Stortbesluit bodembescherming

Geraadpleegd op 06-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-07-2010 en zichtdatum 24-11-2010.
Geldend van 01-12-2009 t/m 30-09-2010

Besluit van 20 januari 1993, houdende regels inzake het storten van afvalstoffen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 april 1991, nr. MJZ03491020, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Gelet op de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979, nr. 80/68/EEG (PbEG L 20) betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen, en van 19 maart 1987, nr. 87/217/EEG (PbEG L 85) inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest, alsmede op de artikelen 8.45 en 21.7 van de Wet milieubeheer, en, voor zover het betreft artikel 15, op artikel 43 van de Wet bodembescherming;

Gezien de adviezen van de Centrale raad voor de milieuhygiëne en de Technische commissie bodembescherming;

De Raad van State gehoord (advies van 5 augustus 1992, nr. W08.91.0177);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 januari 1993, nr. MJZ 15193037, Centrale Directie Juridische Zaken, afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemeen

Artikel 1

  • 1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    asbest: de volgende vezelachtige silicaten: crocidoliet (blauw asbest), actinoliet, anthofylliet, chrysotiel (wit asbest), amosiet (bruin asbest) of tremoliet;

    cel: stortvak of een deel daarvan met een bepaalde hoogte;

    gemiddeld hoogste grondwaterstand: rekenkundig gemiddelde over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar;

    gemiddeld laagste grondwaterstand: rekenkundig gemiddelde over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar;

    hydrologisch jaar: periode van 1 april tot en met 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar;

    inrichting: inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen, die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de wet;

    ondergrondse stortplaats: stortplaats waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht;

    percolaat: vloeistof die uit de gestorte afvalstoffen komt of daarmee in contact is geweest;

    stortplaats: inrichting waar afvalstoffen worden gestort, dan wel het gedeelte van een inrichting, waar afvalstoffen worden gestort, indien in de inrichting niet uitsluitend afvalstoffen worden gestort;

    vergunning: vergunning voor een stortplaats krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de wet;

    wet: Wet milieubeheer.

  • 2 Onder stortplaats wordt mede verstaan een stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het gedeelte van de stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd.

  • 3 Onder asbest worden mede verstaan produkten waarin asbest is verwerkt, en asbeststof.

  • 4 Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag voorschriften aan de vergunning te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven, met betrekking tot de wijze waarop de gemiddeld hoogste grondwaterstand en de gemiddeld laagste grondwaterstand worden bepaald.

Artikel 2

  • 1 Dit besluit is niet van toepassing op het storten van afvalstoffen:

    • a. voor zover daaromtrent regels gelden, die zijn gesteld bij of krachtens het Lozingenbesluit bodembescherming;

    • b. voor zover het betreft het begraven van stoffelijke resten of het op of in de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten.

  • 2 Dit besluit is niet van toepassing op stortplaatsen waar uitsluitend baggerspecie wordt gestort.

  • 3 Dit besluit is niet van toepassing op stortplaatsen:

    • a. waar het storten van afvalstoffen is beëindigd vóór 1 maart 1995, of

    • b. waar op of na 1 maart 1995 uitsluitend afvalstoffen worden gestort ten behoeve van het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats, en de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlak bedraagt.

Hoofdstuk II. Voorschriften op te nemen in de vergunning

Artikel 2a

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften ten aanzien van de vakbekwaamheid van degene die de inrichting drijft en ten aanzien van de opleiding van de in de inrichting werkzame personen.

Artikel 3

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen - na zetting van de bodem - niet beneden 0,7 meter boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand kunnen geraken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid verbindt het bevoegd gezag in gevallen waarin het ingevolge artikel 4, eerste lid, aan de vergunning voorschriften heeft verbonden, inhoudende de verplichting dat als onderdeel van de onderafdichting een capillair onderbrekende laag van ten minste 0,2 meter wordt aangebracht, aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat het storten van afvalstoffen zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen - na zetting van de bodem - niet beneden 0,5 meter boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand kunnen geraken.

  • 3 Indien het niet meer mogelijk is te voldoen aan voorschriften als opgenomen in het eerste lid onderscheidenlijk het tweede lid, kan het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid onderscheidenlijk het tweede lid aan de vergunning voorschriften verbinden, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die eveneens voldoende waarborgen bieden dat het grondwater niet met de gestorte afvalstoffen in contact kan komen.

Artikel 4

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat aan de onderkant van de gestorte afvalstoffen een onderafdichting aanwezig is, die tegengaat dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem kunnen geraken, en betrekt daarbij de bijzonderheden van de stortplaats waarvoor de vergunning wordt verleend, en de aard van de afvalstoffen die op die stortplaats worden gestort.

  • 2 Indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem omdat, vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie, geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning tevens voorschriften, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven andere civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die een adequaat beschermingsniveau opleveren; de kunstmatige geohydrologische barrière is in ieder geval niet dunner dan 0,5 meter.

  • 3 Indien een onderafdichting naar het oordeel van het bevoegd gezag niet meer kan worden aangebracht, verbindt het bevoegd gezag aan de vergunning in plaats van voorschriften die verplichten tot het aanbrengen van een onderafdichting, voorschriften, inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die voldoende tegengaan dat verontreinigende stoffen zich uit de gestorte afvalstoffen in de bodem verspreiden.

  • 4 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting of het treffen van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

  • 5 Onze Minister kan in het belang van de bescherming van de bodem nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag met betrekking tot de uitvoering van de bovenafdichting dan wel de uitvoering van de in het tweede of derde lid bedoelde maatregelen, aan de vergunning voor een stortplaats de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven.

Artikel 5

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat percolaat wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd op een zodanige wijze dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem, en betrekt daarbij de bijzonderheden van de stortplaats waarvoor de vergunning wordt verleend, en de aard van de afvalstoffen die op die stortplaats worden gestort.

Artikel 5a

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een ondergrondse stortplaats de verplichting dat:

    • a. voor zover van toepassing, de voorzieningen, bedoeld in bijlage A bij de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (Pb EG L 11), worden getroffen,

    • b. de afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht in overeenstemming met het bepaalde in bijlage A, bedoeld onder a, en

    • c. degene die een ondergrondse stortplaats drijft, er voor zorgdraagt dat op die stortplaats een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, aanwezig is die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking, bedoeld onder a.

  • 2 Een wijziging van de bijlage bij de beschikking, bedoeld in het eerste lid, gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 6

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:

  • a. zodanige voorzieningen worden getroffen dat asbesthoudende afvalstoffen niet met andere afvalstoffen vermengd kunnen raken,

  • b. asbesthoudende afvalstoffen die niet deugdelijk zijn verpakt, aan het einde van iedere werkdag zodanig worden afgedekt dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden,

  • c. asbesthoudende afvalstoffen die niet zijn verpakt of afgedekt, zodanig vochtig worden gehouden, dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden,

  • d. het stortgebied van asbesthoudende afvalstoffen voorafgaand aan het betreden van deze afvalstoffen met materieel, wordt afgedekt,

  • e. op de stortplaats geen andere activiteiten dan stortactiviteiten worden verricht waardoor asbestvezels uit de gestorte afvalstoffen kunnen vrijkomen,

  • f. degene die een stortplaats drijft, er voor zorgdraagt dat op de stortplaats een overzicht aanwezig is waarop de plaatsen zijn aangegeven waar asbesthoudende afvalstoffen zijn gestort en gegevens aanwezig zijn waaruit blijkt hoe die plaatsen worden afgeschermd ter voorkoming van menselijk contact met asbesthoudende afvalstoffen,

  • g. indien ten aanzien van de stortplaats een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer is afgegeven, het overzicht, bedoeld in onderdeel f, wordt overgelegd aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats ten aanzien waarvan de verklaring is afgegeven, is gelegen, en

  • h. asbesthoudend afval in een voor asbesthoudende afvalstoffen bestemde cel wordt gestort, voor zover het een vergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen betreft.

Artikel 6a

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting om:

    • a. vanaf het tijdstip van opbouw van de stortplaats voorzieningen te treffen en toe te passen om het uit de stortplaats vrijkomende stortgas op te vangen en te verwerken;

    • b. dit stortgas hetzij te benutten binnen of buiten de inrichting, hetzij af te fakkelen;

    • c. de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot in beginsel maandelijks te meten.

  • 2 Indien het stortgas wordt afgefakkeld, wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden dat de fakkelinstallatie voldoet aan de volgende eisen:

    • a. de uittreedtemperatuur bedraagt ten minste 900° C;

    • b. de verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel bedraagt ten minste 0,3 seconden;

    • c. de fakkel behoort tot het gesloten type.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een fakkelinstallatie die uitsluitend in gebruik is tijdens onderhoudsbeurten en storingen van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing indien de vergunninghouder aan de hand van de samenstelling van de massa van het stortpakket genoegzaam kan aantonen dat het milieurendement van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, gering is.

  • 5 Onze Minister kan regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning in die regels aangegeven voorschriften te verbinden met betrekking tot inhoud, frequentie en plaats van de in het eerste lid, onder c, bedoelde metingen.

Artikel 7

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat het storten zodanig plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen en de voorzieningen die ingevolge de in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning verbonden voorschriften zijn getroffen op de stortplaats, kunnen worden teruggenomen zonder ingrijpende aantasting van de bodem.

Artikel 8

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:

    • a. een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee de hoedanigheden van de bodem kunnen worden onderzocht, bestaande uit:

      • 1°. beneden de gemiddeld laagste grondwaterstand gelegen, horizontaal aangebrachte drainagebuizen en

      • 2°. bovenstrooms van de stortplaats ten minste één in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis en benedenstrooms ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen;

    • b. de bemonstering en de vaststelling van de hoedanigheden van de bodem voor elke drainagebuis of grondwaterbemonsteringsbuis afzonderlijk kunnen geschieden.

  • 2 Indien de aanleg van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°, naar het oordeel van het bevoegd gezag technisch niet mogelijk is, verbindt het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat er een deugdelijk controlesysteem aanwezig is teneinde de hoedanigheden van de bodem te kunnen onderzoeken, bestaande uit:

    • a. benedenstrooms van de stortplaats een bij het voorschrift aan te geven aantal van ten minste twee in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuizen en

    • b. bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis.

    De voorgeschreven voorzieningen zijn zodanig dat een vergelijkbaar beschermingsniveau wordt bereikt als wordt bereikt met de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1°.

Artikel 8a

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting de hoeveelheid en de samenstelling van het in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewater driemaandelijks vast te stellen; bemonstering geschiedt op ten minste twee door het bevoegd gezag aan te geven punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de metingen van de hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater:

    • a. op grond van kenmerken van de stortplaats niet vereist zijn, dan wel

    • b. minder frequent mogen worden uitgevoerd als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn.

Artikel 9

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:

    • a. een daarin aangegeven aantal malen per jaar wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die ingevolge artikel 3 aan de vergunning zijn verbonden;

    • b. de voorzieningen die ingevolge de in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning verbonden voorschriften op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd;

    • c. onderzoek wordt gedaan met betrekking tot de hoedanigheden van de bodem onder de stortplaats;

    • d. een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld, zijnde het plan waarin wordt aangegeven welke maatregelen dienen te worden getroffen als het interventiepunt, bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt bereikt.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven, met betrekking tot:

    • a. de bemonstering en vaststelling van de hoedanigheden van de bodem;

    • b. het vaststellen van een interventiepunt, zijnde het punt waarbij een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt;

    • c. de inhoud van een urgentieplan op hoofdlijnen;

    • d. de bemonstering van het oppervlaktewater.

  • 3 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat de volgende resultaten in afschrift aan het bevoegd gezag worden gezonden, waarbij de frequentie door het bevoegd gezag wordt bepaald doch ten minste eenmaal per jaar bedraagt:

    • a. de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de resultaten van de metingen van de hoeveelheid en samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige wateren, bedoeld in artikel 8a;

    • c. de resultaten van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 6a;

    • d. de resultaten van de metingen van het niveau en de samenstelling van het grondwater, bedoeld in de artikelen 3 en 8.

Artikel 9a

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting, dat indien een voor de stortplaats vastgesteld interventiepunt wordt bereikt:

  • a. de overschrijding terstond aan het bevoegd gezag wordt gemeld;

  • b. op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen in overleg met het bevoegd gezag een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld;

  • c. het uitgewerkte urgentieplan binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn wordt opgesteld.

Artikel 10

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:

    • a. alvorens voor de eerste keer wordt gestort en voorts telkens na verloop van twee jaar, in opdracht van de vergunninghouder door een ter zake kundige:

      • 1°. wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die ingevolge artikel 3 aan de vergunning zijn verbonden,

      • 2°. de voorzieningen die ingevolge de in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning verbonden voorschriften op de stortplaats zijn getroffen, worden gekeurd, alsmede

      • 3°. onderzoek wordt gedaan met betrekking tot de hoedanigheden van de bodem onder de stortplaats;

    • b. onmiddellijk nadat een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, is aangebracht, in opdracht van de vergunninghouder door een ter zake kundige een keuring wordt verricht van de voorzieningen die ingevolge de in het belang van de bescherming van de bodem aan de vergunning verbonden voorschriften op de stortplaats zijn getroffen, alsmede een onderzoek wordt gedaan met betrekking tot de hoedanigheden van de bodem onder de stortplaats;

    • c. de resultaten van de keuring en het onderzoek zodanig op schrift worden gesteld dat een duidelijk inzicht wordt gegeven in de beheersbaarheid van de situatie;

    • d. de resultaten van de keuring en het onderzoek zo spoedig mogelijk nadat de keuring en het onderzoek hebben plaatsgevonden, in afschrift worden toegezonden aan het bevoegd gezag;

    • e. de op schrift gestelde resultaten van de keuring en het onderzoek worden bewaard.

  • 2 Onze Minister kan met betrekking tot de keuring en het onderzoek nadere regels stellen, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag aan de vergunning de voorschriften te verbinden, waarvan de inhoud in die regels is aangegeven.

Artikel 11

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:

  • a. de voorzieningen die ingevolge de in het belang van de bodembescherming aan de vergunning verbonden voorschriften op de stortplaats zijn getroffen, in goede staat van onderhoud worden gehouden en zo nodig worden hersteld;

  • b. indien herstel niet mogelijk is, vervangende maatregelen worden getroffen, die voldoende tegengaan dat het grondwater met de gestorte afvalstoffen in contact komt.

Artikel 12

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat voor het nakomen van de voorschriften met betrekking tot een bovenafdichting als bedoeld in artikel 4, vierde lid, financiële zekerheid wordt gesteld totdat de in artikel 10, eerste lid, onder b, bedoelde keuring heeft plaatsgevonden.

  • 2 Indien een gemeente-, een provinciebestuur dan wel het Rijk vergunninghouder is, kan in afwijking van het eerste lid in plaats van het stellen van financiële zekerheid een daaraan gelijkwaardige voorziening worden getroffen.

  • 3 Het bevoegd gezag stelt in de voorschriften die ingevolge het eerste lid aan de vergunning worden verbonden, het bedrag vast, waarvoor zekerheid wordt gesteld. Het bedrag wordt niet hoger vastgesteld dan overeenkomt met een bedrag van € 2,27 per ton gestorte afvalstoffen.

  • 4 Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting, dat de vergunninghouder het bevoegd gezag:

    • a. schriftelijk bewijs van de financiële zekerheid onderscheidenlijk van de gelijkwaardige voorziening overlegt alvorens voor de eerste keer wordt gestort, dan wel schriftelijk bewijs overlegt na overdracht van de inrichting;

    • b. ten minste twee maanden vóór een overdracht van de inrichting aan een ander plaatsvindt, de voorgenomen overdracht meldt.

Artikel 13

Het bevoegd gezag kan aan een vergunning strengere voorschriften verbinden dan de voorschriften die het ingevolge dit besluit en de daarop berustende bepalingen aan de vergunning dient te verbinden, indien:

  • a. de inrichting waarvoor de vergunning wordt verleend, zal zijn of is gelegen in een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet is aangewezen in een provinciale milieuverordening, voor zover dat nodig is in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in dat gebied;

  • b. de inrichting waarvoor de vergunning wordt verleend, zal zijn of is gelegen in een gebied waarop een provinciale milieuverordening van toepassing is, waarin regels zijn gesteld ter bescherming van de bodem, voor zover dat nodig is in het belang van de bescherming van de bodem in dat gebied;

  • c. de inrichting waarvoor de vergunning wordt verleend, zal zijn of is gelegen in een gebied met een diepe grondwaterstand, een hoge stroomsnelheid van het grondwater of een dik watervoerend pakket, voor zover dat nodig is in het belang van de bescherming van de bodem in die omstandigheid;

  • d. in verband met de aard van de afvalstoffen een bijzonder risico bestaat dat het storten van die stoffen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de bodem.

Artikel 14

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een stortplaats waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, voorschriften, inhoudende dat de voorschriften die ingevolge de artikelen 4, vierde lid, 5, 9, 10, 11 en 12, eerste en tweede lid, aan de vergunning zijn verbonden, nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaats ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer voor gesloten is verklaard.

Hoofdstuk III. Verdere bepalingen

Artikel 15

Het gezag dat bevoegd is een vergunning voor de stortplaats te verlenen kan, indien het in het belang van de bescherming van de bodem een onderzoek op de stortplaats dan wel in de onmiddellijke omgeving daarvan nodig oordeelt, aan de rechthebbenden ten aanzien van het gedeelte van de bodem waar dat onderzoek wordt ingesteld, de verplichting opleggen dat het verrichten van het onderzoek, alsmede het aanbrengen, het aanwezig zijn, het onderhoud, het gebruik en het verwijderen van de voor dat onderzoek nodige middelen, worden gedoogd.

Artikel 16

  • 1 Het bevoegd gezag kan degene die een stortplaats drijft, waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning is verleend, verzoeken de bij het verzoek aangegeven gegevens binnen een daarbij aangegeven termijn te verstrekken.

  • 2 Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op gegevens betreffende de bij dit besluit aangegeven voorschriften.

  • 3 De vergunninghouder verstrekt de gegevens die in het verzoek zijn aangegeven, zo nodig na het verrichten van daartoe noodzakelijk onderzoek.

Artikel 17

  • 1 Indien dit ter uitvoering van een richtlijn of een verordening van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is, kan Onze Minister het bevoegd gezag verzoeken met betrekking tot de stortplaatsen waarvoor het bevoegd is de vergunning te verlenen, aan hem de bij het verzoek aangegeven gegevens toe te zenden binnen een daarin aangegeven termijn.

  • 2 Het bevoegd gezag zendt de in het eerste lid bedoelde gegevens aan Onze Minister toe.

Hoofdstuk IV. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 18

Voor zover het betreft stortplaatsen waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning is verleend, verbindt het bevoegd gezag de voorschriften die ingevolge dit besluit aan een vergunning dienen te worden verbonden, uiterlijk 1 maart 1995 aan de vergunning.

Artikel 19

  • 1 Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving) in werking treedt.

  • 2 [Red: Wijzigt dit besluit.]

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 20 januari 1993

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. G. M. Alders

Uitgegeven de negenentwintigste januari 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin