs van bevoegdheid of de daarop weergegeven bevoegdverklaring geen gebruik is gemaakt;

    • d. wanneer bij de aanvraag of het verzoek om verlenging van het bewijs van bevoegdheid, de bevoegdverklaring of de medische verklaring onjuiste gegevens zijn verstrekt.

  • 2 Indien de houder van een bewijs van bevoegdheid of een of meer bevoegdverklaringen de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, dan wel zijn bewijs van bevoegdheid of een of meer bevoegdverklaringen zijn ingetrokken, is hij verplicht het document, waarop zijn bewijs van bevoegdheid en eventuele bevoegdverklaringen zijn weergegeven, onverwijld bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in te leveren.

  • 6 Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels geven met betrekking tot de procedure van intrekking.

Artikel 2.7

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag een bewijs van gelijkstelling met een in een andere staat door een daar bevoegde autoriteit afgegeven bewijs van bevoegdheid afgeven. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het bewijs van gelijkstelling geeft niet meer bevoegdheden dan het betrokken bewijs van bevoegdheid en wordt slechts eenmaal afgegeven voor ten hoogste de duur van geldigheid van het betrokken bewijs van bevoegdheid doch niet langer dan een jaar.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over de voorwaarden en omstandigheden waaronder een bewijs van gelijkstelling wordt afgegeven.

Artikel 2.8

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op grond van internationale overeenkomsten of besluiten van volkenrechtelijke organisaties bewijzen van bevoegdheid of bewijzen van gelijkstelling, die op grond van eisen, welke gelijkwaardig zijn aan de krachtens artikel 2.3, zesde lid, onderdeel c, gestelde eisen, zijn afgegeven door

  • a. de bevoegde autoriteit van een door hem bij ministeriële regeling aangewezen staat, of

  • b. een door hem bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisatie

    erkennen als geldig bewijs van bevoegdheid of geldig bewijs van gelijkstelling. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

Artikel 2.9

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een opleidingsinstelling ter verkrijging van een bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring erkennen, kwalificeren of registreren, indien die opleidingsinstelling voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan de erkenning, kwalificatie of registratie van een opleidingsinstelling geheel of deels intrekken, wanneer die opleidingsinstelling niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven met betrekking tot de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de handelingen ten behoeve van de aanvraag tot afgifte van de kwalificatie en registratie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10

  • 1 De houder van een bewijs van bevoegdheid, dat de bevoegdheid geeft een luchtvaartuig te bedienen, en de leerling-vlieger dienen onder door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen regelen een logboek bij te houden.

  • 2 Het is verboden

    • a. in het logboek onjuiste gegevens of onjuiste aantekeningen op te nemen, te doen opnemen of toe te laten dat zij daarin worden opgenomen;

    • b. het logboek te beschadigen of te vernietigen, te doen beschadigen of vernietigen dan wel toe te laten, dat het wordt beschadigd of vernietigd.

TITEL 2.2. ALGEMENE GEZONDHEIDSTOESTAND; VERBOD GEBRUIK ALCOHOL, DRUGS EN PSYCHOTROPE GENEESMIDDELEN

Artikel 2.11

Het is de houder van een bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling verboden werkzaamheden, tot het verrichten waarvan dat bewijs de bevoegdheid geeft, te verrichten wanneer de houder daardoor in verband met zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar brengt of in gevaar kan brengen.

Artikel 2.12

  • 1 Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het verrichten van die werkzaamheden kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht die werkzaamheden naar behoren te verrichten.

  • 2 Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten, indien hij binnen de tien daaraan voorafgaande uren alcoholhoudende drank heeft gebruikt.

  • 3 Het is een lid van het boordpersoneel verboden werkzaamheden aan boord van een luchtvaartuig te verrichten na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

    • a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan negentig microgram (90 µg) alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

    • b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan eenvijfde milligram (0,2 mg) alcohol per milliliter bloed.

Artikel 2.13

Aan de ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van artikel 2.12 worden uit het register, bedoeld in artikel 126 van de Wegenverkeerswet 1994, op door de Dienst Wegverkeer te bepalen wijze de gegevens verstrekt, die zij voor de uitoefening van hun taak nodig hebben.

TITEL 2.3. ADVIESCOMMISSIE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN

Artikel 2.14

  • 1 Er is een Adviescommissie arbeidsomstandigheden boordpersoneel Nederlandse burgerluchtvaart.

  • 2 De Adviescommissie heeft tot taak in het belang van de veiligheid in de burgerluchtvaart Onze Minister van Verkeer en Waterstaat desgevraagd of uit eigen beweging van advies te dienen over de uitvoering van het beleid en van de regelgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden van het boordpersoneel van in Nederland geregistreerde burgerluchtvaartuigen.

  • 3 De Adviescommissie bestaat uit elf leden, die door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden benoemd. Hiervan worden vier leden benoemd op voordracht van naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat representatieve organisaties van leden van het boordpersoneel, vier leden op voordracht van de betrokken luchtvaartmaatschappijen en drie leden als onafhankelijken.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijst uit de drie onafhankelijke leden de voorzitter aan.

  • 5 De leden worden voor een periode van vier jaren benoemd. Aftredende leden zijn terstond herbenoembaar.

  • 6 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent tussentijds ontslag aan een lid:

    • a. wanneer deze zijn hoedanigheid verliest op grond waarvan hij is benoemd;

    • b. op eigen verzoek;

    • c. bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd;

    • d. wegens ongeschiktheid voor de functie.

  • 7 De Adviescommissie stelt een reglement vast ter nadere regeling van haar werkzaamheden. Het reglement wordt ter kennisneming toegezonden aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Hoofdstuk 3. Luchtvaartuigen

Titel 3.1. Nationaliteitskenmerken en registratie van luchtvaartuigen

Artikel 3.1

  • 1 Het is verboden een luchtvaartuig te gebruiken, dat niet is voorzien van een geldig nationaliteits- en inschrijvingskenmerk en een geldig bewijs van inschrijving.

  • 2 Het is verboden:

    • a. op een luchtvaartuig een ander dan het in het eerste lid bedoelde kenmerk aan te brengen, of

    • b. een luchtvaartuig te gebruiken dan wel te doen of te laten gebruiken, dat is voorzien van een ander dan het in het eerste lid bedoelde kenmerk, met het oogmerk het te doen voorkomen, dat het luchtvaartuig is voorzien van een geldig kenmerk.

Artikel 3.2

  • 1 De houder van een Nederlands luchtvaartuig voorziet het luchtvaartuig van:

    • a. een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie vastgesteld nationaliteitskenmerk en een voor dat luchtvaartuig vastgesteld inschrijvingskenmerk; en

    • b. een bewijs van inschrijving in het register, bedoeld in artikel 3.3.

  • 2 De kenmerken, bedoeld in het eerste lid, bestaan voor burgerluchtvaartuigen uit letters of cijfers of een combinatie van beide; zij worden op bij ministeriële regeling nader aan te geven plaats, wijze en uitvoering op het desbetreffende luchtvaartuig aangebracht.

  • 3 Voor militaire luchtvaartuigen bestaat het nationaliteitskenmerk uit een afbeelding en het inschrijvingskenmerk uit letters of cijfers of een combinatie van beide; zij worden op bij ministeriële regeling nader aan te geven plaats, wijze en uitvoering op het desbetreffende luchtvaartuig aangebracht.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie kan voor luchtvaartuigen, die naar zijn oordeel van historische waarde zijn, kenmerken toestaan, die van het eerste lid, onderdeel a, afwijken.

Artikel 3.3

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie houdt een register bij van Nederlandse burgerluchtvaartuigen respectievelijk Nederlandse militaire luchtvaartuigen. Het register voor burgerluchtvaartuigen is openbaar.

  • 2 In het register voor burgerluchtvaartuigen worden op aanvraag op naam van de aanvrager burgerluchtvaartuigen ingeschreven, wanneer zowel de aanvrager als de in te schrijven burgerluchtvaartuigen voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen. De inschrijving geschiedt voor onbepaalde tijd.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een luchtvaartuig tijdelijk inschrijven:

    • a. indien het desbetreffende luchtvaartuig slechts voor een bepaalde termijn aan de houder ter beschikking is gesteld, voor ten hoogste die bepaalde termijn; of

    • b. in afwachting van het voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, voor ten hoogste zes maanden, welke termijn eenmaal voor ten hoogste dezelfde periode kan worden verlengd.

  • 4 In het buitenland geregistreerde burgerluchtvaartuigen worden niet in het register ingeschreven.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie regels geven inzake de in het register op te nemen gegevens.

Artikel 3.4

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag van de houder van een burgerluchtvaartuig de inschrijving wijzigen, nadat de houder de nodige gegevens heeft verstrekt en het bewijs van inschrijving, bedoeld in artikel 3.5, bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ingeleverd.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een inschrijving ambtshalve wijzigen, wanneer:

    • a. onjuiste gegevens zijn verstrekt, of

    • b. de feiten die ten grondslag liggen aan de gegevens, tijdens de duur van de inschrijving wijziging hebben ondergaan.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat haalt op aanvraag van de houder van een burgerluchtvaartuig de inschrijving door, nadat de houder de nodige gegevens heeft verstrekt en het bewijs van inschrijving, bedoeld in artikel 3.5, bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ingeleverd.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een inschrijving ambtshalve doorhalen, wanneer:

    • a. de houder ten behoeve van de inschrijving onjuiste gegevens heeft verstrekt;

    • b. de houder niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, of

    • c. gedurende langer dan een jaar het desbetreffende luchtvaartuig niet voorzien is van een geldig bewijs van luchtwaardigheid als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid.

  • 5 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat haalt een inschrijving ambtshalve door, wanneer het betrokken luchtvaartuig:

    • a. in het buitenland is geregistreerd, of

    • b. definitief niet meer aan het luchtverkeer deelneemt.

Artikel 3.5

  • 1 Ten bewijze van inschrijving in het register, bedoeld in artikel 3.3, verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie met betrekking tot het ingeschreven luchtvaartuig een bewijs van inschrijving. Onze Minister wie het aangaat kan een inschrijvingsbewijs wijzigen. Het bewijs wordt verstrekt voor onbepaalde tijd.

  • 2 In geval van toepassing van artikel 3.3, derde lid, verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een bewijs van inschrijving voor de termijn, waarvoor het betrokken luchtvaartuig is ingeschreven.

  • 3 In geval van:

    • a. wijziging van de inschrijving, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, of

    • b. doorhaling van de inschrijving, bedoeld in artikel 3.4, derde lid, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan de aanvrager een tijdelijk bewijs van inschrijving ver trekken voor ten hoogste vier weken. Wijziging of doorhaling van de inschrijving vindt plaats na verstrijken van de termijn, waarvoor het tijdelijk bewijs van inschrijving is verleend.

  • 4 In geval van ambtshalve wijziging of doorhaling van de inschrijving, bedoeld in artikel 3.4, tweede respectievelijk vierde of vijfde lid, levert de houder van het bewijs van inschrijving dit bewijs terstond in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 5 Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie kunnen met betrekking tot het model en de uitvoering van het bewijs van inschrijving eisen worden vastgesteld.

Artikel 3.6

Voor luchtvaartuigen, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 3.25 is verleend, geldt het vereiste, dat een inschrijvingskenmerk voor een bepaald luchtvaartuig is vastgesteld, niet, mits het betrokken luchtvaartuig een inschrijvingskenmerk voert, dat door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan die natuurlijke of rechtspersoon met het oog op de bedrijfsvoorraad is opgegeven. Artikel 3.2, tweede lid, is van toepassing.

Artikel 3.7

Ten aanzien van burgerluchtvaartuigen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven ter uitvoering van de artikelen 3.4 en 3.5. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:

  • a. de procedure van aanvraag, wijziging of doorhaling van een inschrijving, alsmede de gegevens, welke bij elke procedure dienen te worden verstrekt;

  • b. de vernieuwing van het inschrijvingsbewijs, en

  • c. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van zijn aanvraag om inschrijving en om wijziging of doorhaling van de inschrijving alsmede voor afgifte en vernieuwing van een bewijs van inschrijving.

Titel 3.2. Luchtwaardigheid

§ 3.2.1. Type-certificaat, bewijs van luchtwaardigheid

Artikel 3.8

  • 1 Het is verboden een vlucht uit te voeren met een luchtvaartuig, dat:

    • a. niet luchtwaardig is, of

    • b. niet voorzien is van een geldig bewijs van luchtwaardigheid.

  • 2 Voor het uitvoeren van een vlucht met een Nederlands luchtvaartuig is vereist hetzij

    • een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie afgegeven bewijs van luchtwaardigheid, hetzij

    • voor burgerluchtvaartuigen, een bewijs van luchtwaardigheid als bedoeld in artikel 3.20.

Artikel 3.9

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft op aanvraag met betrekking tot een type-ontwerp van een burgerluchtvaartuig dan wel van een voortstuwingsinrichting of propeller bestemd voor een burgerluchtvaartuig, dat nog niet eerder in Nederland is onderzocht en waarvoor geen typecertificaat als bedoeld in artikel 3.20 is afgegeven, een type-certificaat af, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

  • 2 Een type-certificaat wordt afgegeven voor onbepaalde tijd.

  • 3 Het type-certificaat geldt ten aanzien van alle burgerluchtvaartuigen, voortstuwingsinrichtingen respectievelijk propellers, die conform het onderzochte typeontwerp zijn.

  • 4 Onze Minister van Defensie geeft met betrekking tot een type-ontwerp van een militair luchtvaartuig dan wel van een voortstuwingsinrichting of propeller bestemd voor een militair luchtvaartuig, een type-certificaat af, indien wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.10

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijzigt op aanvraag een type-certificaat, wanneer voldaan wordt aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

  • 2 Onze Minister van Defensie wijzigt een type-certificaat, wanneer voldaan wordt aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 3.11

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag een aanvullend type-certificaat afgeven, indien:

    • a. het een ingrijpende wijziging van het type-ontwerp betreft, waarvoor een type-certificaat is afgegeven, en

    • b. aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen wordt voldaan.Artikel 3.9, tweede en derde lid, alsmede artikel 3.10, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onze Minister van Defensie kan een aanvullend typecertificaat afgeven. Artikel 3.9, vierde lid, alsmede artikel 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.12

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een typecertificaat of aanvullend type-certificaat schorsen, wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat met betrekking tot de luchtvaartuigen dan wel voortstuwingsinrichtingen of propellers waarvoor dat type-certificaat of aanvullend typecertificaat is afgegeven, niet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen wordt voldaan.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen van de schorsing zijn komen te vervallen.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een typecertificaat of aanvullend type-certificaat intrekken, wanneer de luchtvaartuigen dan wel voortstuwingsinrichtingen of propellers met betrekking waartoe dat type-certificaat is afgegeven, niet aan daarvoor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoen.

  • 4 Onze Minister van Defensie kan een type-certificaat of een aanvullend type-certificaat schorsen of intrekken. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven.

Artikel 3.13

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft aan de houder van een burgerluchtvaartuig, dat in Nederland dan wel in het register van een staat of van een internationale organisatie als bedoeld in artikel 3.20 is ingeschreven, op aanvraag een bewijs van luchtwaardigheid met betrekking tot dat luchtvaartuig af, indien:

    • a. ten aanzien van het betrokken type-ontwerp een typecertificaat als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, of artikel 3.20 is afgegeven;

    • b. ten aanzien van dat luchtvaartuig geen bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven als bedoeld in artikel 3.20; en

    • c. het betrokken luchtvaartuig voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen; deze eisen kunnen voor verschillende categorieën luchtvaartuigen verschillend zijn.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke bewijzen van luchtwaardigheid Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan afgeven, alsmede de verplichtingen en de bevoegdheden, welke aan ieder bewijs verbonden zijn.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder a, wordt in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede lid, aangegeven in welke gevallen aan de houder van een luchtvaartuig, waarvoor geen type-certificaat is afgegeven, door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een bewijs van luchtwaardigheid kan worden afgegeven.

  • 4 Aan een bewijs van luchtwaardigheid kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden. Het is verboden in strijd met die voorschriften of beperkingen te handelen.

  • 5 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan met betrekking tot een luchtvaartuig, dat naar zijn oordeel van historische waarde is en niet voldoet aan een van de eisen, bedoeld in het eerste lid, een bewijs als bedoeld in het tweede lid afgeven. Het betrokken luchtvaartuig dient te voldoen aan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat met betrekking tot de luchtwaardigheid van dat luchtvaartuig gestelde eisen.

Artikel 3.14

  • 1 Onze Minister van Defensie geeft met betrekking tot Nederlandse militaire luchtvaartuigen bewijzen van luchtwaardigheid af, indien:

    • a. ten aanzien van het betrokken type-ontwerp een typecertificaat is afgegeven als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid; en

    • b. het betrokken luchtvaartuig voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen; deze eisen kunnen voor verschillende categorieën luchtvaartuigen verschillend zijn.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke bewijzen van luchtwaardigheid Onze Minister van Defensie kan afgeven.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder a, wordt in de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid, aangegeven in welke gevallen met betrekking tot een militair luchtvaartuig, waarvoor geen type-certificaat is afgegeven, door Onze Minister van Defensie een bewijs van luchtwaardigheid kan worden afgegeven.

  • 4 Aan een bewijs van luchtwaardigheid kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden. Het is verboden in strijd met die voorschriften of beperkingen te handelen.

  • 5 Onze Minister van Defensie kan met betrekking tot een luchtvaartuig, dat naar zijn oordeel van historische waarde is en niet voldoet aan een van de eisen, bedoeld in het eerste lid, een bewijs als bedoeld in het tweede lid afgeven. Het betrokken luchtvaartuig dient te voldoen aan door Onze Minister van Defensie met betrekking tot de luchtwaardigheid van dat luchtvaartuig gestelde eisen.

Artikel 3.15

  • 1 Het bewijs van luchtwaardigheid voor burgerluchtvaartuigen wordt afgegeven voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn, welke voor de verschillende bewijzen van luchtwaardigheid verschillend kan zijn.

  • 2 Op aanvraag van de houder verlengt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 3.13 gestelde eisen.

  • 3 Het bewijs van luchtwaardigheid voor militaire luchtvaartuigen wordt afgegeven voor onbepaalde tijd.

Artikel 3.16

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag van de houder een bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig wijzigen, nadat hij het bewijs van luchtwaardigheid bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe heeft ingeleverd.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wijzigt een bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig ambtshalve, indien aan het betrokken burgerlichtvaartuig veranderingen zijn aangebracht, die de gegevens als vermeld op het bewijs van luchtwaardigheid beïnvloeden.

  • 3 In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, levert de houder van het betrokken burgerluchtvaartuig op eerste vordering van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, terstond het betrokken bewijs «van luchtwaardigheid bij Onze Minister» van Verkeer en Waterstaat ter wijziging in.

Artikel 3.17

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig schorsen, wanneer:

    • a. een ernstig vermoeden rijst dat het betrokken luchtvaartuig niet lichtwaardig is;

    • b. de houder van het betrokken luchtvaartuig dat luchtvaartuig niet overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen onderhoudt of laat onderhouden, of

    • c. de houder van het betrokken luchtvaartuig anderszins het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde niet nakomt.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen van de schorsing zijn komen te vervallen.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt een bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig ambtshalve in, wanneer:

    • a. het type-certificaat met betrekking tot dat luchtvaartuig is geschorst of ingetrokken;

    • b. ter verkrijging van het bewijs van luchtwaardigheid onjuiste gegevens zijn verstrekt, of

    • c. het betrokken luchtvaartuig onherstelbaar is beschadigd.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt een bewijs van luchtwaardigheid, dat is afgegeven voor een burgerluchtvaartuig, dat in Nederland is ingevoerd en waarvoor een bewijs van inschrijving is afgegeven, in, indien binnen drie maanden na afgifte van het bewijs van luchtwaardigheid de houder van het betrokken luchtvaartuig op eerste vordering van Onze Minister niet heeft aangetoond, dat het betrokken luchtvaartuig voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen van luchtwaardigheid.

    Onze Minister kan de termijn van drie maanden eenmaal met drie maanden verlengen.

  • 5 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig intrekken, wanneer:

    • a. het betrokken luchtvaartuig anders dan wegens onherstelbare beschadiging niet luchtwaardig is, of

    • b. het bewijs van luchtwaardigheid gedurende ten minste drie maanden is geschorst.

Artikel 3.18

  • 1 Onze Minister van Defensie kan een bewijs van luchtwaardigheid voor een militair luchtvaartuig schorsen, wanneer:

    • a. een ernstig vermoeden rijst dat het betrokken luchtvaartuig niet luchtwaardig is, of

    • b. het type-certificaat met betrekking tot dat luchtvaartuig is geschorst of ingetrokken.

  • 2 Onze Minister van Defensie heft de schorsing op zodra de redenen van de schorsing zijn komen te vervallen.

  • 3 Onze Minister van Defensie trekt een bewijs van luchtwaardigheid voor een militair luchtvaartuig in, wanneer het betrokken luchtvaartuig:

    • a. onherstelbaar is beschadigd, of

    • b. definitief buiten gebruik wordt gesteld.

  • 4 Onze Minister van Defensie kan een bewijs van luchtwaardigheid voor een militair luchtvaartuig intrekken, wanneer het betrokken luchtvaartuig anders dan wegens onherstelbare beschadiging niet luchtwaardig is.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven.

Artikel 3.19

  • 1 De houder van een burgerluchtvaartuig, waarvan het typecertificaat, het aanvullend type-certificaat of het bewijs van luchtwaardigheid is geschorst of ingetrokken, levert op eerste vordering van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het bewijs van luchtwaardigheid van het betrokken luchtvaartuig, terstond in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 2 Wanneer de schorsing wordt opgeheven doet Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het ingeleverde bewijs van luchtwaardigheid terstond wederom toekomen aan de houder van het betrokken luchtvaartuig.

Artikel 3.20

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op grond van een internationale overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie type-certificaten, aanvullende type-certificaten of bewijzen van luchtwaardigheid, die op grond van eisen, welke gelijkwaardig zijn aan de krachtens artikel 3.9, eerste lid, artikel 3.11 respectievelijk artikel 3.13, eerste lid, gestelde eisen, zijn afgegeven door

  • de bevoegde autoriteit van een door hem bij ministeriële regeling aangewezen staat, of

  • een door hem bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisatie, erkennen als geldig typecertificaat, aanvullend type-certificaat of bewijs van luchtwaardigheid. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

Artikel 3.21

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag van de houder respectievelijk Onze Minister van Defensie. kan ambtshalve ontheffing verlenen van de bij of krachtens deze paragraaf gegeven regels, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie trekt de ontheffing in, wanneer:

    • a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen, of

    • b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.

Artikel 3.22

  • 1 De houder van een Nederlands burgerluchtvaartuig, waarvoor een bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven:

    • a. ziet er op toe, dat het luchtvaartuig zijn luchtwaardigheid behoudt, en

    • b. onderhoudt of laat het lichtvaartuig onderhouden overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

  • 2 De houder van een Nederlands burgerlichtvaartuig, waarvoor een bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, volgt de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gegeven aanwijzingen met betrekking tot de luchtwaardigheid op.

  • 3 Onze Minister van Defensie ziet er op toe dat militaire luchtvaartuigen worden onderhouden overeenkomstig de daartoe gestelde eisen.

Artikel 3.23

Ten aanzien van burgerluchtvaartuigen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven met betrekking tot het in deze paragraaf bepaalde. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:

  • a. de aanvraag en de afgifte van een type-certificaat, een aanvullend type-certificaat en een bewijs van luchtwaardigheid;

  • b. de wijziging en overdracht van een type-certificaat, een aanvullend type-certificaat en een bewijs van luchtwaardigheid en de verlenging van zulk een bewijs;

  • c. de procedure van aanvraag, wijziging, vernieuwing, schorsing en intrekking van een type-certificaat en een aanvullend typecertificaat;

  • d. de procedure van aanvraag, wijziging, verlenging, vernieuwing, schorsing en intrekking van een bewijs van luchtwaardigheid;

  • e. hetgeen moet worden verstaan onder een ingrijpende wijziging als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid;

  • f. het aan luchtvaartuigen te verrichten onderhoud;

  • g. de vernieuwing van het bewijs van luchtwaardigheid, en

  • h. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van zijn aanvraag om afgifte, wijziging of overdracht van een type-certificaat, een aanvullend type-certificaat of een bewijs van luchtwaardigheid of de verlenging van zulk een bewijs, dan wel van zijn aanvraag om een ontheffing.

Artikel 3.24

Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het model en de uitvoering van het type-certificaat, het aanvullend type-certificaat of het bewijs van luchtwaardigheid voor een burgerluchtvaartuig eisen worden vastgesteld.

§ 3.2.2. Erkenningen

Artikel 3.25

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent voor het verrichten van werkzaamheden verband houdende met de luchtwaardigheid van burgerluchtvaartuigen of onderdelen daarvan op aanvraag aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning, wanneer die een bedrijf voert, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot die erkenning gestelde eisen. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke erkenningen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan verlenen, alsmede de bevoegdheden, welke aan iedere erkenning verbonden zijn.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden verband houdende met de luchtwaardigheid van burgerluchtvaartuigen of onderdelen daarvan door een natuurlijke persoon of rechtspersoon zonder erkenning als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Het is behoudens het derde lid verboden de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, te verrichten zonder een daartoe strekkende erkenning.

Artikel 3.26

  • 1 Een erkenning wordt verleend voor een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn dan wel voor onbepaalde tijd.

  • 2 Op aanvraag van de houder kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de erkenning wijzigen.

  • 3 Op aanvraag van de houder verlengt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de erkenning, indien wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot die erkenning gestelde eisen.

Artikel 3.27

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een erkenning geheel of gedeeltelijk schorsen, wanneer een ernstig vermoeden rijst, dat het betrokken bedrijf niet voldoet aan de eisen, gesteld krachtens artikel 3.25.

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heft de schorsing op zodra de redenen van de schorsing zijn komen te vervallen.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan een erkenning intrekken, wanneer:

    • a. de houder daarom verzoekt;

    • b. het betrokken bedrijf niet voldoet aan de eisen, gesteld krachtens artikel 3.25;

    • c. de houder krachtens de hem verleende erkenning werkzaamheden verricht, waartoe deze niet erkend is;

    • d. de houder van de erkenning de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft;

    • e. de erkenning gedurende ten minste drie maanden is geschorst, of

    • f. de houder in staat van faillissement verkeert.

Artikel 3.28

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op grond van een internationale overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie natuurlijke of rechtspersonen, die bedrijven voeren, welke op grond van eisen, welke gelijkwaardig zijn aan de krachtens artikel 3.25 gestelde eisen,

  • a. erkend zijn door de bevoegde autoriteit van een door hem bij ministeriële regeling aangewezen staat, of

  • b. erkend zijn door een door hem bij ministeriële regeling aangewezen internationale organisatie erkennen als erkende bedrijven. Aan de erkenning kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

Artikel 3.29

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot deze paragraaf. Deze regels bevatten in ieder geval bepalingen betreffende:

  • a. de aanvraag en de afgifte van een erkenning;

  • b. de verlenging of wijziging van een erkenning;

  • c. de procedure van aanvraag, verlenging, wijziging, schorsing of intrekking van een erkenning;

  • d. de vernieuwing van de erkenning, en

  • e. de vergoeding, die de aanvrager is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van zijn aanvraag om afgifte, verlenging of wijziging van een erkenning.

§ 3.2.3. Diverse bepalingen

Artikel 3.30

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan op aanvraag bewijzen van bevoegdheid afgeven voor het zonder toezicht verrichten van onderhoud aan burgerluchtvaartuigen. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, 2.2, 2.3 en 2.5 tot en met 2.10 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Behoudens artikel 3.25 is het verboden zonder toezicht onderhoud aan burgerluchtvaartuigen te verrichten indien het daarvoor geldige bewijs van bevoegdheid ontbreekt.

Artikel 3.31

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot startinrichtingen voor luchtvaartuigen zonder voortstuwingsinrichting.

Hoofdstuk 5. Luchtverkeer, luchtverkeersbeveiliging en luchtverkeersbeveiligingsorganisatie

Titel 5.1. Luchtverkeer

Artikel 5.1

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.3 tot en met 5.9 is van toepassing op:

  • a.. deelnemers aan het luchtverkeer binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam, en

  • b. Nederlandse luchtvaartuigen, waar deze zich ook bevinden, tenzij dit onverenigbaar is met de daar ter plaatse geldende regels of de regels die in overeenstemming met internationale afspraken worden gehanteerd door de ter plaatse voor de luchtverkeersdienstverlening verantwoordelijke Staat.

Artikel 5.2

Buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam houdt de gezagvoerder van een Nederlands luchtvaartuig zich aan de daar ter plaatse geldende regels. Indien in overeenstemming met internationale afspraken andere regels worden gehanteerd door de ter plaatse voor de luchtverkeersdienstverlening verantwoordelijke Staat, houdt de gezagvoerder zich aan deze regels.

Artikel 5.3

Het is verboden op zodanige wijze aan het luchtverkeer deel te nemen dan wel luchtverkeersleiding te geven dat daardoor personen of zaken in gevaar worden of kunnen worden gebracht.

Artikel 5.4

Het is verboden boven gebieden met aaneengesloten bebouwing of kunstwerken, industrie- en havengebieden daaronder begrepen, dan wel boven mensenmenigten, aan het luchtverkeer deel te nemen op een zodanige hoogte dat het niet meer mogelijk is een noodlanding uit te voeren zonder personen of zaken op het aardoppervlak in gevaar te brengen, tenzij zulks noodzakelijk is:

  • a. om op te stijgen van of te landen op een luchtvaartterrein;

  • b. voor de uitvoering van naderings- en vertrekprocedures, alsmede van luchtverkeerspatronen.

Artikel 5.5

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bescherming van de openbare veiligheid bij het gebruik van het luchtruim, ter bevordering van het veilige, ordelijke en vlotte verloop van het luchtverkeer of ter bescherming van personen of zaken aan boord van het luchtvaartuig of op het aardoppervlak regels worden gesteld aan deelnemers van het luchtverkeer.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld betreffende:

    • a. de uitvoering van vluchten;

    • b. de met betrekking tot de uitvoering van vluchten te verstrekken inlichtingen;

    • c. de communicatie tussen deelnemers aan het luchtverkeer onderling en met de instanties en organisaties belast met luchtverkeersdienstverlening;

    • d. de in en ten behoeve van het luchtverkeer te gebruiken tekens en seinen;

    • e. het gebruik van het luchtruim anders dan door luchtverkeer; en

    • f. gedrag van het verkeer op een luchtvaartterrein.

  • 3 In het bepaalde ingevolge dit artikel kan aan de LVNL de bevoegdheid worden gedelegeerd tot het geven van een ontheffing, vrijstelling of toestemming, mede met inachtneming van het veilige, ordelijke en vlotte verloop van het luchtverkeer.

Artikel 5.6

Het is verboden een vlucht uit te voeren zonder dat een gezagvoerder is aangewezen.

Artikel 5.7

  • 1 De gezagvoerder bevindt zich aan boord van het luchtvaartuig.

  • 2 De gezagvoerder is, ongeacht of hij daadwerkelijk de stuurorganen bedient of niet, ervoor verantwoordelijk dat de uitvoering van de vlucht geschiedt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Van de regels bedoeld in de eerste volzin mag slechts worden afgeweken indien de omstandigheden dit in het belang van de veiligheid dringend noodzakelijk maken.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat respectievelijk Onze Minister van Defensie bij ministeriële regeling aan te wijzen onbemande luchtvaartuigen.

Artikel 5.8

Voor de aanvang van iedere vlucht, neemt de gezagvoerder kennis van alle gegevens en inlichtingen die voor de uitvoering van de vlucht van belang zijn.

Artikel 5.9

  • 1 Voor de aanvang van iedere vlucht waaraan luchtverkeersleiding wordt gegeven wordt door of namens de gezagvoerder een vliegplan ingediend overeenkomstig de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, onderdeel c, gestelde regels. Het vliegplan bevat de gegevens en inlichtingen omtrent de voorgenomen vlucht.

  • 2 Alvorens een vlucht waaraan luchtverkeersleiding wordt gegeven aan te vangen, of een gedeelte daarvan uit te voeren moet een desbetreffende klaring zijn gevraagd en verkregen.

  • 3 De gezagvoerder komt de door de luchtverkeersleidingsdienst gegeven voorwaarden van de klaring na. Van de voorwaarden bedoeld in de eerste volzin mag slechts worden afgeweken indien de omstandigheden dit in het belang van de veiligheid dringend noodzakelijk maken. Een afwijking wordt zo spoedig mogelijk gemeld aan de betrokken luchtverkeersleidingsdienst.

Artikel 5.10

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer tijdelijk of blijvend beperken of verbieden boven Nederland of gedeelten daarvan:

    • a. om redenen van openbare orde en veiligheid;

    • b. om andere dringende redenen, waarbij het uitoefenen van de luchtvaart en omstandigheden of gebeurtenissen op het aardoppervlak elkaar kunnen beïnvloeden;

  • 2 Onze Minister van Defensie kan bij ministeriële regeling het uitoefenen van het burgerluchtverkeer beperken of verbieden om reden van militaire noodzaak.

  • 3 Op voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het uitoefenen van het burgerluchtverkeer boven gebieden aangewezen overeenkomstig artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

  • 4 Van de regelingen krachtens het eerste en tweede lid wordt mededeling gedaan via de luchtvaartpublicaties bedoeld in artikel 5.23, eerste lid, onder d, en voor zover nodig via de luchtverkeersdienstverlening aan de betrokken gezagvoerder.

  • 5 Het is verboden aan het luchtverkeer deel te nemen in strijd met het bepaalde krachtens het eerste, tweede en derde lid van dit artikel.

Artikel 5.11

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

    • a. worden, met inachtneming van het type en de dichtheid van het luchtverkeer, delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam alsmede luchtvaartterreinen aangewezen waar de daarbij bepaalde vormen van luchtverkeersdienstverlening worden gegeven;

    • b. worden in het vluchtinformatiegebied Amsterdam luchtverkeersroutes en -procedures vastgesteld, waaronder mede zijn begrepen naderings-, vertrek- en wachtprocedures, alsmede luchtverkeerspatronen;

    • c. kunnen delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam worden aangewezen als bijzondere luchtverkeersgebieden, waar daarbij gegeven voorschriften gelden.

  • 2 In het bepaalde ingevolge het eerste lid kan in het belang van de bevordering van een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer aan de LVNL de bevoegdheid worden gedelegeerd tot het geven van een ontheffing, vrijstelling of toestemming.

Titel 5.2. Bepalingen met betrekking tot de luchtverkeersdienstverlening

§ 5.2.1. Luchtverkeersdienstverlening

Artikel 5.12

  • 1 Luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven in het belang van de algemene luchtverkeersveiligheid en een veilig, ordelijk en vlot verloop van het luchtverkeer.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven.

Artikel 5.13

  • 1 Binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam kan luchtverkeerdienstverlening worden verleend door:

    • a. de LVNL.

    • b. Onze Minister van Defensie;

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie tezamen wijzen de gebieden waarbinnen en het luchtverkeer waaraan de in het eerste lid genoemde instanties luchtverkeersdienstverlening geven, aan.

Artikel 5.14

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 5.13, eerste lid, kunnen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie:

    • a. met de Eurocontrol-organisatie overeenkomen dat deze, binnen bepaalde delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam of aan bepaald luchtverkeer, luchtverkeersdienstverlening geeft op voorwaarde dat daarbij vastgelegd wordt dat het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.12, 5.15, 5.16 en 5.17a wordt nageleefd.

    • b. delen van het vluchtinformatiegebied Amsterdam aanwijzen waarbinnen, na overleg met de bevoegde autoriteiten van een aangrenzende Staat, luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven door een instantie van die Staat;

    en

  • 2 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan de LVNL belasten met het geven van luchtverkeersdienstverlening in delen van een aangrenzend vluchtinformatiegebied, na overleg met de aldaar bevoegde autoriteiten.

Artikel 5.15

De instanties belast met luchtverkeersdienstverlening coördineren de uitvoering van deze taken met de instanties belast met de luchtverkeersdienstverlening binnen hetzelfde gebied of in aangrenzende gebieden.

Artikel 5.16

  • 1 Het is verboden luchtverkeersdienstverlening te geven zonder een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling en zonder daartoe verkregen opdracht van een in artikel 5.13 of 5.14 aangewezen instantie. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, en 2.2 tot en met 2.9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:

    • a. het bewijs van bevoegdheid geldig is voor de duur van de medische verklaring;

    • b. de zinsnede in artikel 2.2, eerste lid, «aan een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel door de bevoegde autoriteit van een door hem aangewezen staat erkende, gekwalificeerde of geregistreerde opleidingsinstelling» niet van toepassing is;

    • c. in artikel 2.2, vierde lid, in plaats van «het document waarop het bewijs van bevoegdheid en de bevoegdverklaringen worden weergegeven» wordt gelezen: het model en de uitvoering van het bewijs van bevoegdheid, en

    • d. artikel 2.3, vijfde lid, onderdeel f, wordt vervangen door: de vernieuwing van een bewijs van bevoegdheid.

  • 2 In afwijking van artikel 2.3, zesde lid, onderdeel e, stelt de LVB-organisatie de regels met betrekking tot de kennis, de bedrevenheid en de ervaring op, waaraan degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft, dient te voldoen om zijn bewijs van bevoegdheid te behouden. De regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van luchtverkeersdienstverlening aangewezen worden, waarvoor geen bewijs van bevoegdheid vereist is.

Artikel 5.17

  • 1 Het is verboden een grondstation of een mobiel station in de luchtvaartmobiele band, waarvoor een machtiging is vereist als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen, te bedienen, zonder een daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling. De artikelen 2.1, vierde en vijfde lid, en 2.2 tot en met 2.9 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.17a

  • 1 Het is verboden luchtverkeersdienstverlening te geven dan wel een grondstation of een mobiel station als bedoeld in artikel 5.17 te bedienen, terwijl degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft dan wel een grondstation of een mobiel station bedient, verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten, dat het gebruik daarvan – al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof – de vaardigheid voor het geven van luchtverkeersdienstverlening of het bedienen van een grondstation kan verminderen, dat hij niet in staat moet worden geacht zulks naar behoren te verrichten.

Artikel 5.18

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van een veilige, ordelijke en vlotte afwikkeling van het luchtverkeer regels worden gesteld betreffende de prioriteitstelling bij de luchtverkeersdienstverlening.

Artikel 5.19

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de beheerder van een burgerluchtvaartterrein met inachtneming van de daarbij te stellen regels na overleg met de gebruikers en de betrokken luchtverkeersleidingsinstanties, de volgorde van het gebruik van het luchtvaartterrein vaststelt.

§ 5.2.2. Vergoedingen

Artikel 5.20

  • 1 De exploitant van een luchtvaartuig in de zin van artikel 9 en 10 van de op 12 februari 1981 te Brussel gesloten Multilaterale Overeenkomst betreffende en route-heffingen (Trb. 1981, 181) is een vergoeding verschuldigd voor de bestrijding van de kosten van de luchtverkeersbeveiliging van het "en route" luchtverkeer, als bedoeld in deze Overeenkomst, binnen het vluchtinformatiegebied Amsterdam.

  • 3 De Eurocontrol-organisatie kan rechtsvorderingen tot inning van de vergoedingen bedoeld in het eerste lid van dit artikel en van andere vergoedingen overeenkomstig de in het eerste lid van dit artikel bedoelde Overeenkomst in Nederland uitsluitend aanhangig maken bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

    • a. de wijze van berekening van de vergoedingen zomede de aard van de betaalmiddelen, met inachtneming van de door de Eurocontrol-organisatie ter zake vastgestelde regels;

    • b. de termijn, waarbinnen de vergoeding moet worden voldaan met dien verstande dat deze termijn gelijk is aan een door de Eurocontrol-organisatie vastgestelde termijn;

    • c. de wijze van bekendmaking van de hoogte van de vergoedingen.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling van betaling der vergoeding worden verleend voor bepaalde vormen van luchtvaart en voor bepaalde soorten van luchtvaartuigen, met inachtneming van de door de Eurocontrol-organisatie ter zake vastgestelde regels.

Artikel 5.21

  • 1 De natuurlijke persoon of rechtspersoon die een luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer, en daarbij gebruik maakt van een luchtverkeersdienst verstrekt door een in artikel 5.13 of 5.14 bedoelde instantie, is aan deze instantie een vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten van de luchtverkeersbeveiliging, anders dan bedoeld in artikel 5.20.

  • 2 De eigenaar van het luchtvaartuig, bedoeld in het eerste lid, is hoofdelijk aansprakelijk voor de vergoeding tenzij hij op eerste vordering de natuurlijk persoon of rechtspersoon aanwijst die het luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer.

  • 3 De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door het bestuur, onder goedkeuring door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden de elementen die de basis vormen voor de berekening van de vergoeding van de kosten vastgesteld.

  • 5 Van de hoogte van de vergoedingen wordt mededeling gedaan in de luchtvaartpublicaties.

Titel 5.3. De luchtverkeersbeveiligings-organisatie

§ 5.3.2. Taken van de LVNL

Artikel 5.23

  • 1 De LVNL is, ter bevordering van een zo groot mogelijke veiligheid van het luchtverkeer in het vluchtinformatiegebied Amsterdam, belast met de volgende taken:

    • a. het geven van luchtverkeersdienstverlening overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.13;

    • b. het definiëren, verwerven, installeren, beheren en instandhouden van technische installaties en systemen ten behoeve van luchtverkeersbeveiliging;

    • c. het verstrekken van luchtvaartinlichtingen en het uitgeven van luchtvaartpublicaties en luchtvaartkaarten;

    • d. het verzorgen of doen verzorgen van opleidingen ten behoeve van luchtverkeersbeveiliging;

    • e. het doen van voorstellen aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat betreffende het tarief van de heffingen bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;

    • f. het adviseren van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat alsmede Onze Minister van Defensie betreffende aangelegenheden op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging;

    • h. het verrichten van andere bij of krachtens deze wet opgedragen taken.

  • 2 De LVNL kan, tegen vergoeding van kosten, diensten voor anderen dan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie verrichten op het gebied van en verband houdende met taken bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De LVNL kan, onverminderd zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de aan hem opgedragen taken, werkzaamheden met een ondersteunend karakter laten verrichten door derden.

  • 4 De LVNL is verplicht zijn taken te verrichten overeenkomstig het bepaalde in deze wet en het bepaalde in Nederland bindende verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

§ 5.3.3. Organen, inrichting en beheer van de organisatie

Artikel 5.25

  • 1 Het bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden. De raad van toezicht stelt het aantal leden en hun onderlinge taakverdeling vast.

  • 2 De hoedanigheid van lid van het bestuur is onverenigbaar met het lidmaatschap van de raad van toezicht.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat benoemt, schorst en ontslaat de leden van het bestuur op voordracht van de raad van toezicht. De raad van toezicht besluit terzake van de voordracht met een meerderheid van het aantal leden.

  • 4 De leden van het bestuur worden benoemd voor een periode van ten hoogste vijf jaren. Bij afloop van deze termijn kunnen zij worden herbenoemd.

Artikel 5.26

  • 1 Het bestuur is belast met de dagelijkse leiding van de LVNL.

  • 2 Alle bevoegdheden van de LVNL welke niet bij of krachtens deze wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen, komen toe aan het bestuur.

  • 3 Het bestuur verstrekt de raad van toezicht tijdig de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen en andere gegevens.

Artikel 5.27

  • 1 Het bestuur vertegenwoordigt de LVNL in en buiten rechte.

  • 2 Het bestuur kan onder zijn verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid, opdragen aan een of meer bestuursleden of andere personen. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde onderdelen van de taak van de LVNL dan wel op bepaalde aangelegenheden.

Artikel 5.28

Ingeval van schorsing of ontstentenis van een lid van het bestuur voorziet de raad van toezicht in de waarneming van zijn functie.

Artikel 5.29

Het bestuur legt jaarlijks, en voorts tussentijds indien hiertoe naar het oordeel van de raad van toezicht bijzondere aanleiding bestaat, aan de raad van toezicht verantwoording af over het door hem gevoerde beleid.

Artikel 5.30

De raad van toezicht bestaat uit zes leden, waaronder de voorzitter, alsmede een waarnemer, die de Minister van Verkeer en Waterstaat in de raad van toezicht vertegenwoordigt.

Artikel 5.31

  • 1 De leden van de raad van toezicht worden zonder last of ruggespraak benoemd voor een tijdvak van vier jaren en zijn eenmaal voor een tijdvak van vier jaren herbenoembaar. Hun kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen ontslag worden verleend.

  • 2 De waarnemer in de raad van toezicht wordt aangewezen voor een tijdvak van vier jaren en kan eenmaal voor een tijdvak van vier jaar opnieuw worden aangewezen. De aanwijzing kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen worden ingetrokken.

  • 3 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat benoemt, schorst en ontslaat de leden, met dien verstande dat:

    • a. een lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister van Defensie;

    • b. twee leden worden benoemd op voordracht van de raad van toezicht uit verschillende in Nederland werkzame luchtvaartmaatschappijen;

    • c. een lid wordt benoemd op voordracht van de raad van toezicht uit de kring van de exploitanten van Nederlandse luchtvaartterreinen; en

    • d. een lid, tevens voorzitter, wordt benoemd op voordracht van de raad van toezicht. Omtrent de voordracht besluiten de leden van de raad van toezicht met gewone meerderheid, met dien verstande dat de voorzitter niet deelneemt aan de vaststelling van de voordracht.

  • 4 Zolang in een vacature in de raad van toezicht niet is voorzien, vormen de overblijvende leden de raad van toezicht, met de bevoegdheid van de volledige raad.

Artikel 5.32

  • 1 De raad van toezicht ziet toe op de werkzaamheden van het bestuur, en staat dit met raad terzijde.

  • 2 Bij de vervulling van hun taak nemen de leden van de raad van toezicht tot richtsnoer de verwezenlijking van de taakstelling en het belang van de LVNL waaronder de continuïteit van zijn bedrijfsvoering.

  • 3 Besluiten van het bestuur betreffende de volgende onderwerpen behoeven voorafgaande instemming van de raad van toezicht:

    • a. de reglementen bedoeld in de artikelen 5.34, 5.36, 5.37 en 5.39;

    • b. het voorstel aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat terzake van de tarieven bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;

    • c. investeringen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • d. de financiële begroting, en het financiële meerjarenbeleidsplan;

    • e. het jaarverslag en de jaarrekening;

    • f. het aangaan of garanderen van geldleningen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • g. de bij of krachtens de wet aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat uit te brengen rapportages.

  • 4 De raad van toezicht kan geen rechtsgeldige besluiten nemen indien niet tenminste tweederde van het aantal leden ter vergadering aanwezig is.

  • 5 De raad van toezicht stelt bij reglement zijn werkwijze vast.

Artikel 5.33

  • 1 De raad van toezicht heeft een eigen secretariaat; de kosten daarvan komen ten laste van de LVNL.

  • 2 De raad van toezicht kan zijn leden, ten laste van de LVNL, een vergoeding toekennen voor hun werkzaamheden.

  • 3 De leden van de raad van toezicht hebben aanspraak op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.

§ 5.3.4. Inrichting en bedrijfsvoering

Artikel 5.34

Het bestuur stelt bij reglement de hoofdlijnen vast van de inrichting van de LVNL en van de wijze van bedrijfsvoering.

Artikel 5.34a

  • 1 De LVNL handelt in overeenstemming met de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gestelde regels inzake kwaliteits- en veiligheidszorg.

  • 2 In de in het eerste lid bedoelde regels worden in elk geval bepalingen opgenomen met betrekking tot kwaliteit, veiligheid en verificatie.

Artikel 5.35

De bedrijfsvoering van de LVNL geschiedt zoveel mogelijk overeenkomstig die, welke algemeen gebruikelijk is bij het particuliere bedrijfsleven.

§ 5.3.5. Geïnstitutionaliseerd overleg met gebruikers

Artikel 5.36

Het bestuur van de LVNL voert op bij reglement vast te stellen wijze overleg met gebruikers van door de organisatie geleverde diensten of met hun vertegenwoordigers omtrent aangelegenheden terzake waarvan naar zijn oordeel overleg dienstig is, alsmede omtrent aangelegenheden terzake waarvan de deelnemers aan het geïnstitutionaliseerde overleg het bestuur te kennen hebben gegeven overleg te willen voeren.

§ 5.3.6. Personeel van de organisatie

Artikel 5.37

  • 1 Het personeel van de LVNL, de leden van het bestuur daaronder begrepen, is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet.

  • 2 Het bestuur stelt bij reglement de regeling van de rechtstoestand van het personeel vast.

  • 3 Onverminderd hetgeen reeds bij of krachtens de wet is geregeld, geeft het reglement bedoeld in het tweede lid van dit artikel in ieder geval voorschriften betreffende de volgende onderwerpen:

    • a. aanstelling;

    • b. schorsing;

    • c. ontslag;

    • d. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;

    • e. bezoldiging;

    • f. wachtgeld;

    • g. diensttijden;

    • h. verlof en vakantie;

    • i. voorzieningen in verband met ziekte;

    • j. bescherming bij de arbeid;

    • k. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;

    • l. medezeggenschap;

    • m. overige rechten en verplichtingen van het personeel;

    • n. disciplinaire straffen;

    • o. de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand en de bezoldiging van het personeel van de LVNL;

    • p. een geschillenregeling met betrekking tot de onder l en o genoemde onderwerpen.

§ 5.3.7. Geldmiddelen en financieel beheer

Artikel 5.38

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

De geldmiddelen van de LVNL bestaan uit:

  • a. de opbrengst van de in artikel 5.20 en 5.21 bedoelde vergoedingen;

  • b. uit compensatie, indien en voorzover verleend door het Rijk, voor tekorten ontstaan door de bij de in artikel 5.20, vijfde lid van deze wet bedoelde algemene maatregel van bestuur verleende vrijstelling van de heffingenplicht voor vluchten en voor de exploitatietekorten op de regionale velden die ontstaan indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tarieven goedkeurt op een lager dan kostendekkend niveau;

  • c. de opbrengst van de vergoedingen voor verleende diensten waarvan de kosten niet reeds de basis vormen voor de vergoedingen bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;

  • d. andere baten hoe ook genoemd.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 38, datum inwerkingtreding 02-02-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2001.

De geldmiddelen van de LVNL bestaan uit:

  • a. de opbrengst van de in artikel 5.20 en 5.21 bedoelde vergoedingen;

  • b. de opbrengst van de vergoedingen voor verleende diensten waarvan de kosten niet reeds de basis vormen voor de vergoedingen bedoeld in de artikelen 5.20 en 5.21;

  • c. andere baten hoe ook genoemd.

Artikel 5.39

Het bestuur stelt bij reglement de werkwijze vast voor het financiële beheer en de administratieve organisatie van de LVNL.

Artikel 5.40

  • 1 De begroting van de LVNL bevat een raming van alle baten en lasten, de investeringsuitgaven en financiering.

  • 2 De begroting bestaat uit:

    • a. de jaarlijkse financiële begroting, bestaande uit een exploitatiebegroting en een kapitaalsbegroting;

    • b. het financiële meerjarenbeleidsplan.

  • 3 Tot de lasten van de LVNL worden gerekend de door het Rijk geaccordeerde kosten van de Eurocontrol-organisatie alsmede de kosten voortvloeiende uit de taken van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op het gebied van de luchtverkeersbeveiliging.

§ 5.3.8. Inlichtingen, verslaglegging en controle

Artikel 5.41

  • 1 Het bestuur stelt jaarlijks een jaarverslag en een jaarrekening vast.

  • 2 Het boekjaar van de LVNL valt samen met het kalenderjaar.

  • 3 Het bestuur zendt jaarlijks voor 1 mei van het jaar volgende op het jaar waarop het betrekking heeft een jaaroverzicht aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Het jaaroverzicht omvat:

    • a. het jaarverslag;

    • b. de jaarrekening;

    • c. een opgave over de toepassing van de arbeidsvoorwaarden;

    • d. de verklaring van de door de raad van toezicht aangewezen externe registeraccountant; en

    • e. een document, houdende de instemming bedoeld in artikel 5.32, derde lid onder e.

Artikel 5.42

  • 1 Het bestuur verstrekt desgevraagd aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen.

  • 2 Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

  • 3 Onze Minister stelt met betrekking tot het eerste en tweede lid een informatiestatuut vast.

  • 4 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan het bestuur opdragen periodiek rapportage uit te brengen op een door hem, na overleg met het bestuur, te bepalen wijze.

  • 5 Het bestuur geeft bij het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde gegevens waar nodig aan welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen. Dit vertrouwelijke karakter kan voortvloeien uit de aard van de gegevens, dan wel uit het feit dat natuurlijke of rechtspersonen deze aan de LVNL hebben verstrekt onder het beding dat zij als vertrouwelijk zullen gelden.

Artikel 5.43

  • 1 De volgende stukken worden door het bestuur vastgesteld en behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

    • a. de financiële begroting;

    • b. het financiële meerjarenbeleidsplan;

    • c. de in artikel 5.21, derde lid, bedoelde hoogte van de vergoedingen ten behoeve van de LVNL.

  • 2 Het bestuur stelt de stukken bedoeld in het eerste lid vast en zendt deze aan de Minister van Verkeer en Waterstaat toe vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

  • 3 Indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen vier weken na de in het tweede lid bedoelde toezending de goedkeuring aan de in het eerste lid, onder a, b en c, genoemde stukken, niet heeft onthouden, wordt deze geacht te zijn verleend.

  • 4 Het bestuur verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat vóór 15 januari van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor het opstellen van de Rijksbegroting vereiste gegevens.

  • 5 Het bestuur verstrekt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de inlichtingen en andere gegevens waarover hij moet beschikken om inzicht in het financiële beheer van de LVNL te verkrijgen.

Artikel 5.44

Waar in deze wet de goedkeuring van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is vereist, verleent dan wel onthoudt hij die, behoudens het bepaalde in artikel 5.43, derde lid, binnen twaalf weken na de datum van ontvangst van de goed te keuren stukken. Indien Onze Minister van Verkeer en Waterstaat goedkeuring onthoudt aan de financiële begroting, is het bestuur gerechtigd voor iedere maand gedurende welke de goedkeuring wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van maximaal een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande boekjaar.

Artikel 5.45

Indien naar het oordeel van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het bestuur dan wel de raad van toezicht van de LVNL zijn taak niet of niet naar behoren vervult, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, na overleg met het betrokken orgaan, de noodzakelijke voorzieningen treffen. Onze Minister stelt de Tweede Kamer der Staten-Generaal onverwijld in kennis van de door hem getroffen voorzieningen.

Artikel 5.46

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet en vervolgens na iedere vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de werking en doeltreffendheid van de LVNL. De LVNL is gehouden aan deze evaluatie medewerking te verlenen.

Hoofdstuk 9. Bijzondere of buitengewone omstandigheden

Artikel 9.1

  • 1 In bijzondere omstandigheden in geval van ernstige verstoring van de binnenlandse openbare orde of veiligheid is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie aan de LVNL aanwijzingen te geven met betrekking tot het verzorgen van de luchtverkeersbeveiliging.

  • 2 In bijzondere omstandigheden in verband met de handhaving van de internationale rechtsorde of met de internationale betrekkingen is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie aan de LVNL aanwijzingen te geven met betrekking tot het verzorgen van de luchtverkeersbeveiliging.

  • 3 Indien de LVNL door het uitvoeren van de aanwijzingen financieel nadeel ondervindt, ontvangt hij een naar billijkheid te bepalen vergoeding.

Artikel 9.2

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 9.3

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9.4

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9.5

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9.6

  • 1 De in de artikelen 9.3 en 9.4 bedoelde aanwijzingen worden niet gegeven dan in overeenstemming met de minister die het mede aangaat.

  • 2 Indien de LVNL door het uitvoeren van de in de artikelen 9.3 en 9.4 bedoelde aanwijzingen financieel nadeel ondervindt, ontvangt hij een naar billijkheid te bepalen vergoeding.

HOOFDSTUK 10. MILITAIRE LUCHTVAART

Artikel 10.1

  • 1 Behoudens titel 2.2 is hoofdstuk 2 niet van toepassing op het bedienen van militaire luchtvaartuigen.

  • 2 Militaire luchtvaartuigen worden bediend door cockpitpersoneel, dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.

  • 3 Onze Minister van Defensie kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de bij of krachtens het tweede lid gegeven regels, wanneer door bijzondere omstandigheden die regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden en de veiligheid van het luchtverkeer met het verlenen van de ontheffing niet in gevaar wordt gebracht. Aan de ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.

  • 4 Onze Minister van Defensie trekt de door hem verleende ontheffing in, wanneer

    • a. de redenen, waarom de ontheffing is verleend, zijn komen te vervallen;

    • b. de houder van de ontheffing de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen niet naleeft.

Artikel 10.2

  • 1 Artikel 5.16 is niet van toepassing op luchtverkeersdienstverleningspersoneel van de krijgsmacht. Dit personeel voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen inzake theoretische en praktische bekwaamheid en geestelijke en lichamelijke geschiktheid.

Artikel 10.3

Onze Minister van Defensie kan voor militaire luchtvaartuigen toestaan, dat van het nationaliteitskenmerk en het inschrijvingskenmerk bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, wordt afgeweken.

Artikel 10.4

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 10.5

Hoofdstuk 4 is niet van toepassing op de vluchtuitvoering met militaire luchtvaartuigen alsmede op de vluchtuitvoering ten behoeve van militaire doeleinden.

Hoofdstuk 11. Toezicht-, opsporings- en strafbepalingen

Artikel 11.1

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde zijn belast:

    • a. de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren;

    • b. voor zover het betreft de burgerluchtvaart en met uitzondering van hoofdstuk 5 van deze wet, de hiertoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren; de aanwijzing kan inhouden, dat de betrokken ambtenaar slechts belast is met het toezicht op de naleving van een of enkele in die aanwijzing genoemde hoofdstukken of artikelen van deze wet.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 11.2

  • 1 De toezichthoudende ambtenaren kunnen hun bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden niet uitoefenen op taxi-, start- en landingsbanen van een luchtvaartterrein.

  • 2 Indien de toezichthoudende ambtenaren toegang verlangen tot militaire terreinen of gebouwen geschiedt zulks eerst na overleg met Onze Minister van Defensie.

  • 3 In geval van onmiddellijke dreiging van gevaar zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde voor ten hoogste zes uren te verbieden of te beletten.

Artikel 11.2a

  • 1 Tot het toezicht op de naleving van de verplichtingen, voortvloeiend uit de erkenning, bedoeld in artikel 3.25, behoort in ieder geval:

    • a. het periodiek onderzoeken van het erkende bedrijf;

    • b. het steekproefsgewijs onderzoeken van door het erkende bedrijf vervaardigde ontwerpen, producten of onderdelen.

    De houder van een erkenning is verplicht aan voor het houden van het toezicht noodzakelijke werkzaamheden medewerking te verlenen.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 3 De houder van een erkenning is gehouden tot betaling, overeenkomstig door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen regels, van het door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ter zake van de kosten van toezicht vastgestelde tarief.

Artikel 11.3

  • 2 De opsporingsambtenaren zijn bevoegd het verrichten van werkzaamheden aan boord van luchtvaartuigen of het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde te verbieden of te beletten en voor zover het een burgerluchtvaartuig betreft, het luchtvaartuig, waarmee de overtreding wordt begaan naar een door hen aangewezen plaats over te brengen of te doen overbrengen en aldaar in bewaring te stellen.

  • 3 De betrokken ambtenaar maakt van de inbewaringstelling proces-verbaal op, dat hij binnen vierentwintig uur zendt aan de officier van justitie van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de inbewaringstelling geschiedt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijkertijd uitgereikt of toegezonden aan de gezagvoerder en aan de houder van het betrokken luchtvaartuig. Artikel 11.7, vierde lid, is ten aanzien van de gezagvoerder en de houder van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De kosten verbonden aan de uitvoering van het tweede lid komen ten laste van de houder van het betrokken burgerluchtvaartuig en kunnen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden ingevorderd bij dwangbevel, dat op kosten van de houder bij deurwaardersexploit wordt betekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten is voorgeschreven.

Artikel 11.4

  • 1 Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is degene, die op grond van artikel 2.1 in het bezit dient te zijn van een bewijs van bevoegdheid, een bewijs van gelijkstelling of een medische verklaring, verplicht dat bewijs of die verklaring behoorlijk ter inzage af te geven.

  • 2 Op eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, dat werkzaamheden verricht of aanstalten maakt werkzaamheden te gaan verrichten, verplicht zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens de door de opsporingsambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.

Artikel 11.5

  • 1 Een opsporingsambtenaar kan het lid van het boordpersoneel van wie, uit het in artikel 11.4, tweede lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van de opsporingsambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van een stof, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is zijn werkzaamheden behoorlijk te verrichten, een vliegverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren, tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het lid van het boordpersoneel, dat aanstalten maakt zijn werkzaamheden te gaan verrichten.

  • 2 In geval van verdenking van overtreding van artikel 2.12, tweede lid, kan een opsporingsambtenaar aan het betreffende lid van het boordpersoneel een vliegverbod opleggen tot ten hoogste vierentwintig uren.

  • 3 De opsporingsambtenaar, die een verbod als bedoeld in het eerste of tweede lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.

  • 4 Het is een lid van het boordpersoneel verboden de werkzaamheden, die hij moet verrichten, te verrichten gedurende de tijd waarvoor een vliegverbod als bedoeld in het eerste of tweede lid, geldt.

Artikel 11.6

  • 2 Het lid van het boordpersoneel aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

  • 3 De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, onder b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 2.12, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

  • 5 Indien het lid van het boordpersoneel zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.

  • 6 Het lid van het boordpersoneel aan wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen; hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.

  • 7 De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

  • 8 De krachtens het zevende lid vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloedonderzoek het gebruik van de in artikel 2.12, eerste lid bedoelde stoffen of het in 2.12, derde lid, onder b genoemde gehalte vast te stellen.

  • 9 Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen opsporingsambtenaren, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte, aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.

  • 10 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven omtrent de wijze van uitvoering van artikel 11.4, tweede lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.

Artikel 11.7

  • 1 Op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar is het lid van het boordpersoneel, tegen wie door een van die personen ter zake van overtreding van:

    • a. artikel 2.12, indien bij een onderzoek als bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk onderdeel b, van dat artikel blijkt of bij gebreke van een dergelijk onderzoek een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van het lid van het boordpersoneel hoger is dan tweehonderdzeventig microgram (270 µg) alcohol per liter uitgeademde lucht respectievelijk drievijfde milligram (0,6 mg) alcohol per milliliter bloed, of

    • b. artikel 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, proces-verbaal wordt opgemaakt,

    verplicht tot afgifte van het hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling.

  • 2 Het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling wordt, tegelijk met het proces-verbaal, onverwijld opgezonden aan de betrokken officier van justitie. Deze is bevoegd het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling onder zich te houden, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In het laatste geval levert de ambtenaar, na het bovenbedoelde tijdstip, het bewijs van bevoegdheid of van gelijkstelling in bij Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 3 Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het ingevorderde bewijs onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het bewijs is ingevorderd of ingevorderd geweest, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.

  • 4 De opsporingsambtenaar, die gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, en de officier van justitie, die gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, doen daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Indien de officier van justitie het ingevorderde bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling aan de houder teruggeeft, doet hij daarvan op gelijke wijze mededeling.

  • 5 In geval van toepassing van het eerste of het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg binnen welks rechtsgebied het feit, dat tot toepassing van het eerste of het tweede lid van dit artikel aanleiding heeft gegeven, werd gepleegd dan wel ingevolge artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering geacht wordt te zijn gepleegd. De rechtbank geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beschikking, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend. Tegen de beschikking kan het openbaar ministerie binnen twee weken daarna en de belanghebbende binnen twee weken na de betekening beroep in cassatie instellen. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.

  • 6 Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor toepassing van het eerste of tweede lid niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade, die hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.8

  • 2 De officier van justitie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd het betrokken lid van het boordpersoneel een vliegverbod op te leggen, totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak het lid van het boordpersoneel de bevoegdheid een luchtvaartuig te bedienen is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf der ontzegging voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De betrokken officier van justitie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.

  • 3 Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, heft hij het vliegverbod op. Opheffing vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid, dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van een bevoegdheid, bedoeld in artikel 11.11, tweede lid, zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur wordt opgelegd dan de tijd gedurende welke het vliegverbod geldt, of indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van oplegging van het vliegverbod is aangevangen. De betrokken officier van justitie stelt hiervan onverwijld Onze Minister van Defensie in kennis.

  • 4 In geval van toepassing van het tweede lid kan iedere belanghebbende bij klaagschrift daartegen in beroep komen. Artikel 11.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat het klaagschrift wordt ingediend bij de griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, III of IV van de Wet militaire strafrechtspraak en de beschikking van de rechtbank eveneens onverwijld aan Onze Minister van Defensie wordt betekend.

  • 5 Ten aanzien van het vliegverbod, bedoeld in het tweede lid, is artikel 11.5, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.8a

De artikelen 11.4, tweede lid, 11.5, eerste, derde en vierde lid, 11.6, 11.7 en 11.8 zijn van overeenkomstige toepassing op degene, die luchtverkeersdienstverlening geeft als bedoeld in artikel 5.16 of 10.2 dan wel een grondstation of een mobiel station als bedoeld in artikel 5.17 bedient, met dien verstande, dat voor de toepassing van artikel 11.5 in plaats van het opleggen van een vliegverbod treedt het verbieden van het geven van luchtverkeersdienstverlening of het gebruiken van een grondstation als bedoeld in artikel 5.17.

Artikel 11.9

  • 1 Met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste de derde categorie wordt gestraft degene, die

    • a. handelt in strijd met de artikelen

      • 1°. 1.3;

      • 2°. 2.1, eerste, tweede en vierde lid, 2.3, achtste lid, 2.5, tweede lid, 2.6, tweede lid, 2.10, tweede lid, 2.11;

      • 3°. 3.1, 3.2, 3.5, vierde lid, 3.8, tweede lid, 3.16, derde lid, 3.19, eerste lid, 3.22, eerste lid, 3.25, vierde lid, 3.30, tweede lid;

      • [Red: door vernummering vervallen.]

      • 5°. 5.2, 5.3, 5.4, 5.6 tot en met 5.9, 5.10, vijfde lid, 5.16, 5.17;

      • 10°. 10.1, tweede en derde lid, 10.2;

      • 11°. 11.2a, 11.4, 11.7, eerste lid, en 11.8a voor zover het betreft de artikelen 11.4, tweede lid, en 11.7;

    • b. handelt in strijd met het bepaalde krachtens de artikelen

      • 1°. 2.1, derde lid, 2.3, vijfde lid;

      • 3°. 3.7, 3.23, 3.31;

      • 5°. 5.5, 5.11 en 5.12, tweede lid.

  • 3 Handelen in strijd met krachtens deze wet gestelde regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, vormt slechts een strafbaar feit voorzover dit in die regels uitdrukkelijk is bepaald.

Artikel 11.10

  • 1 Met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van ten hoogste de vierde categorie wordt gestraft degene, die handelt in strijd met de artikelen

    • a. 1.2a;

    • b. 2.12;

    • c. 3.8, eerste lid, 3.13, derde en vierde lid;

    • d. 5.17a;

    • k. 11.5, vierde lid, 11.6, tweede, zesde, achtste en negende lid, 11.8, vijfde lid, 11.8a voor zover het betreft de artikelen 11.5, 11.6 en 11.8, 11.12 en 11.14.

  • 2 De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.

Artikel 11.11

  • 1 Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.9, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan de bevoegdheid

    • a. aan boord van een luchtvaartuig werkzaamheden te verrichten als lid van het boordpersoneel,

    • b. werkzaamheden te verrichten aan een luchtvaartuig,

    • c. luchtverkeersdienstverlening te geven,

    voor ten hoogste drie jaren worden ontzegd.

  • 2 Bij veroordeling wegens overtreding van een der in artikel 11.10, eerste lid, strafbaar gestelde feiten kan een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.

  • 3 Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.9, eerste lid, of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, nog geen drie jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten of wegens een der in artikel 11.10 bedoelde strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste zes jaren worden ontzegd.

  • 4 Indien tijdens het plegen van een der strafbare feiten, genoemd in artikel 11.10, eerste lid, nog geen zes jaren zijn verlopen na het einde van de tijdsduur waarvoor bij een vroegere onherroepelijke veroordeling wegens een van die strafbare feiten de betrokkene een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid is ontzegd, kan hem die bevoegdheid voor ten hoogste twaalf jaren worden ontzegd.

Artikel 11.12

  • 1 Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of een daarop aangetekende bevoegdverklaring krachtens artikel 2.5 is geschorst, verboden gedurende de tijd van schorsing werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.

  • 2 Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat een hem afgegeven bewijs van bevoegdheid of bewijs van gelijkstelling krachtens artikel 11.7 is ingevorderd, verboden gedurende de tijd, dat het bewijs is ingevorderd, werkzaamheden te verrichten, waartoe het geschorste bewijs of de geschorste bevoegdverklaring de bevoegdheid gaf.

  • 3 Het is degene, die weet of redelijkerwijs moet weten, dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 11.11 is ontzegd, verboden gedurende de tijd, dat hem die bevoegdheid is ontzegd, die werkzaamheden te verrichten.

Artikel 11.13

  • 1 Bij de toepassing van artikel 11.11 gaat de bijkomende straf in en verliest elk aan de veroordeelde ingevolge artikel 2.2 afgegeven bewijs van bevoegdheid of ingevolge artikel 2.7 afgegeven bewijs van gelijkstelling zijn geldigheid voor de duur van de ontzegging, zodra de rechterlijke uitspraak voor wat genoemde bijkomende straf betreft, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. De uitspraak is, voor wat de bijkomende straf betreft, niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zolang de termijn, waarvoor hem bij een of meer andere rechterlijke uitspraken die bevoegdheid is ontzegd, nog niet verstreken zijn.

  • 2 Bij de rechterlijke uitspraak kan worden bepaald, dat de tijd, gedurende welke het bewijs van bevoegdheid van de veroordeelde ingevolge artikel 11.7 voor het tijdstip, waarop de uitspraak voor wat betreft de in dit artikel genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, dan wel ingevolge artikel 11.8, tweede lid, een vliegverbod is opgelegd, op de duur van de in het eerste lid bedoelde bijkomende straf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht.

Artikel 11.14

  • 1 Het is degene, die een luchtvaartuig bedient, verboden na een ongeval of een landing, waarbij een ander is gedood of letsel of schade aan een ander is toegebracht, zich van de plaats van dat ongeval of die landing te verwijderen, tenzij hij behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van de identiteit van dat luchtvaartuig.

  • 2 Niet strafbaar is degene, die een luchtvaartuig bedient en die zich na een ongeval of landing, bedoeld in het eerste lid, van de plaats van dat ongeval of die landing verwijdert doch binnen twaalf uren na dat ongeval of die landing en voordat hij als verdachte is aangehouden of verhoord, vrijwillig kennis geeft aan een van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren en daarbij zijn identiteit en de identiteit van het betrokken luchtvaartuig bekendmaakt.

Hoofdstuk 12. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.2

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de werking en de doeltreffendheid van de LVNL.

Artikel 12.3

  • 1 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

  • 2 De krachtens het Luchtverkeersreglement 1980 (Stb. 1980, 786) door of vanwege Onze Minister gegeven nadere regels, alsook de krachtens het Luchtverkeersreglement 1980 door of vanwege Onze Minister gegeven vrijstellingen, ontheffingen en de daaraan verbonden voorschriften blijven nog twee jaar na het in werking treden van deze wet van kracht, tenzij zij op een vroeger tijdstip worden ingetrokken.

  • 3 De wet van 8 december 1971, Stb. 719, houdende inning van vergoedingen voor het gebruik van het luchtruim, wordt ingetrokken.

Artikel 12.4

De ambtenaren die op het moment van inwerkingtreding van titel 5.3 van deze wet tot het personeel van de directie Luchtverkeersbeveiliging van de Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat behoren, gaan van rechtswege over in dienst van de LVNL.

Artikel 12.5

  • 1 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bepaalt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën welke vermogensbestanddelen van de Staat worden toegerekend aan de LVNL.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan op de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel over op de LVNL tegen een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën te bepalen waarde.

  • 3 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde overgang van vermogensbestanddelen wordt aangemerkt als storting op geldleningen van de Staat aan de LVNL. De voorwaarden van de geldlening worden door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën vastgesteld, waarbij een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met onze Minister van Financiën te bepalen deel van het te lenen bedrag achtergesteld zal zijn bij alle andere verplichtingen van de LVNL.

  • 4 Ten aanzien van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daartoe nodige opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Financiën aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

  • 5 Ter zake van de verkrijging door de LVNL van de vermogensbestanddelen bedoeld in het eerste lid, blijft de heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

Artikel 12.6

In afwijking van het bepaalde in artikel 5.31 benoemt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de leden van de raad van toezicht, bedoeld in artikel 5.31, tweede lid onder a, b, c, en d de eerste maal als volgt:

  • a. een lid wordt benoemd op voordracht van Onze Minister van Defensie;

  • b. een lid wordt benoemd uit de kring van de in Nederland werkzame luchtvaartmaatschappijen;

  • c. een lid wordt benoemd uit de kring van de exploitanten van Nederlandse luchtvaartterreinen;

  • d. een lid, tevens voorzitter, wordt benoemd op voordracht van de vier reeds benoemde leden van de raad van toezicht, voor een periode van drie jaren.

Artikel 12.7

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 18 juni 1992

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

De Minister van Defensie,

A. L. ter Beek

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

Uitgegeven de zestiende juli 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1

Algemene bepalingen

Hoofdstuk 5

Luchtverkeer, luchtverkeersbeveiliging en luchtverkeersbeveiligingsorganisatie

[Red: Titel 5.1. ]

[Red: Luchtverkeer]

Titel 5.2

Bepalingen met betrekking tot de luchtverkeersdienstverlening

[Red: § 5.2.1 ]

[Red: Luchtverkeersdienstverlening]

§ 5.2.2

Vergoedingen.

Titel 5.3

De Luchtverkeersbeveiligings-organisatie

§ 5.3.1

De LVNL

§ 5.3.2

Taken van de LVNL

§ 5.3.3

Organen, inrichting en beheer van de organisatie

§ 5.3.4

Inrichting en bedrijfsvoering

§ 5.3.5

Geïnstitutionaliseerd overleg met gebruikers

§ 5.3.6

Personeel van de organisatie

§ 5.3.7

Geldmiddelen en financieel beheer

§ 5.3.8

Inlichtingen, verslaglegging en controle

Hoofdstuk 9

Bijzondere bepalingen

Hoofdstuk 11

Straf-, opsporings- en toezichtbepalingen

Hoofdstuk 12

Overgangs- en slotbepalingen