Wet Infrastructuurfonds

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 17-07-2002 en zichtdatum 24-12-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-08-2002

Wet van 27 mei 1993, houdende regels inzake een Infrastructuurfonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter bevordering van een integraal verkeer- en vervoerbeleid een fonds in te stellen voor investeringen in en onderhoud van infrastructuur ten behoeve van het verkeer en vervoer van personen en goederen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. fonds: Infrastructuurfonds, bedoeld in artikel 2;

  • c. meerjarenprogramma: het in artikel 4 bedoelde Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport;

  • d. infrastructuur: alle onroerende voorzieningen ten behoeve van het verkeer en vervoer van personen en goederen en ten behoeve van waterbeheren en waterkeren, met inbegrip van de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de veiligheid en de bescherming van het milieu;

  • e. aanleg: aanleg van infrastructuur en verbetering van bestaande infrastructuur voor zover daardoor de effectieve capaciteit of de veiligheid wordt vergroot of wordt bijgedragen aan de bescherming van het milieu;

  • f. beheer en onderhoud: instandhouding van de gebruiksfunctie van de infrastructuur, met uitzondering van bediening;

  • g. bediening: handelingen nodig voor het gebruik van de infrastructuur en voor het begeleiden van het verkeer;

  • h. basisinformatie: het inwinnen, bewerken en verspreiden van gegevens nodig voor het beschrijven van de waterstaatkundige toestand van het land, van het verkeer te water, van het wegverkeer en van het railverkeer, met het oog op aanleg en gebruik van infrastructuur;

  • i. regionaal openbaar lichaam: krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingesteld regionaal openbaar lichaam;

  • j. intermodaal vervoer: vervoer van goederen in de aangeboden laadeenheid door middel van twee of meer vervoersmodaliteiten.

Artikel 2

  • 1 Er is een Infrastructuurfonds.

  • 2 Het fonds heeft ten doel:

    • a. de financiering en bekostiging van aanleg, beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur, welke door het Rijk wordt of zal worden beheerd, alsmede de financiering en bekostiging van daarmee samenhangende basisinformatie en

    • b. de financiering en bekostiging van aanleg en beheer en onderhoud van infrastructuur, welke niet door het Rijk wordt of zal worden beheerd.

Artikel 3

  • 2 Onze Minister beheert het fonds.

  • 3 De raming van de verplichtingen, de uitgaven en de ontvangsten van het fonds wordt jaarlijks bij afzonderlijke begroting vastgesteld.

  • 4 In afwijking van artikel 5, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet kunnen de ramingen met betrekking tot personeel en materieel ten behoeve van de infrastructuur die wordt gefinancierd en bekostigd uit het fonds, per hoofdbeleidsterrein worden opgenomen in andere begrotingsartikelen dan die voor «personeel en materieel».

Artikel 4

  • 1 Jaarlijks biedt Onze Minister gelijktijdig met de begroting voor het nieuwe jaar een Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport aan de Staten-Generaal aan.

  • 2 De verdeling van de middelen van het fonds ten behoeve van het verkeer en vervoer over afzonderlijke projecten, projectpakketten of beleidsterreinen wordt, zo gedetailleerd als redelijkerwijze mogelijk is, aangegeven in het meerjarenprogramma voor een periode van vijf jaar. Tevens wordt indicatief en geaggregeerd aangegeven welke groepen van projecten of beleidsterreinen in welke mate in de daaropvolgende tien jaar voor financiering en bekostiging uit het fonds in aanmerking komen en welke middelen daarvoor vermoedelijk beschikbaar zijn bij ongewijzigd beleid.

  • 3 Het meerjarenprogramma maakt zichtbaar in welke mate in ieder geval de infrastructurele doelstellingen van het vigerende Structuurschema Verkeer en Vervoer naderbij worden gebracht.

  • 4 Het meerjarenprogramma verschaft informatie over de uitgaven via de rijksbegroting die worden gedaan om de infrastructuur ten behoeve van het verkeer en vervoer zijn functie te kunnen laten vervullen. Het maakt tevens zichtbaar welk verband er ten dienste van een doelmatige benutting van infrastructuur ten behoeve van het verkeer en vervoer bestaat tussen de via het fonds gefinancierde en bekostigde uitgaven en de daaruit voortvloeiende uitgaven via andere hoofdstukken van de rijksbegroting, waaronder de exploitatiesubsidies openbaar vervoer.

  • 5 Het meerjarenprogramma bevat een verslag van de werking van het fonds in het voorafgaande jaar, voor zover het betreft infrastructuur ten behoeve van het verkeer en vervoer.

Artikel 5

  • 1 Onze Minister houdt bij de opstelling van het meerjarenprogramma rekening met het geldende Structuurschema Verkeer en Vervoer, de geldende Nota op de Ruimtelijke Ordening en het geldende nationale milieubeleidsplan.

  • 2 Onze Minister stelt de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die hij aan de beraadslagingen in de Staten-Generaal over het meerjarenprogramma verbindt voor de uitvoering van dat meerjarenprogramma.

  • 3 Voor de toepassing van deze wet worden gevolgtrekkingen overeenkomstig het tweede lid aangemerkt als onderdeel van het meerjarenprogramma.

Artikel 6

  • 1 De ontvangsten van het fonds zijn:

    • a. bijdragen ten laste van andere begrotingen van het Rijk;

    • b. gelden, verkregen uit de verkoop van onroerende zaken;

    • c. garantieprovisies;

    • d. overige ontvangsten.

  • 2 Ten gunste van de begroting van het fonds van enig jaar wordt het batige saldo van het fonds van het voorafgaande jaar gebracht.

Artikel 8

  • 1 Ten laste van het fonds komen de uitgaven ten behoeve van aanleg, beheer en onderhoud en bediening van infrastructuur, welke door het Rijk wordt of zal worden beheerd alsmede de uitgaven ten behoeve van daarmee samenhangende basisinformatie.

  • 2 Uit het fonds kunnen subsidies worden verstrekt aan:

    • a. provincies,

    • b. gemeenten,

    • c. regionale openbare lichamen,

    • d. waterschappen,

    • e. andere publiekrechtelijke rechtspersonen, of

    • f. privaatrechtelijke rechtspersonen,

    ten behoeve van aanleg en beheer en onderhoud van infrastructuur, welke door hen wordt of zal worden beheerd.

  • 3 Ten laste van het fonds kunnen uitgaven en subsidies worden gebracht ten behoeve van aanleg en beheer en onderhoud van infrastructurele werken buiten Nederland doch binnen Europa.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven voor welke categorieën of onderdelen van infrastructuur in ieder geval een uitgave kan worden gedaan of een subsidie kan worden verstrekt.

  • 5 Uit het fonds kunnen voorts subsidies worden verstrekt op grond van bij algemene maatregel van bestuur aan te geven andere wetten of ministeriële regelingen.

  • 6 Ten laste van het fonds komen voorts overige uitgaven.

  • 7 Ten laste van de begroting van het fonds van enig jaar wordt het nadelige saldo van het fonds van het voorafgaande jaar gebracht.

  • 8 Ten laste van het fonds kunnen subsidies in de vorm van garanties worden verstrekt ten behoeve van leningen, aan te gaan door in het tweede lid, onderdelen e en f bedoelde rechtspersonen.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat uit het fonds geen uitgaven kunnen worden gedaan of subsidies worden verstrekt met betrekking tot bepaalde categorieën of onderdelen van infrastructuur of met betrekking tot bepaalde soorten kosten van categorieën of onderdelen van infrastructuur.

  • 10 Uit het fonds worden geen uitgaven gedaan of subsidies verstrekt ten behoeve van:

    • a. pijpleidingen;

    • b. militaire doeleinden;

    • c. culturele doeleinden, behoudens het algemene rijksbeleid om een bepaald promillage van het bedrag gemoeid met aanleg te besteden aan kunstwerken. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het negende lid, worden terzake nadere regels gesteld.

  • 11 Uit het fonds worden voorts geen uitgaven gedaan of subsidies verstrekt ten behoeve van:

    • a. aanleg en beheer en onderhoud van zeehavens en luchthavens;

    • b. zeehaveninfrastructuur, anders dan met het oog op stimulering van kustvaart, binnenvaart, spoorvervoer of intermodaal vervoer voor zover tenminste één van de in dit onderdeel genoemde vervoersmodaliteiten is betrokken;

    • c. luchthaveninfrastructuur anders dan met het oog op stimulering van intermodaal vervoer voor zover tenminste één van de in onderdeel b genoemde vervoersmodaliteiten is betrokken.

Artikel 9

  • 2 Deze regels omvatten in elk geval bepalingen over:

    • a. de gegevens, die bij een aanvraag moeten worden verstrekt;

    • b. de criteria op grond waarvan subsidies worden verstrekt;

    • c. de vaststelling van de subsidieplafonds per eventueel onderdeel van de subsidieregeling en de wijze van verdeling daarvan;

    • d. aard en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend;

    • e. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;

    • f. de wijze waarop het bedrag van de subsidie wordt bepaald;

    • g. de vaststelling van de subsidie;

    • h. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten;

    • i. de wijziging van de subsidie;

    • j. de tijdsduur van de geldigheid van de eventuele onderdelen van de subsidieregeling.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld in het belang van een doelmatige uitvoering van dit artikel.

Artikel 10

  • 1 Onze Minister beslist over het doen van een uitgave of het verstrekken van een subsidie ten behoeve van het verkeer of vervoer onder inachtneming van het geldende meerjarenprogramma.

  • 2 Verplichtingen ten laste van het fonds voor projecten ten behoeve van het verkeer en vervoer die niet als zodanig voor het kalenderjaar zijn voorzien in het meerjarenprogramma, niet zijnde een krachtens artikel 8, tweede lid, juncto artikel 9 verstrekte subsidie worden niet eerder aangegaan dan nadat de Staten-Generaal van zodanig voornemen op de hoogte zijn gebracht, voorzover het gaat om verplichtingen groter dan € 4 500 000, inclusief de onvermijdelijke doorwerking van die verplichting naar latere jaren.

Artikel 10a

Een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 11

  • 1 De Wet op het Rijkswegenfonds (Stb. 1965, 30) wordt ingetrokken.

  • 2 Verzoeken om teruggaaf van op de voet van de Wet op het Rijkswegenfonds betaalde toeslag op de motorrijtuigenbelasting alsmede belastbare feiten, die hebben plaatsgevonden voor het in werking treden van deze wet, worden behandeld overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren.

  • 3 Het Rijk treedt in de rechten en verplichtingen van het Rijkswegenfonds; de daaruit voortvloeiende vorderingen en verplichtingen komen ten goede aan onderscheidenlijk ten laste van het fonds; het Rijk is belast met de liquidatie van het Rijkswegenfonds.

  • 4 Het nadelige of batige saldo van het Rijkswegenfonds wordt geboekt ten laste van de begroting van uitgaven onderscheidenlijk ten gunste van de begroting van ontvangsten van het fonds.

Artikel 12

  • 1 De Wet op het Mobiliteitsfonds (Stb. 1988, 657) wordt ingetrokken; artikel 11, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De vorderingen ten gunste onderscheidenlijk de verplichtingen ten laste van het Mobiliteitsfonds komen ten goede aan onderscheidenlijk ten laste van het fonds; artikel 11, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Op aanvragen om een bijdrage als bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Mobiliteitsfonds, waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, wordt beslist overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren.

  • 4 Beroepen tegen beslissingen op aanvragen waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, alsmede beroepen tegen beslissingen als bedoeld in het derde lid, worden behandeld overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren.

Artikel 13

  • 1 De artikelen 48 en 49 van de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175) vervallen; artikel 12, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 [Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

  • 3 Op aanvragen om een bijdrage als bedoeld in artikel 48 van de Wet personenvervoer, waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, wordt beslist overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren.

  • 4 Beroepen tegen beslissingen op aanvragen waarop bij het in werking treden van deze wet nog niet is beslist, alsmede beroepen tegen beslissingen als bedoeld in het tweede lid, worden behandeld overeenkomstig de regelen, die tot op dat tijdstip van kracht waren.

Artikel 15

  • 1 Een krachtens artikel 8 of 9 vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ministeriële regelingen vastgesteld krachtens artikel 9.

  • 3 Het eerste en tweede lid vindt geen toepassing voor de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regelingen, die tegelijk met deze wet in werking treden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 27 mei 1993

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen.

De Minister van Financiën,

W. Kok

Uitgegeven de negenentwintigste juni 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin