Provinciale staten besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een provinciale
belasting door het vaststellen van een belastingverordening.
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige,
het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief,
het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing
en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
-
2 Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede paragraaf van dit
hoofdstuk kunnen de provinciale belastingen worden geheven naar in de belastingverordening
te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een provinciale
belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
§ 2. Bijzondere bepalingen omtrent enkele belastingen
Terugwerkende kracht
Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie
opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
-
4 Het in het tweede lid genoemde aantal opcenten wordt jaarlijks aangepast aan de hand
van het vierjaarlijks voortschrijdend gemiddelde van de gerealiseerde nominale ontwikkeling
van het nationaal inkomen. Onze Minister van Financiën bepaalt jaarlijks vóór 1 juli
van enig jaar, in overeenstemming met Onze Minister, het aantal opcenten dat de provincies
ten hoogste kunnen heffen in de periode die aanvangt op 1 april nadien. Dit aantal
wordt naar boven afgerond op één decimaal.
-
6 Onze Minister van Financiën verstrekt de provinciale besturen jaarlijks vóór 1 september
een naar soort, gewichtsklasse en aantal gespecificeerd overzicht van de motorrijtuigen,
bedoeld in het eerste lid. Het overzicht wordt opgesteld naar de toestand per 1 juli
van het lopende jaar.
Terugwerkende kracht
Stb. 2008, 262, datum inwerkingtreding 11-07-2008, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2008.
Werkt terug voor zover betrekking hebbend op motorrijtuigen bedoeld in artikel 23b
van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
1 Er kunnen provinciale opcenten op de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting worden
geheven van de in de provincie wonende of gevestigde houders van personenauto’s en
motorrijwielen, bedoeld in artikel 2, onderdelen b en d, en artikel 3 van de Wet op
de motorrijtuigenbelasting 1994 en van degenen op wier naam een kenteken als bedoeld
in artikel 62 van die wet is gesteld.
2 Het aantal opcenten bedraagt voor de belastingtijdvakken die na 31 maart 1997 aanvangen
ten hoogste 66,4.
3 Voor de berekening van het aan opcenten verschuldigde bedrag wordt uitgegaan van het
tarief van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 zoals dat geldt op 1 april 1995,
met dien verstande dat:
-
a. dit tarief voor motorrijwielen wordt vermenigvuldigd met het tarief zoals dat luidt
op 1 april 2007 gedeeld door het tarief zoals dat luidde op 31 maart 2007; en
-
b. dit tarief voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen b, c
en f, en artikel 23a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, wordt
gedeeld door vier;
-
c. dit tarief voor motorrijtuigen, bedoeld in artikel 23a, tweede lid, en artikel 23b
van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, wordt gedeeld door twee; en
-
d. buiten beschouwing blijven de verhoging van de belasting, bedoeld in artikel 23, tweede
lid, van die wet en de vermindering van de belasting, bedoeld in de artikelen 28 en
68 van die wet.
4 Het in het tweede lid genoemde aantal opcenten wordt jaarlijks aangepast aan de hand
van het vierjaarlijks voortschrijdend gemiddelde van de gerealiseerde nominale ontwikkeling
van het nationaal inkomen. Onze Minister van Financiën bepaalt jaarlijks vóór 1 juli
van enig jaar, in overeenstemming met Onze Minister, het aantal opcenten dat de provincies
ten hoogste kunnen heffen in de periode die aanvangt op 1 april nadien. Dit aantal
wordt naar boven afgerond op één decimaal.
5 Het aantal opcenten is voor alle motorrijtuigen, bedoeld in het eerste lid, gelijk.
6 Onze Minister van Financiën verstrekt de provinciale besturen jaarlijks vóór 1 september
een naar soort, gewichtsklasse en aantal gespecificeerd overzicht van de motorrijtuigen,
bedoeld in het eerste lid. Het overzicht wordt opgesteld naar de toestand per 1 juli
van het lopende jaar.
-
1 Besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van provinciale opcenten op de
hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting treden in werking met ingang van 1 april van
enig jaar. Een desbetreffend besluit wordt vóór 31 december van het voorafgaande jaar
in afschrift ter kennis gebracht van Onze Minister van Financiën.
-
3 Bij naheffing van belasting worden opcenten berekend volgens het hoogste aantal dat
in enige provincie van toepassing was op de dag waarop de in de artikelen 33, 34,
35, 36, 52, 53, 69 en 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 bedoelde feiten
zijn geconstateerd.
-
4 De houders van motorrijtuigen die niet hier te lande wonen of gevestigd zijn, maar
die wel aan de heffing van motorrijtuigenbelasting zijn onderworpen, worden voor de
heffing van opcenten geacht te wonen of te zijn gevestigd in een provincie die het
hoogste aantal opcenten heft. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën
in overeenstemming met Onze Minister ook voor andere houders van motorrijtuigen een
provincie aanwijzen waar deze houders worden geacht te wonen of te zijn gevestigd.
-
6 Verandering van woonplaats of van plaats van vestiging van de houder van een motorrijtuig
in de loop van het tijdvak waarover de motorrijtuigenbelasting is betaald, vormt geen
aanleiding tot het heffen van opcenten over het nog niet verstreken gedeelte van het
tijdvak door een andere provincie of tot het verlenen van teruggaaf van geheven opcenten.
Artikel 222b
[Vervallen per 01-07-1997]
Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst
bestemde grond van de provincie, kan een precariobelasting worden geheven.
De rechten, bedoeld in artikel 223, eerste lid, kunnen worden geheven door de provincie
die het gebruik van de bezittingen, werken of inrichtingen toestaat of de diensten
verleent, ongeacht of het belastbare feit zich binnen of buiten het grondgebied van
de provincie voordoet.
-
1 In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 223, eerste lid,
worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de
rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld
in deze paragraaf, nadere regels worden gegeven.
§ 3. Heffing en invordering
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Terugwerkende kracht
Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie
opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
-
1 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de
invordering van provinciale belastingen, andere dan die bedoeld in artikel 222, met
toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
-
2 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de
verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de provinciale belastingen voor de daarachter
genoemde colleges of functionarissen:
-
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur:
het college van gedeputeerde staten;
-
b. de inspecteur: de provincieambtenaar, belast met de heffing van provinciale belastingen;
-
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de provincieambtenaar
belast met de invordering van provinciale belastingen;
-
d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de provincieambtenaren belast met de heffing
of de invordering van provinciale belastingen;
-
e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen provincieambtenaar;
-
f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de provinciale staten.
Terugwerkende kracht
Stb. 2008, 262, datum inwerkingtreding 11-07-2008, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de
invordering van provinciale belastingen, andere dan die bedoeld in artikel 222, met
toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering
rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
2 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de
verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990
en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking
tot de provinciale belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
-
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur:
het college van gedeputeerde staten;
-
b. de inspecteur: de provincieambtenaar, belast met de heffing van provinciale belastingen;
-
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de provincieambtenaar
belast met de invordering van provinciale belastingen;
-
d. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst: de provincieambtenaren belast met de heffing
of de invordering van provinciale belastingen;
-
e. de belastingdeurwaarder: de daartoe aangewezen provincieambtenaar;
-
f. de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer: de provinciale staten.
3 Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde wordt met betrekking tot provinciale
belastingen in de Algemene wet en in de Invorderingswet 1990 voor «algemene maatregel
van bestuur» en voor «ministeriële regeling» gelezen: besluit van het college van
gedeputeerde staten.
4 Met betrekking tot provinciale belastingen wordt in de artikelen 27l, 27n, 27p en
29a van de Algemene wet en in artikel 24 van de Invorderingswet 1990 voor «de Staat»
gelezen: de provincie.
-
1 Het college van gedeputeerde staten kan bepalen dat voor de toezending of uitreiking
van aanslagbiljetten ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990
voor de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar een andere provincieambtenaar
in de plaats treedt.
-
3 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het college van gedeputeerde
staten van de provincie waarvan de ambtenaar belast met de invordering van provinciale
belastingen op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangewezen.
-
4 Indien voor de heffing of de invordering van provinciale belastingen een gemeenschappelijke
regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan bij
of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van
dat openbare lichaam wordt aangewezen als:
-
a. de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van de provincie voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing van provinciale belastingen;
-
b. de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel c, bedoelde ambtenaar van de provincie voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van provinciale belastingen;
-
c. de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaren van de provincie voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de heffing of de invordering van provinciale belastingen;
-
d. de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel e, bedoelde ambtenaar van de provincie voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling
betreffende de invordering van provinciale belastingen.
Provinciale belastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening
op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte.
-
1 Indien de provinciale belastingen op andere wijze worden geheven, bepaalt de belastingverordening
op welke wijze deze worden geheven en de wijze waarop de belastingschuld aan de belastingplichtige
wordt bekendgemaakt. De belastingverordening kan daarnaast bepalen dat het college
van gedeputeerde staten omtrent de uitvoering van een en ander nadere regels geeft.
Bij de heffing van provinciale belastingen blijven de artikelen 2, vierde lid, 3, 37 tot en met 39, 47a, 48, 52, 53, 54, 55, 62, 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87 en 90 tot en met 95 van de Algemene wet buiten toepassing. Bij de heffing van provinciale belastingen die op andere wijze
worden geheven, blijven bovendien de artikelen 5, 6 tot en met 9, 11, tweede lid, en 12 van die wet buiten toepassing.
-
3 In afwijking in zoverre van de vorige leden kan de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar vorderen dat een verplichting tot het doen van aangifte
of tot het indienen van een verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet wordt nagekomen
door het mondeling doen van aangifte. Daarbij:
-
a. worden de door de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar gevraagde bescheiden overgelegd;
-
b. kan de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar vorderen dat een van de mondelinge aangifte opgemaakt
relaas door de aangever wordt ondertekend, bij gebreke waarvan de aangifte geacht
wordt niet te zijn gedaan.
-
4 Indien het derde lid toepassing vindt, kan de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar voor de termijnen, genoemd in artikel 9, eerste en derde
lid, eerste volzin, artikel 10, tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde
lid, van de Algemene wet, of voor de kortere termijn, bedoeld in artikel 228b, eerste of tweede lid, kortere termijnen in de plaats stellen en is artikel 12 van
de Algemene wet niet van toepassing.
-
2 Met betrekking tot de bij wege van voldoening op aangifte geheven provinciale belastingen
kan in de belastingverordening voor de termijn van een maand, genoemd in artikel 10,
tweede lid, en artikel 19, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet, een kortere termijn in de plaats worden gesteld.
-
1 De in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar is bevoegd om voor een zelfde belastingplichtige bestemde
belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende
belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
-
1 Degene die ingevolge de belastingverordening aanspraak kan maken op een gehele of
gedeeltelijke vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf kan binnen zes weken
nadat de omstandigheid welke die aanspraak deed ontstaan, zich heeft voorgedaan, of,
voor zover het een belasting betreft die bij wege van aanslag wordt geheven en op
dat tijdstip nog geen aanslagbiljet is uitgereikt of toegezonden, binnen zes weken
na de dagtekening van het aanslagbiljet, een aanvraag tot het verkrijgen van vrijstelling,
vermindering, ontheffing of teruggaaf indienen bij de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar.
-
3 De in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.
In de gevallen waarin het volkenrecht dan wel, naar het oordeel van Onze Minister
en Onze Minister van Financiën, het internationale gebruik daartoe noodzaakt, wordt
vrijstelling van provinciale belastingen verleend. Onze genoemde Ministers kunnen
gezamenlijk ter zake nadere regels stellen.
Naast een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf,
kan de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel b, bedoelde provincieambtenaar ook een in de belastingverordening voorziene vrijstelling
ambtshalve verlenen.
Artikel 229c
[Vervallen per 01-01-1998]
Artikel 229d
[Vervallen per 01-01-1998]
-
2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene
op wie de verplichting rust, alsmede van de belasting ten behoeve waarvan de verplichting
geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving
van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens
welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging
beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.
Artikel 231
[Vervallen per 01-09-1999]
Bij de invordering van provinciale belastingen blijven de artikelen 5, 20, 21, 59,
62 en 69 van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing. Bij de invordering van provinciale
belastingen die op andere wijze worden geheven, blijven bovendien de artikelen 7,
derde lid, en 8, eerste lid, van die wet buiten toepassing.
De verrekening van aan de belastingschuldige uit te betalen en van hem te innen bedragen
ter zake van provinciale belastingen op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet
1990 is ook mogelijk ingeval de in artikel 9 van de Invorderingswet 1990 gestelde
termijn, dan wel de krachtens artikel 232a, eerste lid, gestelde termijn nog niet is verstreken.
-
2 Indien de belastingplicht, bedoeld in het eerste lid, voortvloeit uit het genot van
een onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en de aanslag ten name
van één van de belastingplichtigen is gesteld, kan de met de invordering van provinciale
belastingen belaste provincieambtenaar de belastingaanslag op de gehele onroerende
zaak verhalen ten name van degene te wiens name de aanslag is gesteld, zonder rekening
te houden met de rechten van de overige belastingplichtigen.
-
4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede
beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet
op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.
-
1 De in artikel 26 van de Invorderingswet 1990 bedoelde kwijtschelding wordt met betrekking
tot provinciale belastingen verleend door de in artikel 227a, tweede lid, onderdeel c, bedoelde provincieambtenaar.
-
4 Met inachtneming van door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van
Financiën, te stellen regels kunnen provinciale staten met betrekking tot de wijze
waarop de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen afwijkende regels stellen
die er toe leiden dat in ruimere mate kwijtschelding wordt verleend.
Indien ter zake van een provinciale belasting exploot moet worden gedaan, een akte
van vervolging betekend of een dwangbevel ten uitvoer gelegd in een andere provincie
dan die waaraan belasting verschuldigd is, is daartoe naast de belastingdeurwaarder
van laatstbedoelde provincie mede de belastingdeurwaarder van eerstbedoelde provincie
bevoegd en desgevraagd verplicht.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake provinciale belastingen
in het kader van deze paragraaf passende nadere regels worden gegeven ter aanvulling
van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen.