Bekostigingsbesluit W.V.O.

Geraadpleegd op 27-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 02-04-2001 en zichtdatum 26-12-2024.
Geldend van 23-06-2000 t/m 31-07-2001

Besluit van 30 september 1992, houdende voorschriften betreffende de uitkering van de vergoeding aan scholen, de bevoorschotting, de boekhouding, het financieel beheer en de financiële controle alsmede voorschriften betreffende de Adviesgroep, bedoeld in artikel 80 van de W.V.O.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 29 juni 1990, nr. 90010741/3181A, centrale directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 80, zesde lid, 84a, tweede lid, 96b, tweede lid, 96c, eerste en tweede lid, 96p, derde lid, 96r, eerste lid, 98, eerste lid, 106, eerste en tweede lid, en 110a, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1986, 552);

Gehoord de Onderwijsraad (advies van 19 oktober 1989, nr. OR/719 Alg.);

De Raad van State gehoord (advies van 6 november 1990, nr. W05.90.0288);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 22 september 1992, nr. 92028386/3181A, directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Deel I. Voortgezet onderwijs

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Titel 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deel I van dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. wet: deel I van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • b. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

  • c. inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 113 of artikel 114 van de wet;

  • d. school: een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap voor zover het betreft een of meer van deze scholen, tenzij het tegendeel blijkt;

  • e. inrichting voor voortgezet onderwijs: een inrichting als bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • f. openbare school:

    • 1°. een school in stand gehouden door een gemeente, dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

    • 2°. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 42a van de wet in stand gehouden school;

    • 3°. een door een stichting als bedoeld in artikel 42b van de wet in stand gehouden school;

  • g. bijzondere school: een door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;

  • h. openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 42a van de wet;

  • i. bevoegd gezag: voor wat betreft:

    • 1°. een openbare school:

      • a. het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;

      • b. het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

      • c. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 42a van de wet, dan wel

      • d. de stichting, bedoeld in artikel 42b van de wet;

    • 2°. een bijzondere school: het schoolbestuur;

  • j. ouders: ouders, voogden of verzorgers;

  • k. teldatum: de datum van 1 oktober, bedoeld in artikel 8, tweede lid;

  • l. leerling: een leerling of cursist die op grond van artikel 27 van de wet tot een school is toegelaten;

  • m. eerste schooldag: a. bij opening van de school aan het begin van het schooljaar: 1 augustus; b. bij opening van de school tijdens het schooljaar: de dag waarop het onderwijs aan de school is aangevangen;

  • n. leerlingenadministratie: leerlingen- of cursistenadministratie;

  • o. schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;

  • p. aanvullende vergoeding: een aanvullende vergoeding als bedoeld in artikel 85a of artikel 89 van de wet;

  • q. accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2. Opheffing van een school

Het bevoegd gezag doet binnen twee weken na een besluit tot opheffing van de school daarvan mededeling aan Onze Minister, gedeputeerde staten, de inspecteur, en indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gelegen.

Titel 2. Leerlingenadministratie en leerlingentelling

Paragraaf 1. Leerlingenadministratie

Artikel 3. Inhoud van de leerlingenadministratie

  • 1 De directeur, rector of centrale directie van een school draagt er zorg voor dat een overzichtelijke administratie van de inschrijving, de uitschrijving en het verzuim van de leerlingen op de school beschikbaar is, alsmede van de gegevens van de leerlingen en hun ouders die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de vergoeding.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop de leerlingenadministratie wordt ingericht.

Artikel 4. Inschrijving

  • 1 Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Les- en cursusgeldwet schrijft de directeur, rector of centrale directie van een school een leerling slechts in na overlegging van:

    • a. een bewijs van uitschrijving van de leerling van een andere school of een school voor ander onderwijs, welk bewijs op het moment van inschrijving niet ouder is dan zes maanden,

    • b. een schriftelijke verklaring van de ouders van de leerling, of van de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling binnen een periode van zes maanden voorafgaand aan de inschrijving niet eerder op een andere school, een school voor ander onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven, of

    • c. een schriftelijke verklaring van de ouders van de leerling, of van de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling voorafgaand aan de inschrijving op een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en dat deze leerling daar is uitgeschreven.

  • 2 Het bewijs van uitschrijving dan wel de verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt bewaard in de administratie van de school.

  • 3 De directeur, rector of centrale directie doet in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien hem respectievelijk haar bekend is op welke andere school, school voor ander onderwijs of instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven buiten de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde periode, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien hem respectievelijk haar bekend is op welke instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven, onder vermelding van de datum van inschrijving op zijn respectievelijk haar school, binnen één week schriftelijk mededeling van de inschrijving aan de directeur, rector of centrale directie van de school, de school voor ander onderwijs of de instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969, waarop de leerling voordien was ingeschreven.

Artikel 5. Uitschrijving

  • 1 De directeur, rector of centrale directie van een school waarop de leerling staat ingeschreven, schrijft de leerling, indien deze de school verlaat, uit met ingang van de dag volgende op de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht en verstrekt de leerling een bewijs van uitschrijving.

  • 2 Indien de directeur, rector of centrale directie van een school waarop de leerling stond ingeschreven, binnen vier weken na de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht een mededeling ontvangt van de directeur, rector of centrale directie van een school of een school voor ander onderwijs, van de inschrijving van de leerling op laatstbedoelde scholen, wijzigt de directeur, rector of centrale directie de datum van uitschrijving, bedoeld in het eerste lid, alsnog in de datum van de dag voorafgaande aan de dag van inschrijving op de andere school of de school voor ander onderwijs.

Artikel 6. Bewaren van de gegevens

De gegevens die in de leerlingenadministratie zijn opgenomen, blijven daarvan in ieder geval deel uitmaken gedurende 5 jaar nadat de desbetreffende leerling van de school is uitgeschreven.

Paragraaf 2. Leerlingentelling

Artikel 7. Leerlingentelling

  • 1 Voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de wet worden, onverminderd artikel 5 en artikel 14, vierde lid, de leerlingen op een school meegeteld die op de teldatum op die school als werkelijk schoolgaand staan ingeschreven, tenzij zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt ten aanzien van de leerplichtige leerling als geldige reden aangemerkt een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de Leerplichtwet 1969. Ten aanzien van de niet-leerplichtige leerling worden als geldige reden aangemerkt dezelfde gronden als die welke leiden tot een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de vorige volzin.

  • 3 Indien de teldatum valt op een dag waarop geen onderwijs wordt gegeven, worden op de eerstvolgende schooldag de leerlingen geteld, die op de teldatum als werkelijk schoolgaand stonden ingeschreven.

  • 4 Een leerling niet zijnde een cursist, kan slechts op één school voor de bekostiging meetellen.

Hoofdstuk 2. Vergoeding van de personeels- en exploitatiekosten

Titel 1. Vaststelling van de bedragen voor personeels- en exploitatiekosten

Artikel 8. Vaststelling van het bedrag voor personeels- en exploitatiekosten

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet vast. Het bedrag heeft betrekking op een schooljaar.

  • 2 Bij de vaststelling van het in artikel 96d, eerste lid, van de wet bedoelde bedrag, neemt Onze Minister wat het aantal leerlingen betreft in aanmerking het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het schooljaar waarop het in de eerste volzin bedoeld bedrag betrekking heeft, als werkelijk schoolgaand aan de school stond ingeschreven, onverminderd artikel 7.

  • 3 Het Rijk betaalt elke maand van het schooljaar in verband met de kosten voor het personeel en voor de voorzieningen ten behoeve van de exploitatie aan het bevoegd gezag van een school een gedeelte van het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet, waarop het over dat jaar recht heeft.

  • 5 In geval van oprichting, verplaatsing of splitsing van een school kan Onze Minister afwijken van de teldatum en de op die afwijkende datum getelde leerlingen toerekenen aan de nieuwe scholen. Hij kan daarbij nadere voorschriften geven.

Artikel 9. Vaststelling van de aanvullende vergoeding personeels- en exploitatiekosten

  • 2 Het bedrag wordt in een keer betaald dan wel wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

Artikel 10. Vergoeding deel exploitatiekosten voorafgaand aan volledige bekostiging

Het Rijk vergoedt de exploitatiekosten met ingang van de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond van afdeling I van titel III van de wet een aanvang neemt. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag een door hem te bepalen deel van de exploitatiekosten gedurende een periode van ten hoogste vier maanden voor de eerste schooldag voor vergoeding in aanmerking brengen.

Artikel 11. Aanwijzingen voor aanwending verzekeringsuitkering

  • 1 Indien gebouwen ten gevolge van brand of een andere omstandigheid zodanige schade hebben opgelopen dat deze geheel of gedeeltelijk moeten worden vervangen, is met betrekking tot de uitkering ingevolge een terzake gesloten verzekeringsovereenkomst artikel 99, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien een uitkering als bedoeld in het eerste lid is verstrekt, voorziet het bevoegd gezag op doelmatige wijze in de huisvesting of inventaris met inachtneming van de omstandigheden waarin de school verkeert.

  • 3 Indien het uitgekeerde bedrag ingevolge de verzekeringsovereenkomst minder bedraagt dat het bedrag aan schade, dient de rechtspersoon die de school in stand houdt, de schade voor eigen rekening te herstellen dan wel voor eigen rekening te voorzien in een nieuwe voorziening in de huisvesting, voor zover dat noodzakelijk is ter uitvoering van het tweede lid.

  • 4 De voorzieningen, gerealiseerd met toepassing van dit artikel, worden aangemerkt als met rijksmiddelen te zijn gerealiseerd.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn slechts van toepassing op andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling IV van titel II van de wet.

Titel 2. Vergoeding van uitgaven voor nascholing

Artikel 12. Aanvang van de bekostiging

Het Rijk vergoedt de uitgaven voor nascholing van het personeel, bedoeld in artikel 96d.2 van de wet, met ingang van de eerste schooldag van een school waarvan het bekostigd onderwijs op grond van afdeling I van titel III van de wet een aanvang neemt.

Artikel 13. Vaststelling van het bedrag voor nascholing

Onze Minister stelt tegelijk met het bedrag, bedoeld in artikel 96d, eerste lid, van de wet, het bedrag vast, bedoeld in artikel 96d.2 van de wet. Het laatstbedoelde bedrag heeft betrekking op een schooljaar en wordt in dat schooljaar betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

Titel 3. Wijze van vaststelling en wijziging van de vergoeding

Artikel 14. Melding en terugmelding gegevens ten behoeve van vaststelling vergoeding

  • 2 Met het oog op de vaststelling van de vergoeding, bedoeld in artikel 8 en artikel 13, doet Onze Minister aan het bevoegd gezag jaarlijks overzichten toekomen van de hem ter beschikking staande gegevens over het aantal leerlingen op de teldatum dat bij de vaststelling van de vergoeding voor het daarop volgende schooljaar in aanmerking moet worden genomen. Toezending van de overzichten aan het bevoegd gezag vindt plaats voor 15 november volgend op het tijdstip waarop het bevoegd gezag ingevolge het Besluit informatievoorziening WVO de gegevens over dat aantal leerlingen aan Onze Minister meldt.

  • 3 Indien de gegevens, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, kan het bevoegd gezag bij Onze Minister binnen 10 dagen na verzending van de in dat lid bedoelde overzichten de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens indienen.

  • 4 Indien als gevolg van de wijzigingen op grond van artikel 5 een wijziging optreedt in de opgave van het aantal leerlingen, bedoeld in het tweede lid, doet het bevoegd gezag van de school waarvan de leerling is of waarvan leerlingen zijn uitgeschreven, binnen zes weken na de uitschrijving daarvan mededeling aan Onze Minister.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid. Bij deze regeling wordt in elk geval een model vastgesteld voor correctie als bedoeld in het derde lid.

  • 6 Het bevoegd gezag dient jaarlijks voor 1 juli bij Onze Minister voor het daaropvolgende schooljaar in:

    • a. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van de in het eerste en tweede lid bedoelde aan Onze Minister gemelde gegevens,

    • b. indien de onder a bedoelde aan Onze Minister gemelde gegevens naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens, alsmede

    • c. een verklaring van een accountant omtrent de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b.

  • 7 Bij ministeriële regeling kan een model voor de in het zesde lid, onder a en c, bedoelde verklaringen worden vastgesteld. Onze Minister kan een leidraad vaststellen ten behoeve van de controle door de accountant, bedoeld in het zesde lid, onder c.

  • 8 Indien voor 1 juli in enig jaar aanvullende vergoedingen zijn vastgesteld, dient het bevoegd gezag voor die datum bij Onze Minister een verklaring in omtrent de juistheid van de in voorkomende gevallen met het oog op de vaststelling van de aanvullende vergoeding aan Onze Minister gemelde gegevens. Het zesde lid, onder b en c, en het zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15. Vaststelling en latere wijziging vergoedingen

  • 1 Onze Minister stelt de in artikel 8 en artikel 13 bedoelde vergoedingen vast zo mogelijk voor 1 maart doch uiterlijk op 15 maart voorafgaand aan het schooljaar waarop zij betrekking hebben. Indien de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onder c, daartoe aanleiding geeft, wijzigt Onze Minister de vergoeding of aanvullende vergoeding.

  • 2 De in artikel 8 bedoelde vergoedingen kunnen door Onze Minister worden gewijzigd wegens algemene salarismaatregelen of wegens andere al dan niet uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.

Hoofdstuk 3. Voorschriften inzake boekhouding, financieel beheer en financiële controle

Titel 1. Voorschriften betreffende de boekhouding

Artikel 16. Boekhouding

  • 1 De boekhouding van een school is zodanig ingericht dat op doelmatige wijze informatie kan worden verkregen omtrent het gevoerde financiële beheer.

  • 2 Het bevoegd gezag verstrekt op verzoek van Onze Minister nadere financiële informatie met betrekking tot de school. De wijze waarop deze informatie wordt verstrekt, kan bij ministeriële regeling worden geregeld.

  • 3 Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Titel 2. Voorschriften betreffende het financieel beheer

Artikel 17. Vaststelling begroting

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks tijdig voor het komende begrotingsjaar een begroting vast voor de school.

  • 2 De begroting behelst een raming van de baten en lasten van de school en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de van het Rijk te ontvangen vergoeding komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde vergoeding.

  • 3 Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.

  • 4 Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.

  • 5 Indien Onze Minister het bevoegd gezag daarom verzoekt, wordt de vastgestelde begroting aan Onze Minister overgelegd.

  • 6 Bij ministeriële regeling kan een model voor de inrichting van de begroting worden vastgesteld.

Titel 3. Voorschriften betreffende de financiële controle

Artikel 18. Jaarrekening

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks ten behoeve van de school een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financieel beheer. Uit de jaarrekening blijkt dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksvergoeding. De jaarrekening omvat mede de gegevens die van belang zijn voor de verantwoording met betrekking tot de besteding van op grond van artikel 85b van de wet toegekende nascholingsgelden en van toegekende aanvullende vergoedingen.

  • 3 Het bevoegd gezag dient de vastgestelde jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar in bij Onze Minister. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzage wordt geboden in de controlerapporten en de controledossiers van de accountant.

  • 4 Indien het bevoegd gezag meer dan één school in stand houdt, wordt voor deze scholen een gezamenlijke balans en een gezamenlijke exploitatierekening vastgesteld. Bij de jaarrekening is een bijlage gevoegd die inzicht biedt in het bestedingspatroon ten aanzien van de afzonderlijke scholen van het bevoegd gezag.

  • 5 Bij ministeriële regeling wordt een model voor de inrichting van de jaarrekening vastgesteld.

  • 6 Onze Minister kan een leidraad vaststellen met betrekking tot de inrichting en de uitvoering van de controle door de accountant.

Artikel 19. Onderzoek vanwege de minister

  • 1 De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de jaarrekening en met het onderzoek van de juistheid van de gegevens, bedoeld in artikel 14, zesde en achtste lid, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke school. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

  • 2 Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 14, zesde en achtste lid, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de school. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast, alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden.

Artikel 20. Verstrekking gegevens i.v.m. de terugstorting van niet bestede nascholingsgelden en i.v.m. aanvullende vergoedingen

  • 1 Het bevoegd gezag van een school verstrekt Onze Minister jaarlijks in de jaarrekening in verband met de terugstorting van niet bestede gelden voor nascholing, bedoeld in artikel 99, vierde lid, van de wet:

    • a. een opgave van de in de laatste drie jaren ontvangen vergoedingen voor nascholing,

    • b. een opgave van het bedrag dat het fonds, bedoeld in artikel 99, vierde lid, van de wet, omvat,

    • c. indien het bedrag, bedoeld in onderdeel b, groter is dan het bedrag, bedoeld in onderdeel a, een opgave van het verschil, en

    • d. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid en volledigheid van de opgaven, bedoeld in de onderdelen a, b en c.

  • 2 Indien aan het bevoegd gezag van een school een aanvullende vergoeding is verstrekt onder de voorwaarde dat deze vergoeding voor het bij de verstrekking aangegeven doel wordt besteed, blijkt uit de jaarrekening van de school in hoeverre deze vergoeding voor dat doel is besteed.

  • 3 Indien bij de verstrekking van een aanvullende vergoeding is bepaald dat verrekening met een bij de toekenning aangegeven vergoeding zal plaatsvinden van het positieve verschil tussen het toegekende en het daadwerkelijk bestede bedrag, maakt het bevoegd gezag in de desbetreffende jaarrekening melding van het daadwerkelijk bestede bedrag.

Artikel 21. Correctie op vergoeding

  • 1 Indien uit een op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, ingesteld onderzoek blijkt dat de omvang van de vergoeding of aanvullende vergoeding voor een school onjuist is vastgesteld, kan Onze Minister tot uiterlijk één jaar na ontvangst van de bevindingen uit dat onderzoek correcties aanbrengen op de desbetreffende vergoeding of aanvullende vergoeding. Onze Minister deelt het bevoegd gezag uiterlijk één jaar na ontvangst van deze bevindingen schriftelijk mede of en zo ja welke correcties hij aanbrengt.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de in artikel 18, derde lid, bedoelde verklaring van de accountant of uit op grond van artikel 19 ingesteld onderzoek blijkt dat de vergoeding of aanvullende vergoeding voor een school waarop de jaarrekening betrekking heeft, onrechtmatig is besteed of ondoelmatig is aangewend, kan Onze Minister bepalen dat het desbetreffende gedeelte van de vergoeding of aanvullende vergoeding niet ten laste komt van het Rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de vergoeding respectievelijk aanvullende vergoeding. Onze Minister doet hiervan binnen een jaar na de ontvangst van de jaarrekening, respectievelijk binnen een jaar na ontvangst van de bevindingen uit dat onderzoek, schriftelijk mededeling aan het bevoegd gezag.

  • 3 Indien daarvoor naar zijn oordeel aanleiding is, kan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde termijn waarbinnen correcties kunnen worden aangebracht, alsmede de in het tweede lid bedoelde termijn, met ten hoogste een jaar verlengen.

Artikel 22. Verrekening of betaling i.v.m. correcties

Een in artikel 21, eerste lid, bedoelde correctie wordt verrekend met de vergoeding of aanvullende vergoeding waarop het bevoegd gezag aanspraak heeft of wordt, indien de correctie strekt tot verhoging van de vergoeding respectievelijk aanvullende vergoeding, binnen acht weken na de mededeling, bedoeld in artikel 21, eerste lid, door Onze Minister betaald.

Hoofdstuk 4. Voorschriften betreffende inrichtingen voor voortgezet onderwijs

Artikel 23. Vergoeding kosten inrichtingen voortgezet onderwijs

Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de bepaling van de omvang en inzake de wijze van vaststelling en uitkering van een vergoeding voor exploitatiekosten, personeelskosten, huisvestingskosten en inventariskosten ten behoeve van inrichtingen voor voortgezet onderwijs.

Hoofdstuk 5. Voorschriften betreffende verrekening van overschotten bij opheffing of beëindiging van de bekostiging van scholen

Artikel 24. Verrekening exploitatie-overschot bij opheffing school

  • 1 Indien een school wordt opgeheven anders dan in verband met samenvoeging met een andere school of de aanspraak op bekostiging voor een school verloren gaat, stort het bevoegd gezag het exploitatie-overschot terug in ’s Rijks kas. Het neemt daarbij het derde lid in acht.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder exploitatie-overschot verstaan:

    • a. het bedrag van de vergoedingen, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, van de wet, verminderd met de lasten over dat jaar voor zover deze als rechtmatig kunnen worden aangemerkt,

    • b. de reserveringen voor zover afkomstig uit ’s Rijks kas, met inbegrip van de ontvangen rentebaten, en

    • c. voor zover het een bijzondere school betreft, de niet bestede gedeelten van de uitkeringen op grond van de voorschriften inzake de gemeentelijke overschrijding.

  • 3 Indien het exploitatie-overschot van een bijzondere school mede is opgebouwd uit uitkeringen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, geldt als maatstaf voor de verdeling van dat deel van het exploitatie-overschot tussen Rijk en de desbetreffende gemeente de verhouding tussen het ontvangen bedrag aan vergoedingen van het Rijk en het ontvangen bedrag aan overschrijdingsuitkeringen van de gemeente in een periode van vijf jaren, voorafgaand aan het jaar van de beëindiging van de bekostiging. De verdeling behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 25. Geen bedrag per school in vergoeding exploitatiekosten voor scholen voortgezet onderwijs in verticale scholengemeenschappen

Indien een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, geldt wat de grondslag en de wijze van bekostiging van de exploitatiekosten betreft dat in afwijking van artikel 86, derde lid, van de wet niet worden verstrekt de bedragen, bedoeld onder a en b van dat lid.

Deel II. Voortgezet speciaal onderwijs

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Titel I. Algemeen

Artikel 28. Begripsbepalingen

In deel II van dit besluit wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

wet: deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

school: een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 125 van de Wet op het voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;

openbare school: door een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, in stand gehouden school;

bijzondere school: door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;

bevoegd gezag van volgens de wet bekostigde scholen: voor wat betreft:

  • a. een openbare school: het college van burgemeester en wethouders voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens een gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

  • b. een bijzondere school: de rechtspersoon bedoeld in artikel 175 van de wet;

inspecteur: lid van de inspectie voor zover belast met taken op het gebied van het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 128 van de wet;

ouders: ouders, voogden of verzorgers;

teldatum: een van de data, bedoeld in artikel 234 van de wet;

commissie: de commissie, bedoeld in artikel 161, tweede lid, van de wet;

leerling: een leerling die op grond van artikel 161 van de wet tot een school is toegelaten;

schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend;

ambulante begeleiding: de begeleiding door een aan een school verbonden leraar van een of meer leerlingen in het voortgezet onderwijs die zonder deze begeleiding zou onderscheidenlijk zouden zijn aangewezen op het onderwijs dat de school verzorgt, alsmede de ondersteuning van een school voor voortgezet onderwijs bij de opvang van zodanige leerlingen door een leraar, orthopedagoog, psycholoog of logopedist van de school;

activiteitenplan: het activiteitenplan, bedoeld in artikel 141 van de wet;

lokaal voor motorische therapie: ruimte van 120 m2 of minder die is bedoeld voor onderwijs in lichamelijke oefening aan leerlingen van 6 jaar en ouder;

formatiebudget: het formatiebudget, bedoeld in artikel 235, eerste lid, van de wet;

accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Titel II. Administratieve voorschriften met betrekking tot aanvang en einde bekostiging en borgstelling

Artikel 29. Gegevens en bescheiden school in plan van nieuwe scholen

Het bevoegd gezag van een school die in een plan van nieuwe scholen als bedoeld in artikel 202, negende lid, van de wet is opgenomen, zendt Onze Minister uiterlijk 3 maanden voor de datum van ingang van de bekostiging de benodigde administratieve gegevens en bescheiden voor de vaststelling van de vergoedingsbedragen, waaronder ten minste wordt begrepen het vermoedelijk aantal leerlingen op 1 oktober volgend op de datum van ingang van de bekostiging. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent de gegevens en bescheiden.

Artikel 30. Borgstelling

  • 1 Teneinde overeenkomstig de bepalingen van dit besluit enige bekostiging van het Rijk te verkrijgen, moet het bevoegd gezag van een bijzondere school zijn aangesloten bij een organisatie van bevoegde gezagsorganen die rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid is en als zodanig door Onze Minister is erkend en zich te zijnen genoegen heeft borg gesteld voor terugbetaling van teveel ontvangen bedragen.

  • 2 De erkenning, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op een daartoe door het bestuur der organisatie tot Onze Minister gericht verzoek waarbij moet worden overgelegd een opgave van elk bevoegd gezag waarvoor zekerheid wordt gesteld, vermeldende ten aanzien van elke school, de gemeente en nadere plaatsaanduiding in de gemeente waar de school is gevestigd, alsmede naam van de rechtspersoon onder wiens bestuur de school staat. Wijzigingen die daarin worden aangebracht, deelt het bestuur der organisatie binnen twee weken mede aan Onze Minister. Deze wijzigingen ontheffen de organisaties niet van de voor het lopende jaar aangegane borgstelling ten behoeve van een aangesloten bevoegd gezag.

Artikel 31. Opheffing van een school

Het bevoegd gezag geeft binnen twee weken na een beslissing tot opheffing van de school kennis daarvan aan Onze Minister, gedeputeerde staten, de inspecteur en, indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de school is gelegen.

Titel III. Leerlingenadministratie en leerlingentelling

Artikel 32. Inhoud leerlingenadministratie

  • 1 De directeur van een school draagt er zorg voor dat een overzichtelijke administratie van de gegevens van de leerlingen met inbegrip van het gemeenschappelijk rapport, bedoeld in artikel 161, zevende lid, van de wet, en van hun ouders, alsmede van de inschrijving, de uitschrijving en het verzuim van de leerlingen op de school aanwezig is.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop de leerlingenadministratie wordt ingericht.

Artikel 33. Inschrijving

  • 1 Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Les- en cursusgeldwet schrijft de directeur van een school een leerling slechts in na overlegging van

    • a. een bewijs van uitschrijving van de leerling van een andere school of een school voor ander onderwijs, welk bewijs op het moment van inschrijving niet ouder is dan 6 maanden,

    • b. een schriftelijke verklaring van de ouders of de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling binnen een periode van 6 maanden voorafgaand aan de inschrijving niet eerder op een andere school, een school voor ander onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven, of

    • c. een schriftelijke verklaring van de ouders of de leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is, dat de leerling voorafgaand aan de inschrijving op een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en dat deze leerling daar is uitgeschreven.

  • 2 Het bewijs van uitschrijving dan wel de verklaring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, wordt bewaard in de administratie van de school.

  • 3 De directeur doet in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, indien hem bekend is op welke andere school, school voor ander onderwijs of instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven buiten de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde periode, dan wel in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien hem bekend is op welke instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 de leerling was ingeschreven, onder vermelding van de datum van inschrijving op zijn school, binnen 1 week schriftelijk mededeling van de inschrijving aan de directeur, rector of centrale directie van de school, de school voor ander onderwijs of de instelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Leerplichtwet 1969 waarop de leerling voordien was ingeschreven.

Artikel 34. Uitschrijving

  • 1 De directeur van een school op wiens school de leerling staat ingeschreven, schrijft de leerling, indien deze de school verlaat, uit met ingang van de dag volgende op de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht en verstrekt de leerling een bewijs van uitschrijving.

  • 2 Indien de directeur van een school op wiens school de leerling staat ingeschreven binnen 4 weken na de dag waarop de leerling de school voor het laatst heeft bezocht een mededeling ontvangt van de directeur, rector of centrale directie van een school of een school voor ander onderwijs, van de inschrijving van de leerling op diens school, wijzigt de directeur de datum van uitschrijving, bedoeld in het eerste lid, alsnog in de datum van de dag voorafgaande aan de inschrijving op de andere school of de school voor ander onderwijs.

Artikel 35. Bewaren van gegevens

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 161, tiende lid, van de wet, blijven de gegevens die in de leerlingenadministratie zijn opgenomen daarvan in ieder geval deel uitmaken gedurende 5 jaar nadat de desbetreffende leerling van de school is uitgeschreven.

  • 2 Het gemeenschappelijk rapport, bedoeld in artikel 161, zevende lid, van de wet, wordt in elk geval binnen acht weken na het verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, vernietigd.

Artikel 36. Leerlingentelling

  • 1 Voor de toepassing van het bepaalde in de wet worden, onverminderd het bepaalde in artikel 34, en artikel 37, zesde lid, de leerlingen op een school meegeteld die op een teldatum op die school staan ingeschreven, tenzij zij vanaf het begin van het schooljaar tot de teldatum meer dan de helft van het aantal schooldagen zonder geldige reden hebben verzuimd.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt ten aanzien van de leerplichtige leerling als geldige reden aangemerkt een vrijstelling van geregeld schoolbezoek als bedoeld in de Leerplichtwet 1969 (Stb. 1971, 406). Ten aanzien van de niet-leerplichtige leerling worden als geldige reden aangemerkt dezelfde gronden als die welke leiden tot een vrijstelling als bedoeld in de vorige volzin.

  • 3 Indien een teldatum valt op een dag waarop geen onderwijs wordt gegeven, worden op de eerstvolgende schooldag de leerlingen geteld, die op de teldatum stonden ingeschreven.

Artikel 37. Verstrekken gegevens aan Minister

  • 1 Binnen 2 weken na een teldatum zendt het bevoegd gezag van een school aan Onze Minister, de inspecteur, gedeputeerde staten en, indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders, een opgave van het aantal leerlingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 36. De opgave, bedoeld in de eerste volzin, dient onderverdeeld te zijn in leerlingen, bedoeld in de begripsomschrijving van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond in artikel 12 van het Formatiebesluit W.V.O. en overige leerlingen.

  • 2 Indien op 16 januari de formatie opnieuw wordt berekend op grond van artikel 19 van het Formatiebesluit W.V.O., doet het bevoegd gezag binnen 2 weken nadat de formatie opnieuw is berekend mededeling van het aantal leerlingen waarop de opnieuw berekende formatie is gebaseerd, aan Onze Minister, de inspecteur, en indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders.

  • 3 Indien de datum, genoemd in het tweede lid, valt op een dag waarop geen onderwijs wordt gegeven, worden op de eerstvolgende schooldag de leerlingen geteld die op die datum stonden ingeschreven.

  • 4 Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld op welke wijze de opgave, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan.

  • 5 Indien als gevolg van de wijzigingen op grond van artikel 34 een wijziging optreedt in de in het eerste lid bedoelde opgave, doet het bevoegd gezag van de school waarvan de leerling is respectievelijk leerlingen zijn uitgeschreven, binnen 6 weken na de teldatum daarvan mededeling aan Onze Minister, de inspecteur, gedeputeerde staten en, indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders.

Titel IV. Boekhoudvoorschriften

Artikel 38. Boekhoudvoorschriften bijzondere scholen

  • 1 Het bevoegd gezag van een bijzondere school draagt zorg voor een overzichtelijke en deugdelijke administratie van de financiële gegevens van elk van de onder zijn beheer staande scholen.

  • 2 De administratie van elke bijzondere school omvat alle ontvangsten, gesplitst naar de ontvangsten ingevolge de artikelen 230, 242, 243, 244, 246, 248 tot en met 257 en 274, derde lid, van de wet en de overige ontvangsten, en alle uitgaven onderscheiden naar:

    • a. personele uitgaven;

    • b. de uitgaven voor materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding onderverdeeld in de onderdelen van de programma’s van eisen genoemd in artikel 229, eerste lid, van de wet;

    • c. uitgaven ten behoeve van voorzieningen in de huisvesting;

    • d. uitgaven voor nascholing ten behoeve van het personeel;

    • e. uitgaven ten behoeve van onderwijs in allochtone levende talen.

  • 3 De administratie van elke bijzondere school omvat een overzicht van:

    • a. vorderingen,

    • b. schulden,

    • c. reserveringen.

  • 4 Aan het einde van ieder kalenderjaar wordt voor elke bijzondere school een overzicht van de in de school aanwezige inventaris opgemaakt en in de administratie opgenomen waaruit in ieder geval blijkt in welk jaar de aanschaffing heeft plaatsgevonden en welke inventaris voor eigen rekening is aangeschaft.

  • 5 Aan het einde van ieder kalenderjaar wordt voor elke bijzondere school een overzicht opgesteld en in de administratie van de school opgenomen van alle uitgaven en ontvangsten die op het desbetreffende kalenderjaar betrekking hebben volgens de in het tweede lid aangegeven verdeling. In dit overzicht dient in elk geval aangegeven te worden tot welk bedrag uitgaven ten laste van onderscheidenlijk de rijksvergoeding, gemeentelijke vergoedingen of eigen middelen zijn gedaan.

Hoofdstuk II. Vergoeding voor de uitgaven voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding

Artikel 39. Maandelijkse vergoeding

  • 1 Het Rijk verstrekt elke maand van het uitkeringsjaar in verband met de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding aan het bevoegd gezag van een school een twaalfde gedeelte van de vergoeding, bedoeld in artikel 243, eerste lid en derde lid, van de wet, waarop het over dat jaar recht heeft.

  • 2 Indien blijkt dat voor het uitkeringsjaar artikel 243, zevende lid, van de wet van toepassing is, wordt het verschil tussen de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, berekend op grond van artikel 243, zevende lid, van de wet en de vergoeding berekend op grond van artikel 243, vijfde lid, van de wet, verstrekt in de maanden mei tot en met december van het uitkeringsjaar.

  • 3 Indien artikel 41, zesde lid, van toepassing is, vindt verrekening plaats van de vergoeding voor dat jaar met de vergoeding die wordt verstrekt in de maanden oktober tot en met december van het uitkeringsjaar.

Artikel 40. Normatieve vaststelling schoolgrootte

  • 1 Het normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen, bedoeld in artikel 243, vijfde lid, onder a, en zesde lid, onder a, van de wet, wordt voor het jaar waarvoor de vergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding strekt, berekend door het aantal leerlingen van de desbetreffende school op 1 oktober van het voorafgaande jaar, dan wel indien artikel 243, zevende lid, van de wet van toepassing is, het aantal leerlingen van de desbetreffende school op 16 januari van dat jaar, te delen door de voor het desbetreffende onderwijs geldende factor N van de onderstaande tabel.

    Factor N

    • a.
      moeilijk lerende kinderen

      14

    • b.
      kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden

      14

  • 2 Het normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen, bedoeld in het eerste lid, wordt naar boven afgerond op een geheel getal.

Artikel 41. Verstrekken gegevens vergoeding materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding

  • 1 Het bevoegd gezag dient jaarlijks voor 1 juli bij Onze Minister ten behoeve van de vergoeding voor dat jaar voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding, bedoeld in artikel 243, eerste lid en derde lid, van de wet, in:

    • a.

      • 1°. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van de gegevens waarop de vergoeding is vastgesteld, of

      • 2°. indien de gegevens waarop de vergoeding voor dat jaar is vastgesteld naar het oordeel van het bevoegd gezag onjuist zijn, de door het bevoegd gezag gecorrigeerde gegevens,

    • b. een verklaring van een accountant omtrent de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel a onder 1° en 2°.

  • 2 Het bevoegd gezag dient jaarlijks voor 1 juli een verklaring van een accountant omtrent de rechtmatigheid van de uitgaven van het voorafgaande jaar, in.

  • 3 Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 januari een leidraad vast ten behoeve van de controle door de accountant, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 februari de vergoeding voor dat jaar vast, gebaseerd op de grondslag, bedoeld in artikel 243, vijfde lid, van de wet.

  • 5 Indien artikel 243, zevende lid, van de wet van toepassing is, stelt Onze Minister jaarlijks voor 1 mei de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, voor dat jaar nader vast.

  • 6 Indien de verklaring van de accountant, bedoeld in het eerste lid onderdeel b, aanleiding geeft tot wijziging van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister voor 1 oktober de vergoeding voor dat jaar nader vast.

Artikel 42. Omschrijving uitgaven materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding

De uitgaven voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voor schoolgebouwen hebben betrekking op de programma’s van eisen, bedoeld in artikel 229, eerste lid, van de wet.

Artikel 43. Omvang vergoeding uitgaven materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding

De vergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding wordt bepaald volgens de programma’s van eisen, bedoeld in artikel 228, derde lid, van de wet.

Hoofdstuk III. Vergoeding voor en buitengebruikstelling van oude eigendoms- en huurscholen

Titel I. Algemeen

Artikel 44. Schatting

Schattingen welke ingevolge dit hoofdstuk dienen plaats te vinden, geschieden door een commissie van 3 deskundigen van wie er een wordt benoemd door de Onderwijsraad, een door burgemeester en wethouders en een door het bevoegd gezag. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Indien geen meerderheid wordt verkregen, wordt de waarde bepaald op het gemiddelde van de 3 schattingsopgaven. Afschrift van de beslissing wordt gezonden aan het gemeentebestuur en het bevoegd gezag. De kosten van de schattingen komen ten laste van de gemeente.

Artikel 45. Niet meer verschuldigde vergoeding

De vergoedingen, bedoeld in de titels II en III, zijn niet langer verschuldigd wanneer de gemeente de eigendom van het terrein en gebouw verkrijgt of wanneer het terrein en gebouw niet meer voor het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 125 van de wet, wordt gebruikt.

Titel II. Eigendomsscholen als bedoeld in artikel 205 van de Lager-onderwijswet 1920

Artikel 46. Vergoeding

  • 1 Voor de terreinen en gebouwen die eigendom zijn van het bevoegd gezag van een bijzondere school en op 1 januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, betaalt de gemeente jaarlijks aan het desbetreffende bevoegd gezag een vergoeding, berekend over de waarde van de terreinen, gebouwen en het meubilair zoals deze ingevolge de Lager-onderwijswet 1920 is geschat. In afwijking van het bepaalde in de vorige volzin wordt voor gebouwen die niet uitsluitend zijn bestemd voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 125 van de wet, de vergoeding berekend over 80 procent van het voor het desbetreffende gebouw ingevolge de Lager-onderwijswet 1920 geschatte bedrag. De vergoeding wordt op gelijke wijze uitbetaald aan een bevoegd gezag dat na 1 januari 1921 de eigendom van terreinen en gebouwen van een bijzondere school die op 1 januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, heeft verkregen of verkrijgt.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel worden onder gebouwen in aanbouw verstaan de gebouwen van een bijzondere school waarvan de ontwerpen voor 1 januari 1921 overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 juni 1912 (Stb. 193) bij het rijksschooltoezicht werden ingediend en die voor 1 juli 1923 zijn voltooid.

Artikel 47. Hoogte vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 46, bedraagt 5 procent van de geschatte waarde, onderscheidenlijk het in de tweede volzin van het eerste lid van dat artikel bedoelde bedrag waarover de vergoeding dient te worden berekend.

  • 2 Het gemeentebestuur kan, op verzoek van het bevoegd gezag van de bijzondere school, bepalen dat in verband met de op het bevoegd gezag rustende geldelijke verplichtingen, gedurende een door hem vast te stellen termijn de vergoeding naar een hoger percentage zal worden berekend.

Artikel 48. Vermindering van de vergoeding

  • 1 Indien voor de bouw van nieuwe lokalen gebruik wordt gemaakt van een gebouw of terrein als bedoeld in artikel 46, of indien overeenkomstig artikel 225 van de wet is vastgesteld dat een gedeelte van een zodanig gebouw of terrein ten gevolge van het in gebruik nemen van nieuwe of andere lokalen blijvend niet meer voor de school wordt gebruikt, wordt de geschatte waarde, bedoeld in dat artikel, verminderd met de geschatte waarde van de niet meer gebruikte lokalen, en wordt over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. De nieuw berekende vergoeding gaat in op het tijdstip waarop de lokalen buiten gebruik zijn gesteld.

  • 2 Indien het meubilair in gebouwen als bedoeld in artikel 46 wordt vervangen, wordt de geschatte waarde, bedoeld in dat artikel, verminderd met het bedrag waarop de waarde van het oude meubilair was bepaald, en wordt over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. De nieuw berekende vergoeding gaat in op het tijdstip van ingebruikneming van het nieuwe meubilair.

Artikel 49. Buitengebruikstelling gebouw of terrein van een bijzondere school

[Vervallen per 23-06-2000]

Artikel 50. Vervreemding en buitengebruikstelling

  • 1 Wanneer de gebouwen en terreinen, bedoeld in artikel 46, anders dan ingevolge artikel 176 van de wet worden vervreemd, of zodra voor die gebouwen en terreinen overeenkomstig artikel 225 van de wet is vastgesteld dat zij blijvend niet meer voor het onderwijs aan de school worden gebruikt, betaalt het bevoegd gezag van een bijzondere school aan de gemeente terug het bedrag dat de gemeente aan uitbreiding, verbouwing of vernieuwing van het gebouw en terrein op grond van de bepalingen van de Lager-onderwijswet 1920 of de Overgangswet ISOVSO zoals luidend op 31 december 1996 heeft uitgegeven, verminderd, behoudens voor zover het betreft door de gemeente bekostigde grond, met 2 procent voor wat betreft de uitbreiding en met 5 procent voor wat betreft de verbouwing of de vernieuwing, voor elk vol jaar dat is verstreken vanaf het tijdstip waarop de uitgaven zijn gedaan. De terugbetaling kan in termijnen plaatsvinden.

  • 2 Het bevoegd gezag van een bijzondere school betaalt aan de gemeente terug het bedrag dat de gemeente aan uitbreiding, algehele aanpassing, partiële aanpassing, ingrijpend onderhoud of energiebesparende maatregelen op grond van de bepalingen van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs zoals die luidde op 31 december 1996 heeft uitgegeven, verminderd, behoudens voor zover het betreft door de gemeente bekostigde grond, met de ten behoeve van een voorziening als de onderhavige voor de desbetreffende school door het Rijk aan de gemeente verstrekte vergoedingen. De terugbetaling kan in termijnen plaatsvinden.

  • 3 Het bevoegd gezag van een bijzondere school betaalt aan de gemeente terug het bedrag dat de gemeente heeft uitgegeven aan de voorzieningen, bedoeld in artikel 207, eerste lid, onderdelen a 2°, b en c, van de wet, verminderd met de uit de gemeentebegroting blijkende afschrijving op het moment van de in het eerste lid bedoelde vaststelling van de buitengebruikstelling, behoudens voor zover het betreft door de gemeente bekostigde grond, voor elk vol jaar dat is verstreken sedert het tijdstip waarop de uitgaven plaats hadden. De terugbetaling kan in termijnen plaatsvinden.

  • 4 Binnen vier weken na de vervreemding of nadat de buitengebruikstelling overeenkomstig artikel 225 van de wet is vastgesteld, draagt het bevoegd gezag van een bijzondere school de roerende zaken, behoudens die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan de gemeente in eigendom over.

  • 5 Indien het bevoegd gezag in de onmogelijkheid verkeert het gebouw en terrein tegen een zodanige prijs te verkopen of op andere wijze daaruit zodanige inkomsten te verwerven, dat uit de opbrengst het verschuldigde bedrag kan worden terugbetaald, kan het bevoegd gezag aan zijn verplichtingen voldoen door overdracht van het gebouw en terrein aan de gemeente, dan wel door betaling aan de gemeente van een door gedeputeerde staten vast te stellen vergoeding.

Titel III. Scholen als bedoeld in artikel 184 van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967

Artikel 51. Scholen als bedoeld in artikel 184 van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967

  • 1 Voor de gebouwen en terreinen waarvoor voor 1 januari 1989 vergoeding werd genoten op grond van artikel 184 van het Besluit buitengewoon onderwijs 1967, betaalt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag een vergoeding gelijk aan het bedrag dat voor huur van de gebouwen en terreinen, met inbegrip van de inrichting, het meubilair en het onderwijsleerpakket, redelijk is te achten, verminderd met de kosten van instandhouding van het gebouw. De vergoeding bedraagt niet meer dan het bedrag dat een redelijke vergoeding oplevert voor een overeenkomstige school, bestemd voor hetzelfde aantal leerlingen, die in normale omstandigheden verkeert. De vergoeding wordt in overleg tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag vastgesteld. Indien voor gebouw en terrein, met inbegrip van de inrichting, het meubilair en het onderwijsleerpakket, een vergoeding uit de openbare kassen is of wordt genoten, wordt de vergoeding dienovereenkomstig verminderd.

  • 2 Aan het bevoegd gezag van een school waarvoor de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt betaald, verstrekt het Rijk jaarlijks een bedrag ter bestrijding van de kosten van de school waarvoor de in het eerste lid bedoelde vergoeding niet is bestemd. De titels I tot en met III van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 52. Vervreemding en buitengebruikstelling

  • 1 Indien het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 51, eigenaar is van het gebouw en terrein, en het gebouw en terrein niet meer voor het voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 125 van de wet worden gebruikt, dan wel het gebouw en terrein na 1 september 1987 zijn of worden vervreemd, betaalt het bevoegd gezag voor elk jaar dat de gemeente met betrekking tot het gebouw en terrein een vergoeding heeft verstrekt, doch voor ten hoogste 40 jaren, aan de gemeente 1/40 deel van de waarde van het gebouw en terrein in het economisch verkeer, met dien verstande dat de gemeenteraad kan besluiten in verband met eigen investeringen van het bevoegd gezag een lagere waarde vast te stellen. Indien toepassing is gegeven aan artikel VI, vierde lid, van de wet van 2 april 1998, Stb. 228, wordt de gemeente geacht gedurende 40 jaren een vergoeding met betrekking tot het gebouw en terrein te hebben verstrekt.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het bevoegd gezag de eigendom van het gebouw overdragen aan de gemeente.

Hoofdstuk IV. Vergoeding voor de uitgaven voor het personeel

Titel I. Aanvang van de bekostiging

Artikel 54. Aanvang van de bekostiging

  • 1 De aanspraak op vergoeding voor de uitgaven voor het personeel, bestaande uit:

    • a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget,

    • b. de geldswaarde van niet verbruikte formatierekeneenheden, en

    • c. de vergoedingen voor de kosten van vervanging van personeel en voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, met uitzondering van de uitgaven voor het personeel, bedoeld in artikel 71, tweede lid, ontstaat met ingang van de eerste kalenderdag van het schooljaar waarin de bekostiging van een nieuw geopende school begint.

  • 2 Indien het bevoegd gezag voor de opening van een nieuwe school op grond van artikel 20 van het Formatiebesluit W.V.O. aan die school een directeur heeft benoemd of aan die school de overige leden van de commissie, een administratief medewerker of een psychologisch assistent heeft verbonden en Onze Minister op grond van dat artikel niet anders heeft besloten, ontstaat, in afwijking van het eerste lid, de aanspraak op vergoeding voor de uitgaven voor die functionarissen ten hoogste acht weken voor de eerste kalenderdag van het schooljaar waarin de bekostiging begint van de nieuw geopende school.

  • 3 De in het tweede lid, eerste volzin, bedoelde aanspraak op vergoeding voor de uitgaven van de daarin genoemde functionarissen, met uitzondering van de directeur, wordt gebaseerd op het aantal leerlingen dat op de eerste teldatum is ingeschreven.

Titel II. Voorschot

Artikel 55. Overzicht beschikbare formatierekeneenheden en gewijzigd overzicht

  • 1 Onze Minister verstrekt jaarlijks in de maand maart aan het bevoegd gezag van een school ten behoeve van de berekening van een voorschot op de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, een overzicht van de voor die school beschikbare formatierekeneenheden met ingang van het schooljaar volgend op de maand waarin het overzicht is verstrekt. Het overzicht is gebaseerd op het door het bevoegd gezag van die school opgegeven aantal leerlingen op de teldatum.

  • 2 Onze Minister verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan het bevoegd gezag van een school een overzicht van beschikbare formatierekeneenheden, waarin de beslissingen van het bevoegd gezag met betrekking tot overdracht van formatierekeneenheden en verzilvering van niet-verbruikte formatierekeneenheden, voor zover die voor 15 mei daaraan voorafgaand aan Onze Minister zijn gemeld, zijn verwerkt.

Artikel 56. Voorschot

Het Rijk verstrekt elke maand van het uitkeringsjaar in verband met de uitgaven voor het personeel aan het bevoegd gezag van een school een voorschot op de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, waarvan de hoogte afhankelijk is van de te verwachten vergoeding voor die maand.

Artikel 57. Onderscheid wijze van uitkering van het voorschot

Voor de wijze van uitkering van de voorschotten op de vergoeding voor de uitgaven voor het personeel, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, wordt onderscheid gemaakt in:

  • a. een bevoegd gezag van een school dat deelneemt aan een bij ministeriële regeling toegestaan systeem van automatisering van de salarisadministratie inzake het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 125 van de wet;

  • b. een bevoegd gezag van een school dat niet deelneemt aan een systeem als bedoeld in onderdeel a.

Artikel 58. Verstrekken gegevens voor bevoorschotting door bevoegd gezag aangesloten bij geautomatiseerd systeem

  • 1 Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 57 onderdeel a, verstrekt bij benoeming van een personeelslid ten behoeve van de vaststelling van het voorschot op de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid onderdeel a, van de wet, de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van het voorschot.

  • 2 Ingeval in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, wijziging optreden, doet een bevoegd gezag binnen vier weken mededeling daarvan aan het systeem waaraan het deelneemt.

Artikel 59. Verstrekken gegevens voor bevoorschotting door bevoegd gezag niet aangesloten bij geautomatiseerd systeem

  • 1 Het bevoegd gezag van een school als bedoeld in artikel 57 onderdeel b, verstrekt jaarlijks voor een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip, ten behoeve van de vaststelling van het voorschot op de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, aan Onze Minister de gegevens betreffende het personeel.

  • 2 Ingeval in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, wijzigingen optreden, doet het bevoegd gezag binnen vier weken mededeling daarvan aan Onze Minister.

Artikel 60. Opschorting voorschot

  • 1 Indien de voor de bekostiging benodigde gegevens niet tijdig aan Onze Minister zijn verstrekt, kan Onze Minister bepalen dat de verstrekking van het voorschot op de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet geheel of gedeeltelijk wordt opgeschort.

  • 2 De verstrekking van het voorschot wordt zo spoedig mogelijk hervat, doch in ieder geval niet later dan in de tweede maand volgende op de maand, waarin de benodigde gegevens door het bevoegd gezag zijn verstrekt. Tevens wordt het gedeelte van het voorschot dat als gevolg van de toepassing van het eerste lid niet is verstrekt, ter beschikking gesteld.

Artikel 61. Nadere voorschriften

Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop het voorschot, bedoeld in artikel 56, wordt aangevraagd, vastgesteld en verstrekt.

Titel III. Vergoeding

Artikel 62. Omvang vergoeding

De vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, wordt aan de hand van de totale omvang van de formatie, bedoeld in artikel 233 van de wet, voor de school afzonderlijk vastgesteld.

Artikel 63. Verrekening met de vergoeding

  • 1 Indien het bedrag aan voorschotten als bedoeld in artikel 56 in een uitkeringsjaar hoger is dan de vergoeding, stort het bevoegd gezag onverwijld het verschil terug in ’s Rijks kas, tenzij Onze Minister bepaalt dat verrekening plaatsvindt met nog uit te keren vergoedingen.

  • 2 Indien het bedrag van de vergoedingen hoger is dan de dienaangaande verstrekte voorschotten, vergoedt het Rijk aan het bevoegd gezag onverwijld het verschil.

  • 3 Onze Minister kan voorafgaand aan het vaststellen van een vergoeding een vergoeding voorlopig vaststellen en op de voet van het eerste en het tweede lid tot voorlopige verrekening overgaan.

Artikel 64. Onderscheid wijze van uitkering van de vergoeding

Ten aanzien van de wijze van uitkering van de vergoeding, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet, is artikel 57 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 65. Verstrekken gegevens ten behoeve van de afrekening vergoeding voor uitgaven voor het personeel

  • 1 Het bevoegd gezag verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister ten behoeve van de afrekening van de vergoeding voor uitgaven voor het personeel, bedoeld in artikel 246, eerste lid, van de wet:

    • a. over het voorafgaande jaar de gegevens betreffende het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget;

    • b. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid alsmede de tijdige aanmelding van de gegevens waarop de voorschotbedragen en de vergoedingsbedragen zijn of worden gebaseerd;

    • c. een verklaring van een accountant van de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel b;

    • d. het in het derde lid bedoelde overzicht vergezeld van een opgave van eventuele mutaties in de gegevens.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 januari ten behoeve van de afrekening, bedoeld in dit artikel, vastgesteld:

    • a. de leidraad ten behoeve van de controle door de accountant;

    • b. de formulieren betreffende de verklaringen bedoeld in het eerste lid onderdelen b en c;

    • c. het formulier voor de verstrekking van de gegevens bedoeld in het eerste lid onderdeel a.

  • 3 Ten behoeve van de afrekening van de vergoeding verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 februari overzichten per school betreffende formatierekeneenheden en verstrekte voorschotten.

  • 4 Onze Minister besluit binnen twee jaren na 1 juli van het jaar waarin de gegevens bedoeld in het eerste lid zijn ingediend, op de afrekening van de vergoeding.

Titel IV. Overige bepalingen

Artikel 66. Verstrekken gegevens in verband met artikel 233, vierde lid, van de wet

  • 1 Indien het verzoek, bedoeld in artikel 233, vierde lid, van de wet, van het bevoegd gezag is ingewilligd, verstrekt dit bevoegd gezag een raming van de te verwachten uitgaven.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan Onze Minister bepalen, dat wordt afgeweken van een maandelijkse bevoorschotting.

Hoofdstuk V. Vergoeding voor de uitgaven voor nascholing

Artikel 67. Aanvang van de bekostiging

  • 1 De aanspraak op de vergoeding voor de uitgaven voor nascholing van het personeel, bedoeld in artikel 240 van de wet, ontstaat met ingang van de eerste kalenderdag van het schooljaar waarin de bekostiging van een nieuw geopende school begint.

  • 2 Indien de situatie, bedoeld in artikel 20 van het Formatiebesluit W.V.O., zich voordoet, ontstaat in afwijking van het eerste lid de aanspraak op de vergoeding voor de uitgaven voor nascholing ten hoogste acht weken voor de eerste kalenderdag van het schooljaar waarin de bekostiging begint van een nieuw geopende school.

Artikel 68. Vergoeding voor nascholing

  • 1 Het Rijk verstrekt in de maanden januari en augustus van het uitkeringsjaar in verband met de kosten voor nascholing van het personeel aan het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk 7/12 gedeelte en 5/12 gedeelte van de vergoeding, bedoeld in artikel 240 van de wet, waarop het bevoegd gezag over dat jaar recht heeft.

  • 2 Indien het eerste lid voor het eerst toepassing vindt op een school als bedoeld in artikel 67 omvat het bedrag, bedoeld in het eerste lid, tevens de vergoeding voor het tijdvak vanaf de datum waarop de aanspraak op de vergoeding is ontstaan, tot de eerste dag van de maand waarin de verstrekking plaats vindt.

Artikel 69. Omvang vergoeding

De vergoeding, bedoeld in artikel 240 van de wet, wordt voor de school afzonderlijk vastgesteld.

Artikel 70. Verstrekken gegevens i.v.m. de terugstorting van niet bestede nascholingsgelden

  • 1 Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 juli in verband met de terugstorting van niet bestede gelden voor nascholing, bedoeld in artikel 241 van de wet:

    • a. een opgave van de in de laatste drie jaren ontvangen vergoedingen voor nascholing,

    • b. een opgave van het bedrag dat het fonds, bedoeld in artikel 241 van de wet, omvat,

    • c. indien het bedrag, bedoeld onder onderdeel b, groter is dan het bedrag, bedoeld onder onderdeel a, een opgave van het verschil,

    • d. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid van de opgaven, bedoeld onder de onderdelen a, b en c, en

    • e. een verklaring van een accountant omtrent de juistheid van de opgaven, bedoeld onder de onderdelen a, b en c.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 januari in verband met de terugstorting van niet bestede gelden voor nascholing, bedoeld in artikel 241 van de wet, vastgesteld:

    • a. de leidraad ten behoeve van de controle door de accountant,

    • b. de formulieren voor de verstrekking van de gegevens, bedoeld in het eerste lid onderdelen a, b en c, en

    • c. de formulieren betreffende de verklaringen, bedoeld in het eerste lid onderdelen d en e.

Hoofdstuk VI. Vergoeding voor de uitgaven van scholen voor ambulante begeleiding

Titel I. Aanvang van de bekostiging

Artikel 71. Aanvang van de bekostiging

  • 2 De aanspraak op de vergoeding voor uitgaven voor ambulante begeleiding, voorzover deze niet onder het eerste lid vallen, ontstaat met ingang van de eerste dag van de maand waarin de begeleiding aanvangt.

Artikel 72. Verstrekken van gegevens

Het bevoegd gezag van een school die de ambulante begeleiding verzorgt, zendt binnen twee weken na de teldatum aan Onze Minister, de inspecteur en, indien het een bijzondere school betreft, eveneens aan burgemeester en wethouders, een overzicht van het aantal leerlingen dat op die teldatum werd begeleid.

Titel II. Voorschot

Artikel 73. Voorschot

Op verzoek van het bevoegd gezag van een school verstrekt Onze Minister een voorschot voor de salarisuitgaven voor ambulante begeleiding. De artikelen 56 tot en met 61 zijn van overeenkomstige toepassing.

Titel III. Vergoeding

Artikel 74. Omvang vergoeding

Voor de vaststelling van de vergoeding voor de salarisuitgaven voor de ambulante begeleiding is artikel 62 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 75. Verrekening met de vergoeding

Ten aanzien van de verrekening met de vergoeding is artikel 63 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 76. Verstrekken gegevens voor vergoeding

  • 1 Het bevoegd gezag verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de vergoeding voor de salarisuitgaven voor de ambulante begeleiding:

    • a. over het voorafgaande jaar de gegevens betreffende het personeel;

    • b. een verklaring van het bevoegd gezag omtrent de juistheid alsmede de tijdige aanmelding van de gegevens waarop de voorschotbedragen en de vergoedingsbedragen zijn of worden gebaseerd;

    • c. een verklaring van een accountant van de juistheid van de gegevens, bedoeld in onderdeel b;

    • d. het in het derde lid bedoelde overzicht vergezeld van een opgave van eventuele mutaties in de gegevens.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 januari ten behoeve van de vaststelling van de vergoeding, bedoeld in dit artikel, vastgesteld:

    • a. de leidraad ten behoeve van de controle door de accountant;

    • b. de formulieren betreffende de verklaringen bedoeld in het eerste lid onderdelen b en c;

    • c. het formulier voor de verstrekking van de gegevens bedoeld in het eerste lid onderdeel a.

  • 3 Ten behoeve van de afrekening van de vergoeding verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 februari overzichten per school betreffende formatierekeneenheden en verstrekte voorschotten.

's-Gravenhage , 30 september 1992

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

J. Wallage

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

P. Bukman

Uitgegeven de zesde november 1992

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin