Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van
23 januari 1992, VVP/P-U 692599, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Economische
Zaken en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Overwegende dat ingevolge het koninklijk besluit van 20 juli 1989 (Stb. 1989, 331) de bij Onze Minister van Economische Zaken berustende verantwoordelijkheid
voor de veiligheid en de daarmee verband houdende deugdelijkheid en doelmatigheid
van elektrische toestellen en installaties met ingang van 1 november 1989 is overgedragen
aan Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Overwegende dat in verband hiermee de op artikel 12 van de Electriciteitswet (Stb. 1938, 523) gebaseerde regelingen betreffende de veiligheid van elektrotechnische
produkten, waaronder het Elektriciteitsbesluit 1976 (Stb. 1976, 75) dat uitvoering geeft aan richtlijn 73/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen (PbEG L 77), tot de eerste verantwoordelijkheid van Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid
en Cultuur zijn gaan behoren;
Overwegende dat genoemde verantwoordelijkheid het wenselijk maakt de desbetreffende
regelingen te baseren op de Warenwet (Stb. 1988, 360);
Gelet op de artikelen 4, eerste lid, onderdeel a, 8, onderdeel c, 13 en 14 van de Warenwet en op artikel 12, tweede lid, van de Elektriciteitswet;
Gehoord de Adviescommissie Warenwet (advies van 18 september 1991, nr. 14317/(49)5);
De Raad van State gehoord (advies van 25 maart 1992, nr. W13.92.0045);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
van 9 juni 1992, DGVgz/VVP/P 921195 uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister
van Economische Zaken en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan: