Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2015 en zichtdatum 02-01-2015.
Geldend van 01-01-2013 t/m heden

Wet van 9 september 1992, houdende enkele rechtspositionele voorzieningen voor rampbestrijders in buitengewone omstandigheden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een wettelijke regeling te treffen voor enkele rechtspositionele voorzieningen voor hen die zich voorbereiden op, deelnemen aan of hebben deelgenomen aan de bestrijding van een ramp in buitengewone omstandigheden;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

    • b. rampbestrijdingsdienst: het deelnemen aan

      • 1°. het bestrijden van een ramp of een zwaar ongeval nadat de artikelen 53 en 54 van de Wet veiligheidsregio’s in werking zijn gesteld;

      • 2°. een oefening ter voorbereiding op de bestrijding van rampen en zware ongevallen in geval van buitengewone omstandigheden, aan het houden waarvan Onze Minister zijn goedkeuring heeft gehecht;

      • 3°. het bestrijden van een ramp of een zwaar ongeval in België onderscheidenlijk de Bondsrepubliek Duitsland naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België inzake wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen en ongevallen (Trb. 1984, 155) onderscheidenlijk de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de wederzijdse bijstandsverlening bij het bestrijden van rampen, zware ongevallen daaronder begrepen (Trb. 1988, 95);

      • 4°. een oefening die in België of in de Bondsrepubliek Duitsland wordt gehouden ter voorbereiding op het bestrijden van een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld onder ten derde, aan het houden waarvan Onze Minister zijn goedkeuring heeft gehecht;

    • c. rampbestrijder: degene die

      • 1°. bij wijze van beroep

      • 2°. als vrijwilliger

      de rampbestrijdingsdienst vervult of heeft vervuld bij een gemeentelijke of regionale brandweer, bij een basisgezondheidsdienst, bij een Regionale Ambulancevoorziening, bij een gemeenschappelijke meldkamer, bij het Nederlandse Rode Kruis of bij een instelling, zorgaanbieder, of gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s;

    • d. zijn gewone werk: de werkzaamheden die de rampbestrijder voorafgaande aan de rampbestrijdingsdienst gewoonlijk in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep heeft verricht;

    • e. geneeskundig adviseur: een door Onze Minister aangewezen geneeskundige;

    • f. grondslag: de in artikel 27 bedoelde grondslag.

  • 2 Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. gehuwd: als partner geregistreerd;

    • b. weduwe: achtergebleven geregistreerde partner;

    • c. weduwenuitkering: uitkering ten behoeve van de achtergebleven geregistreerde partner.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder rampbestrijder mede verstaan degene, die op verzoek of op bevel van de burgemeester dan wel op verzoek van de commissaris van de Koning de rampbestrijdingsdienst, bedoeld in artikel 1, onder b, ten eerste, vervult of heeft vervuld.

Artikel 3

Indien er sprake is van een ramp of een crisis, kan Onze Minister op verzoek van de burgemeester bepalen dat het deelnemen aan het bestrijden van die ramp of dat ongeval wordt aangemerkt als rampbestrijdingsdienst in de zin van artikel 1, onder b, ten eerste.

Artikel 4

Aanspraken aan deze wet, met uitzondering van artikel 28, kunnen slechts worden ontleend voor zover de in deze wet vervatte voorzieningen aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling, met uitzondering van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1963, 284), of krachtens arbeidsovereenkomst overtreffen.

Artikel 5

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid blijft de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 16, buiten beschouwing.

Artikel 6

Een uitkering als bedoeld in de hoofdstukken II, III en IV bedraagt per maand niet minder dan de som van de desbetreffende uitkering en de toeslag die in aanvulling daarop zou worden verleend, indien die uitkering zou zijn aangemerkt als een loondervingsuitkering in de zin van de Toeslagenwet (Stb. 1987, 91).

Hoofdstuk II. Uitkering bij ziekte

Artikel 7

  • 1 De rampbestrijder heeft recht op een ziekengelduitkering indien hij:

    • a. door ziekten of gebreken ontstaan tijdens de rampbestrijdingsdienst, verhinderd wordt nadien zijn gewone werk te verrichten;

    • b. door ziekten of gebreken die ontstaan zijn binnen 6 maanden na beëindiging van de rampbestrijdingsdienst en die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de rampbestrijdingsdienst, verhinderd wordt zijn gewone werk te verrichten.

  • 2 De ziekengelduitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt gedurende 12 maanden 100% van de grondslag en daarna gedurende 6 maanden 80% van de grondslag.

  • 3 In afwijking van het tweede lid eindigt de ziekengelduitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de rampbestrijder de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.

Artikel 8

Geen recht op een ziekengelduitkering als bedoeld in artikel 7 bestaat:

  • a. indien de rampbestrijder de ziekten of gebreken heeft voorgewend, althans zodanig overdreven voorgesteld, dat de verhindering tot het verrichten van zijn gewone werk niet kan worden aangenomen;

  • b. indien de rampbestrijder de verhindering tot het verrichten van zijn gewone werk opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 9

  • 1 Geen recht op een ziekengelduitkering als bedoeld in artikel 7, of op verdere betaling daarvan, bestaat wanneer en voor zolang de rampbestrijder:

    • a. weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek vanwege de geneeskundig adviseur of, na voor zulk een onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;

    • b. zonder voldoende gronden nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de hem door de behandelende geneeskundigen gegeven voorschriften, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;

    • c. zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

    • d. voor derden of zichzelf werkzaamheden verricht, tenzij dit door de geneeskundig adviseur in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht.

  • 2 De rampbestrijder kan aan een onderzoek vanwege de geneeskundig adviseur worden onderworpen ter beantwoording van de vraag, of zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, of in artikel 8.

Artikel 10

Indien de rampbestrijder binnen een tijdvak van 30 kalenderdagen nadat de betaling van de ziekengelduitkering, bedoeld in artikel 7, in verband met herstel gestaakt is, wederom wegens dezelfde ziekten of gebreken verhinderd wordt zijn gewone werk te verrichten, wordt de nieuw opgetreden verhindering als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd en wordt de betaling van de ziekengelduitkering hervat.

Hoofdstuk III. Uitkeringen bij invaliditeit

Artikel 11

De rampbestrijder heeft recht op een invaliditeitsuitkering, indien hij na afloop van de periode waarin hij op grond van artikel 7 een ziekengelduitkering ontving, geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is.

Artikel 12

  • 1 Geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is degene, die ten gevolge van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

  • 2 In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan arbeid, die voor de krachten en bekwaamheden van de rampbestrijder is berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kan worden opgedragen.

  • 3 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de rampbestrijder de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4 Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt, zoveel doenlijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden.

Artikel 13

De invaliditeitsuitkering bedraagt bij een invaliditeitsgraad van:

80% of meer

73%

65-80%

59,45%

55-65%

45,89%

45-55%

36,50%

35-45%

27,64%

25-35%

18,25%

15-25%

9,39% van de grondslag.

Artikel 14

  • 1 In afwijking van artikel 13 is de invaliditeitsuitkering, indien de invaliditeitsgraad 80% of meer bedraagt en de rampbestrijder in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van zijn hulpbehoevendheid, gelijk aan 100% van de grondslag.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing, indien de rampbestrijder in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel 16

De rampbestrijder aan wie een invaliditeitsuitkering is toegekend, heeft - indien de ziekten of gebreken in overwegende mate hun oorzaak vinden in de rampbestrijdingsdienst en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten - recht op een aanvullende uitkering ten bedrage van 18% van de invaliditeitsuitkering.

Artikel 17

Onze Minister wijzigt de invaliditeitsuitkering overeenkomstig de wijziging van de invaliditeitsgraad.

Artikel 18

De invaliditeitsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de rampbestrijder de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.

Artikel 19

  • 1 De rampbestrijder heeft recht op een bijzondere invaliditeitsuitkering indien hij na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, maar binnen 2 jaar na de beëindiging van de rampbestrijdingsdienst, door ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk algemeen invalide wordt en deze invaliditeit naar het oordeel van Onze Minister in overwegende mate haar oorzaak vindt in de rampbestrijdingsdienst.

  • 2 Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op de bijzondere invaliditeitsuitkering.

Hoofdstuk IV. Uitkeringen bij overlijden en vermissing

Artikel 20

  • 1 De weduwe van de rampbestrijder die tijdens de rampbestrijdingsdienst is komen te overlijden, heeft recht op een weduwenuitkering.

  • 2 Indien het overlijden binnen twee jaar na beëindiging van de rampbestrijdingsdienst plaatsvindt, bestaat eveneens recht op een weduwenuitkering indien het overlijden in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de rampbestrijdingsdienst.

Artikel 22

  • 1 Ieder kind van de rampbestrijder die tijdens de rampbestrijdingsdienst is komen te overlijden, dat de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is, heeft recht op een wezenuitkering.

  • 2 Met het kind, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld het kind voor wie de rampbestrijder op het tijdstip van het overlijden de pleegouderlijke zorg had.

  • 3 Onder pleegouderlijke zorg, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als ware het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 23

De wezenuitkering, bedoeld in artikel 22, bedraagt:

  • a. voor elk kind wiens ouder onderscheidenlijk wiens pleegouder aan het overlijden van de rampbestrijder recht op een weduwenuitkering ontleent, 10% van de grondslag;

  • b. voor elk ander kind 20% van de grondslag.

Artikel 24

  • 1 Het gezamenlijk bedrag aan weduwenuitkering en wezenuitkering gaat 70% van de grondslag niet te boven.

  • 2 Indien wegens de toepassing van het eerste lid de uitkeringen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze naar evenredigheid van hun bedragen.

Artikel 25

  • 1 Na het overlijden van de rampbestrijder, aan wie een uitkering krachtens de hoofdstukken II of III is toegekend, wordt deze uitkering, voor zover niet reeds uitbetaald, tot en met de laatste dag van de tweede maand volgend op die waarin het overlijden plaatsvond, uitbetaald aan de weduwe van de rampbestrijder van wie de rampbestrijder niet duurzaam gescheiden leefde.

  • 2 Na het overlijden van de rampbestrijder, die op het moment van overlijden recht had op een vergoeding als bedoeld in artikel 28 of een uitkering als bedoeld in artikel 29, wordt deze vergoeding of uitkering, voor zover niet reeds uitbetaald, ter grootte van hetgeen de rampbestrijder zou hebben ontvangen, indien de rampbestrijdingsdienst voor hem tot de laatste dag van de derde maand volgend op die waarin het overlijden plaatsvond, zou hebben voortgeduurd, uitbetaald aan de weduwe van de rampbestrijder van wie de rampbestrijder niet duurzaam gescheiden leefde.

  • 3 Bij ontstentenis van de persoon, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt de betaling aan de kinderen van de overledene, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of gehuwd geweest zijn.

  • 4 Bij ontstentenis van de personen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, geschiedt de betaling aan degenen ten aanzien van wie de rampbestrijder grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

Artikel 26

  • 1 Indien een rampbestrijder wordt vermist in verband met de rampbestrijdingsdienst, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op uitkering zouden ontlenen, recht op een tijdelijke uitkering op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven.

  • 2 De tijdelijke uitkering gaat van rechtswege over in een voortdurende uitkering zodra vaststaat dat de vermiste rampbestrijder is overleden.

Hoofdstuk V. Grondslag

Artikel 27

  • 1 Onder grondslag worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan de inkomsten uit of in verband met zijn gewone werk, die de rampbestrijder in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het recht op een uitkering krachtens deze wet is ontstaan, heeft genoten.

  • 2 Indien de rampbestrijder in het jaar, bedoeld in het eerste lid, geen inkomsten uit of in verband met zijn gewone werk heeft genoten, wordt onder grondslag verstaan twaalf maal het bedrag waarop hij op grond van artikel 28, eerste lid, recht heeft. Ten aanzien van de rampbestrijder die minder dan tien uren rampbestrijdingsdienst heeft vervuld, wordt voor de berekening van het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, het aantal uren gesteld op 10.

  • 3 Indien de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, voortkomen uit of verband houden met de uitoefening van een vrij beroep of eigen bedrijf, worden onder inkomsten verstaan de winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 5 Indien in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht en wordt bepaald in hoeverre deze wijziging een algemeen karakter draagt, wordt de grondslag in overeenkomstige mate aangepast aan de bezoldigingswijziging voor zover deze dat algemeen karakter heeft.

Hoofdstuk VI. Overige voorzieningen

Artikel 28

  • 2 Onze Minister past het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan, voor zover wijzigingen in overeenkomstige vergoedingen voor het vrijwillig brandweerpersoneel daartoe aanleiding geven.

Artikel 29

  • 1 De rampbestrijder, bedoeld in artikel 1, onder c, ten tweede, die tijdens de rampbestrijdingsdienst, bedoeld in artikel 1, onder b, ten eerste, ten derde en ten vierde, en artikel 3, loon of inkomsten uit zijn gewone werk derft, alsmede de rampbestrijder, bedoeld in artikel 2, die tijdens de rampbestrijdingsdienst, bedoeld in artikel 1, onder b, ten eerste, en artikel 3, loon of inkomsten uit zijn gewone werk derft, hebben onverminderd artikel 5 recht op een uitkering met betrekking tot hetgeen zij ter zake derven die gelijk is aan:

    • a. het bedrag van het werkelijk gederfde loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen, al naar gelang zij hun gewone werk in loondienst uitoefenen of tot deze categorie gerekend kunnen worden;

    • b. het bedrag van de werkelijk gederfde inkomsten, al naar gelang zij hun gewone werk door zelfstandige beroepsuitoefening of door het voeren van een eigen bedrijf verrichten;

    • c. de werkelijk gederfde bezoldiging die zij krachtens een wettelijke regeling zouden hebben genoten, al naar gelang zij hun gewone werk krachtens een publiekrechtelijke aanstelling verrichten.

  • 2 Indien de inkomsten van de rampbestrijder, bedoeld in het eerste lid, een wisselend karakter dragen, wordt onverminderd artikel 5 voor de berekening van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, het dag- of maandgemiddelde van deze inkomsten over de laatste 26 weken genomen.

Artikel 30

  • 1 De rampbestrijder heeft recht op vergoeding van de te zijnen laste blijvende noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling van ziekten of gebreken die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de rampbestrijdingsdienst.

  • 2 Voorts kan aan de rampbestrijder een tegemoetkoming worden toegekend in de te zijnen laste blijvende noodzakelijk gemaakte kosten, die verband houden met de in het eerste lid bedoelde ziekten of gebreken.

Artikel 31

  • 1 Aan de rampbestrijder wordt de schade aan de hem behorende goederen vergoed die hij als gevolg van de rampbestrijdingsdienst buiten zijn schuld lijdt, voor zover deze schade niet bestaat uit de normale slijtage van die goederen en hij niet uit anderen hoofde recht heeft op vergoeding van die schade.

  • 2 Voorts heeft de rampbestrijder in geval van vermindering of verlies van lichaamsfuncties, waarvan de oorzaak in overwegende mate ligt in de rampbestrijdingsdienst, recht op een door Onze Minister vast te stellen vergoeding.

Hoofdstuk VII. Uitvoering

Artikel 33

Een aanvraag om toepassing van in deze wet geregelde voorzieningen dient bij Onze Minister te worden ingediend binnen een jaar nadat het recht op een voorziening is ontstaan.

Artikel 34

  • 1 De aanvrager onderscheidenlijk degene aan wie een voorziening is toegekend, is verplicht aan Onze Minister onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een uitkering krachtens deze wet of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.

  • 2 Indien de aanvrager onderscheidenlijk degene aan wie een voorziening is toegekend de verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet nakomt, is Onze Minister bevoegd de voorziening tijdelijk of blijvend geheel te weigeren, of tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.

Artikel 35

Alvorens Onze Minister een beslissing neemt op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in de hoofdstukken II, III, IV of een voorziening als bedoeld in de artikelen 30 en 31, tweede lid, vraagt hij zonodig het advies van de geneeskundig adviseur.

Artikel 36

  • 1 Omtrent elke aanvraag, bedoeld in artikel 33, neemt Onze Minister binnen dertien weken een beslissing.

  • 2 Onze Minister kan een beslissing ambtshalve herzien.

Artikel 38

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regels gesteld.

  • 2 Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.

  • 3 De regeling, bedoeld in het tweede lid, blijft behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.

Hoofdstuk VIII. Betaalbaarstelling

Artikel 39

De betaling van de uitkeringen krachtens deze wet geschiedt in maandelijkse termijnen.

Artikel 40

Wanneer als gevolg van omstandigheden, waaraan de betrokkene geen schuld draagt, de toekenning van een voorziening wordt vertraagd, is Onze Minister bevoegd hem een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een voorziening te verlenen.

Artikel 41

  • 1 Onze Minister is bevoegd hetgeen op grond van deze wet onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk terug te vorderen:

    • a. gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling indien hij door toedoen van de aanvrager onverschuldigd heeft betaald;

    • b. gedurende twee jaar na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen waarin het de aanvrager redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat Onze Minister onverschuldigd heeft betaald.

  • 2 Een voorschot wordt door degene aan wie een voorziening krachtens deze wet is toegekend, op eerste vordering aan Onze Minister terugbetaald of door Onze Minister in mindering gebracht op een later te betalen bedrag.

Artikel 42

  • 1 Een voorziening krachtens deze wet is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de voorziening onder welke vorm of benaming verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met het eerste of tweede lid, is nietig.

Hoofdstuk X. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 44

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bepalingen van deze wet op andere dan de in artikel 1, onder c, bedoelde groepen van personen die de rampbestrijdingsdienst vervullen, van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Zonodig kunnen daarbij tevens aanvullende regels worden gegeven.

  • 2 De voordracht tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan door Onze Minister en Onze Ministers die het mede aangaat te zamen.

Artikel 45

Onze Minister is bevoegd in bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van deze wet mochten voordoen.

Artikel 46

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven betreffende de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vertegenwoordigers van de rampbestrijders overleg wordt gepleegd over de voorschriften die ter uitvoering van deze wet worden gesteld.

Artikel 46a

Voorzover de grondslag, bedoeld in artikel 27, moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, wordt voor de toepassing van het derde lid van dat artikel onder winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstaan winst uit onderneming als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel 47

  • 1 De Wet op de noodwachten (Stb. 1971, 61) wordt ingetrokken.

  • 2 De noodwachter, genoemd in artikel 7 van de Wet op de noodwachten, diens nagelaten betrekking of diens rechtsverkrijgende, en de groepen van personen die op grond van artikel 171 van die wet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, die de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze wet aanspraak hebben op een uitkering of voorziening krachtens die genoemde wet, of binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet een verzoek om toekenning van een in de Wet op de noodwachten genoemde uitkering of voorziening hebben ingediend, hebben aanspraak op een met bedoelde uitkering of voorziening overeenkomende, in deze wet geregelde uitkering of voorziening. Deze wet is hierbij zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Degene die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de Politiewet 1993 ingevolge een opdracht van een daartoe aangewezen gezag als reserve werkzaamheden heeft verricht bij de rijks- of gemeentepolitie en op die dag aanspraak had op een in deze wet geregelde uitkering of voorziening dan wel binnen een jaar na die datum een verzoek om toekenning van een zodanige uitkering of voorziening heeft ingediend, heeft aanspraak op een met bedoelde uitkering of voorziening overeenkomende, in deze wet geregelde uitkering of voorziening. Deze wet is hierbij zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Degene die krachtens het tweede lid dan wel het derde lid aanspraak heeft op een in deze wet geregelde uitkering of voorziening, heeft, in voorkomend geval, recht op het verschil tussen de even bedoelde uitkering of voorziening en de uitkering of voorziening waarop hij aanspraak gehad zou hebben indien de in het eerste lid bedoelde wet niet zou zijn ingetrokken.

Artikel 48

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 49

Deze wet kan worden aangehaald als Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 9 september 1992

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

Uitgegeven de dertiende oktober 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin