Stb. 2004, 268, datum inwerkingtreding 23-06-2004, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2003.
1 De spaaruren, bedoeld in artikel 30db, tweede lid, worden geheel of gedeeltelijk in
een aaneengesloten periode van ten minste 288 spaaruren en ten hoogste 960 spaaruren
opgenomen. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van gemiddeld
minder dan 38 uur per week wordt de in de vorige volzin genoemde verplichting vastgesteld
op een aaneengesloten periode van een evenredig aantal spaaruren van het aantal dat
geldt voor een ambtenaar van wie het rooster is gebaseerd op een arbeidsduur van gemiddeld
38 uur per week.
2 Indien de ambtenaar op een andere functie wordt tewerkgesteld kan het bevoegd gezag
op aanvraag van de ambtenaar afwijken van het minimum aantal op te nemen spaaruren.
Indien de ambtenaar op een andere functie wordt tewerkgesteld kan het bevoegd gezag
op aanvraag van de ambtenaar afwijken van het gestelde in het eerste lid dat de spaaruren
in een aaneengesloten periode van ten minste 288 spaaruren worden opgenomen. Indien
met een dergelijke aanvraag wordt ingestemd, dan wordt het gehele tegoed aan spaaruren
opgenomen bij functiewisseling, voorafgaand aan de datum van tewerkstelling op de
nieuwe functie.
3 Een aanvraag voor de opname van spaaruren wordt ten minste 6 maanden voorafgaande
aan de gewenste datum van aanvang van de opnameperiode, ingediend bij het bevoegd
gezag.
4 Het bevoegd gezag wijst een aanvraag als bedoeld in het derde lid toe, tenzij het
dienstbelang zich daartegen verzet.
5 De in een kalenderjaar opgebouwde spaaruren vervallen na een periode van 10 kalenderjaren,
te rekenen vanaf de dag van aanvang van het daarop volgende kalenderjaar.
6 Indien vanwege dienstbelang dan wel persoonlijke omstandigheden de ambtenaar gedurende
de periode van 10 jaar bedoeld in het vijfde lid niet in de gelegenheid is gesteld
de spaaruren op te nemen, maakt het bevoegd gezag in afwijking van het vijfde lid
met de ambtenaar afspraken over de opname van de spaaruren binnen de 2 daaropvolgende
kalenderjaren.
7 Ten aanzien van de opname van spaaruren zijn artikel 33, zevende lid, en artikel 91a
van overeenkomstige toepassing.