Aan mij zijn vragen voorgelegd met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
op belangen in een onderlinge waarborgmaatschappij en op belangen in een belastingplichtige
vereniging. Deze vragen zijn beantwoord op basis van het volgende.
Uit de parlementaire behandeling van de Wet Vpb 1969 blijkt niet dat de wetgever bewust
de deelnemingsvrijstelling niet heeft uitgebreid tot verenigingen en onderlinge waarborgmaatschappijen.
Uit dien hoofde kan de vraag rijzen of zich te dezen een niet voorziene onbillijkheid
van overwegende aard voordoet, zodat onder toepassing van de hardheidsclausule de
deelnemingsvrijstelling alsnog toepassing kan vinden.
Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden.
In een dergelijk geval zal ik de inspecteurs machtigen, onder het stellen van voorwaarden,
goed te keuren dat een rechtstreeks belang in een vereniging of in een onderlinge
waarborgmaatschappij wordt behandeld overeenkomstig een bezit aan aandelen in een
vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. Dat betekent
in grote lijnen dat een belang van ten minste 5% is vereist, dan wel dat het aanhouden
van het belang in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige
gedreven onderneming, om het belang aan te merken als een deelneming.
In dit verband merk ik met betrekking tot het belang in een onderlinge waarborgmaatschappij
nog op dat ik geen aanleiding zie voor een behandeling overeenkomstig het lidmaatschap
van een coöperatie. Immers, in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet
op de vennootschapsbelasting is vermeld dat ‘het lidmaatschap van een coöperatie wel
steeds in de lijn van haar bedrijfsuitoefening zal liggen’. Voor het lidmaatschap
van een onderlinge waarborgmaatschappij, die zich met verzekeringsactiviteiten bezighoudt,
zal dat naar mijn mening evenwel in het algemeen juist niet het geval zijn.
De omstandigheden waarin ik bereid ben tot toepassing van de hardheidsclausule op
dit punt zijn de volgende:
-
– externe factoren staan in de weg aan het bereiken van de (fiscaal) gewenste rechtsvorm
en
-
– het voordeel heeft het karakter van een incidentele bate, die niet om wille van zichzelf
wordt nagestreefd.
Daarbij merk ik op dat aan de eerste voorwaarde in de regel zal zijn voldaan in het
geval van een onderlinge waarborgmaatschappij. Het verzekeren op coöperatieve grondslag
kan immers niet in de rechtsvorm van een coöperatie, maar slechts in die van onderlinge
waarborgmaatschappij.
Aan een eventuele goedkeuring zal in ieder geval de voorwaarde worden verbonden, dat
het lichaam dat de participatie houdt in de onderlinge waarborgmaatschappij schriftelijk
jegens de Inspecteur verklaart in de toekomst geen andersluidend standpunt in te zullen
nemen. De goedkeuring zal beperkt blijven tot die voordelen, waarover bij het lichaam
waarin wordt deelgenomen reeds vennootschapsbelasting is geheven.