Stb. 2002, 453, datum inwerkingtreding 13-09-2002, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot 01-12-2001.
Aanspraak op bezoldiging na ontslag
1 De gewezen ambtenaar, die voor de beëindiging van zijn betrekking ongeschikt was tot
het verrichten van zijn arbeid en nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang
soortgelijke betrekking te vervullen, behoudt gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstelijk
genoten bezoldiging. De vorige volzin geldt slechts zolang de termijn van 18 maanden,
bedoeld in het eerste lid van artikel 59, nog niet is verstreken, doch uiterlijk tot
de eerste dag van de maand volgend op die waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd
van 65 jaar bereikt.
2 De gewezen ambtenaar, die binnen een maand na de datum van de beëindiging van zijn
betrekking wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke betrekking
te vervullen, ontvangt - mits hij gedurende tenminste twee maanden onmiddellijk aan
dat tijdstip voorafgaande in dienst is geweest - gedurende zijn ongeschiktheid, doch
uiterlijk tot een jaar na de aanvang van deze ongeschiktheid, dan wel - indien dit
eerder is - uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de
leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, zijn laatstelijk genoten bezoldiging.
3 Het eerste en tweede lid vinden geen toepassing op de ambtenaar die na de beëindiging
van zijn betrekking in verband met de aanvaarding van een betrekking van gelijke omvang
aanspraak kan maken op loon of bezoldiging, dan wel op een uitkering krachtens de
ZW ter zake van die aanvaarde betrekking.
4 Indien de gewezen ambtenaar binnen een tijdvak van vier weken nadat de volgens het
eerste en tweede lid geregelde doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging
in verband met zijn herstel is gestaakt, wederom wegens ziekte ongeschikt wordt een
naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, wordt de nieuw opgetreden
ongeschiktheid als een voortzetting van de vorige ongeschiktheid beschouwd en wordt
de doorbetaling hervat. Voor het bepalen van het tijdstip, waarop de in het eerste
en tweede lid bedoelde termijnen zijn verstreken, worden perioden van ongeschiktheid
om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen samengeteld, indien
zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
5 De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na de
datum van beëindiging van haar betrekking, ontvangt over een periode aanvangende met
de 41ste dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigende met
de 70ste dag na de datum waarop de bevalling plaatsvond haar laatstelijk genoten bezoldiging.
Deze periode wordt verlengd tot 16 weken indien deze periode door een voortijdige
bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.
Indien de bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na de datum van beëindiging
van haar betrekking, maar niettemin binnen die termijn plaatsvindt, ontvangt de gewezen
ambtenaar haar laatstelijk genoten bezoldiging uitsluitend gedurende 70 dagen na de
datum van bevalling. Indien en voor zolang de ambtenaar na beëindiging van de haar
ingevolge de eerste of tweede volzin toekomende uitkeringen nog ongeschikt is tot
het verrichten van haar arbeid, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt
wordt tot het verrichten van haar arbeid, zijn het tweede tot en met vierde lid van
overeenkomstige toepassing. De in het tweede lid bedoelde termijn van een jaar wordt
geacht aan te vangen op de dag na de bevalling.
6 Ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid, geheel of gedeeltelijk, in de zin
van het vijfde lid is de ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast
te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om
met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring,
ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving
daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt verstaan
gangbare arbeid.
7 Na het overlijden van de gewezen ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden in
het genot was van doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan
de in artikel 127 bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel
een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging welke de gewezen ambtenaar op de
dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden. Op deze
uitkering worden in mindering gebracht het bedrag van de uitkering ingevolge artikel
35 van de ZW, dan wel artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende
uitkeringen.
8 Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in het eerste tot en met
zevende lid, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.
9 Indien de gewezen ambtenaar ter zake van de betrekking waaruit het recht op doorbetaling
van zijn laatstgenoten bezoldiging voortvloeit, recht heeft op een uitkering op grond
van een werknemersverzekering, een uitkering op basis van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid
en zorg, dan wel een bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid,
wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij
ingevolge dit artikel recht heeft. Artikel 59a is van overeenkomstige toepassing.
10 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in het negende
lid, worden op het bedrag waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit artikel recht
heeft in mindering gebracht.
11 Ten aanzien van gevallen als bedoeld in het eerste lid is het tiende lid niet van
toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf vóór het intreden
van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte werden genoten
en de omvang van die dienstbetrekking niet is toegenomen.
12 Ten aanzien van gevallen als bedoeld in het tweede en vijfde lid is het tiende lid
niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf vóór
de datum van beëindiging van de betrekking werden genoten en de omvang van die arbeid
niet is toegenomen.
13 De gewezen ambtenaar die ingevolge dit artikel aanspraak heeft op doorbetaling van
bezoldiging, heeft eveneens aanspraak op vakantie-uitkering overeenkomstig het bepaalde
in hoofdstuk 5 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.
14 In de gevallen, bedoeld in dit artikel, zijn de artikelen 56, 57, en 61a, van overeenkomstige
toepassing.