Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993

Geraadpleegd op 05-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 20-06-2007 en zichtdatum 03-12-2024.
Geldend van 14-03-2007 t/m 09-09-2008

Wet van 7 juli 1993, houdende herziening van de Wet rijonderricht motorrijtuigen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regels inzake de bevoegdheid tot het geven van onderricht in het besturen van motorrijtuigen te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Begripsbepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. rijonderricht in het besturen van motorrijtuigen: onderricht, gericht op het bijbrengen van de rijvaardigheid en geschiktheid om aan het verkeer deel te nemen als bestuurder van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs wordt gevorderd, met uitzondering van bijscholing.

  • c. motorrijtuigen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wegenverkeerswet 1994;

  • d. rijbewijs: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wegenverkeerswet 1994;

  • e. bijscholing: onderricht, gericht op de bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid van rijbewijshouders in het kader van een door het CBR krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aan betrokkenen opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan educatieve maatregelen;

  • f. instituut: instituut, bedoeld in artikel 2;

  • g. toets: proef ter beoordeling van de vereiste mate van bekwaamheid van rijinstructeurs;

  • h. bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wegenverkeerswet 1994.

Hoofdstuk II. Het instituut

Artikel 2

  • 1 Onze Minister wijst een instituut aan dat is belast met:

    • a. het afnemen van het examen rijinstructeur, met uitzondering van de examens, bedoeld in het vijfde lid,

    • b. het afnemen van de toets,

    • c. het afnemen van het aanvullend examen bijscholingsdocent,

    • d. de afgifte van certificaten.

  • 2 Het instituut neemt het examen, de toets en het aanvullend examen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, en c, af overeenkomstig het daarvoor geldende reglement. Het instituut stelt dit reglement vast met inachtneming van de regels, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Onze Minister stelt, het instituut gehoord, regels met betrekking tot de opzet, inrichting en wijze van afnemen van het examen, de toets en het aanvullend examen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 4 Onze Minister stelt regels voor het toezicht van door hem aan te wijzen rijksgecommitteerden op het afnemen door het instituut van het examen, de toets en het aanvullend examen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 5 Het examen militair rijinstructeur afgenomen door of vanwege Onze Minister van Defensie, alsmede het examen politierijinstructeur afgenomen door of vanwege hetzij Onze Minister van Justitie, hetzij Onze Minister van Binnenlandse Zaken, dienen te worden afgenomen overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurd examenreglement waarin tevens het namens Onze Minister te houden toezicht op de examens is geregeld.

  • 6 Het instituut onthoudt zich van actieve deelname aan opleidingen gericht op het afleggen van de examens of op het afleggen van de toets, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c.

  • 7 De tarieven voor het afleggen van de in het eerste lid bedoelde examens en toets alsmede voor de afgifte van het certificaat worden door Onze Minister vastgesteld. Het voor het afleggen van de examens en de toets te betalen tarief bestaat mede uit een vergoeding van de kosten van de in het vierde lid bedoelde rijksgecommitteerden. Het instituut draagt het in de tweede volzin bedoelde, door Onze Minister vast te stellen aandeel in de opbrengst van het tarief met betrekking tot de vergoeding van de kosten van rijksgecommitteerden af aan Onze Minister overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels.

Artikel 3

  • 1 Tegen een besluit van het instituut kan een belanghebbende administratief beroep instellen bij de in het tweede lid bedoelde commissie.

  • 2 De commissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, en drie plaatsvervangende leden. De leden en plaatsvervangende leden worden door Onze Minister benoemd en ontslagen. Zij zijn niet werkzaam bij of ten behoeve van het instituut.

  • 3 In afwijking van artikel 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht is voor de behandeling van het beroep een bedrag verschuldigd, indien het beroep is gericht tegen een besluit ter zake van:

    • a. de toelating tot het examen rijinstructeur of het examen bijscholingsdocent, of

    • b. de uitslag van het examen rijinstructeur, het examen bijscholingsdocent of de toets.

  • 4 De hoogte van het bedrag en de wijze van betaling worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 5 Indien de commissie het beroep gegrond acht, wordt het bedrag aan de indiener van het beroepschrift terugbetaald.

  • 6 Onze Minister stelt een reglement van orde vast met betrekking tot de door de commissie te volgen procedure.

  • 7 Het instituut verstrekt aan de commissie de gegevens die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

Artikel 4

  • 1 Het instituut houdt een register betreffende de afgifte en de ongeldigverklaring van certificaten.

  • 2 In het kader van het register verwerkt het instituut gegevens betreffende de afgifte en de ongeldigverklaring van certificaten alsmede gegevens omtrent de door het instituut verrichte taken, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van deze wet of de daarop berustende bepalingen.

Artikel 5

  • 1 Uit het register worden aan:

    de gegevens verstrekt die zij voor de uitvoering van hun taak behoeven.

  • 2 Aan andere personen dan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren en degenen omtrent wie gegevens in het register zijn opgenomen, kunnen op aanvraag en tegen betaling van het door het instituut voor de behandeling van de aanvraag vastgestelde tarief, uit het register gegevens worden verstrekt. Verstrekt worden slechts gegevens omtrent de afgifte en de geldigheid van certificaten.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn gehouden om in bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen mededeling te doen van feiten die van belang zijn voor het bijhouden van het register.

Artikel 6

Indien het instituut is of wordt ontbonden dan wel indien zich andere omstandigheden voordoen ten gevolge waarvan het instituut naar het oordeel van Onze Minister niet in staat is de in artikel 2, eerste lid, genoemde werkzaamheden te verrichten, draagt Onze Minister er zorg voor dat deze werkzaamheden naar behoren worden uitgevoerd.

Hoofdstuk III. Rijonderricht

§ 1. Bevoegdheid tot het geven van rijonderricht

Artikel 7

  • 1 Degene die rijonderricht geeft dient in het bezit te zijn van een door het instituut afgegeven certificaat.

  • 2 Het certificaat dient:

    • a. geldig te zijn voor het rijonderricht dat wordt gegeven,

    • b. te voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering, en

    • c. behoorlijk leesbaar te zijn.

Artikel 8

  • 1 Artikel 7 is niet van toepassing op militaire rijinstructeurs en politierijinstructeurs voor zover zij werkzaam zijn binnen hun dienstverband en zij in het bezit zijn van een door Onze Minister aangewezen diploma.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bepaalde uitzonderingsgevallen, welke verband houden met het verkrijgen van de bekwaamheid tot het geven van rijonderricht, tijdelijk wordt of kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 7. Een beschikking waarbij toepassing wordt gegeven aan de eerste volzin, wordt tegen betaling van het daarvoor door Onze Minister vastgestelde tarief gegeven door het instituut.

Artikel 8a

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepaling.

  • 3 Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan wordt bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

  • 4 Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, wordt de bepaling die ingevolge het eerste lid in werking is gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

  • 5 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

  • 6 Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 8b

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

§ 2. Afgifte van certificaten ten behoeve van het geven van rijonderricht

Artikel 9

  • 1 Een certificaat voor het geven van rijonderricht wordt tegen betaling van het daarvoor door Onze Minister vastgestelde tarief afgegeven door het instituut.

  • 2 Een certificaat voor het geven van rijonderricht wordt slechts afgegeven:

    • a. indien het de eerste afgifte betreft, aan degene die blijkens een door het instituut afgenomen examen voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid tot het geven van rijonderricht,

    • b. indien het de afgifte van een certificaat in verband met het verstrijken van de geldigheidsduur van een eerder aan betrokkene afgegeven certificaat betreft, aan degene die blijkens een door het instituut afgenomen toets voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen in verband met het behoud van de vereiste mate van bekwaamheid,

    • c. aan degene die in het bezit is van een, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland afgegeven instructeursbewijs dat nog geldig is, of

    • d. aan degene die in het bezit is van een niet langer dan zes maanden voor de datum van afgifte afgegeven militair of politie-instructeursbewijs dat nog geldig is.

  • 3 De in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde eisen van vakbekwaamheid kunnen verschillend worden gesteld naar gelang het betreft de verschillende categorieën van motorrijtuigen.

  • 4 Een certificaat, afgegeven in de in het tweede lid, onderdeel c en d, bedoelde gevallen, kan alleen bevoegdheden verlenen die overeenkomen met die welke voortvloeien uit het desbetreffende instructeursbewijs.

  • 5 Bij de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde algemene maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald dat voor het afleggen van het examen rijinstructeur een in die maatregel aangegeven niveau van vooropleiding is vereist.

  • 6 Onze Minister kan voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, ter uitvoering van regelgeving van de Europese Gemeenschappen met een instructeursbewijs gelijkstellen een bewijs met betrekking tot een

    • a. door de betrokkene gevolgde opleiding alsmede een door hem opgedane beroepservaring,

    • b. door de betrokkene opgedane beroepservaring, een en ander overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels.

  • 7 Bij of krachtens de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen aanvullende eisen worden gesteld waaraan de betrokkene moet voldoen om voor afgifte van een certificaat in aanmerking te komen.

Artikel 10

  • 1 Een certificaat voor het geven van rijonderricht vermeldt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het is afgegeven.

  • 2 Het instituut kan de uit het certificaat voortvloeiende bevoegdheden beperken op grond van de bekwaamheid van de aanvrager tot het geven van rijonderricht, door het stellen van eisen aan betrokkene of aan het motorrijtuig waarin hij rijonderricht geeft.

Artikel 11

  • 1 Het instituut geeft bij wijziging van de omvang van de uit het certificaat voortvloeiende bevoegdheden een nieuw certificaat af waarop de geldigheidsduur van het eerder afgegeven certificaat wordt geplaatst.

  • 2 Afgifte van het nieuwe certificaat geschiedt slechts tegen inlevering van het eerder afgegeven certificaat waarop de wijziging betrekking heeft.

Artikel 12

  • 1 Het instituut geeft voor certificaten die versleten of geheel of ten dele onleesbaar zijn, dan wel verloren zijn geraakt of teniet zijn gegaan, tegen betaling van het daarvoor door Onze Minister vastgestelde tarief, vervangende certificaten af. Het instituut geeft voorts bij wijziging van de personalia van de houder van een certificaat een vervangend certificaat af.

  • 2 Afgifte van een vervangend certificaat geschiedt slechts tegen inlevering van het eerder afgegeven versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden certificaat.

  • 3 Indien het te vervangen certificaat verloren is geraakt of teniet is gegaan, dient een door de aanvrager ondertekende verklaring te worden overgelegd, dat het certificaat verloren is geraakt of teniet is gegaan. In de verklaring dienen de omstandigheden waaronder het certificaat verloren geraakt of teniet gegaan is, te worden omschreven.

  • 4 Op het vervangende certificaat wordt door het instituut de geldigheidsduur van het vervangen certificaat geplaatst.

§ 3. Geldigheidsduur certificaten rijinstructeur

Artikel 13

  • 1 Een certificaat is geldig voor de duur van vijf achtereenvolgende jaren.

  • 2 Indien een certificaat wordt afgegeven binnen zes maanden vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van een eerder aan betrokkene afgegeven certificaat verstrijkt dan wel de aanvrager zijn bevoegdheid tot het geven van rijonderricht ontleent aan een ontheffing als bedoeld in artikel 24a gaat de geldigheidsduur van het certificaat in met ingang van de datum waarop de geldigheidsduur van het eerder aan betrokkene afgegeven certificaat verstrijkt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is een certificaat, afgegeven aan degene die naar verwachting op medische gronden slechts gedurende een beperkte termijn zal voldoen aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid tot het geven van rijonderricht, geldig vanaf de dag van afgifte tot de dag waarop de termijn waarvoor de houder naar verwachting voldoende bekwaam zal zijn voor het geven van rijonderricht, verstrijkt.

Artikel 14

Onverminderd het bepaalde in artikel 13 verliest een certificaat zijn geldigheid door:

Artikel 15

  • 1 Het instituut verklaart een certificaat ongeldig indien:

    • a. het certificaat is afgegeven op grond van door de houder verschafte onjuiste gegevens en het niet zou zijn afgegeven indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de afgifte bekend zou zijn geweest, of

    • b. na afgifte van het certificaat blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven.

  • 2 De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na de dag waarop de beschikking tot ongeldigverklaring is bekendgemaakt.

  • 3 De houder van het ongeldig verklaarde certificaat dient dat certificaat in te leveren bij het instituut zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden.

Hoofdstuk IV. Bijscholing

Artikel 16

  • 1 Degene die bijscholing geeft dient in het bezit te zijn van een door het instituut afgegeven certificaat.

  • 2 Het certificaat dient:

    • a. geldig te zijn voor de bijscholing die wordt gegeven;

    • b. te voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen inzake inrichting en uitvoering;

    • c. behoorlijk leesbaar te zijn.

Artikel 17

  • 1 Een certificaat voor het geven van bijscholing wordt tegen betaling van het daarvoor door Onze Minister vastgestelde tarief afgegeven door het instituut.

  • 2 Een certificaat voor het geven van bijscholing wordt slechts afgegeven aan degene die:

    • a. een geldig certificaat als bedoeld in artikel 7, eerste lid, bezit, dan wel een geldig diploma bezit van een bij algemene maatregel van bestuur aangegeven hoofdopleiding, die naar gelang van de te geven bijscholing kan verschillen,

    • b. een bij algemene maatregel van bestuur aangegeven aantal jaren beroepservaring heeft die direct verband houdt met het in onderdeel a bedoelde certificaat of diploma, en

    • c. blijkens een door het instituut afgenomen examen voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde aanvullende eisen van bekwaamheid voor het geven van bijscholing, die naar gelang van de te geven bijscholing kunnen verschillen.

Artikel 19

Ten aanzien van certificaten ten behoeve van het geven van bijscholing zijn de artikelen 10-12 en 14 en 15 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

Een certificaat voor het geven van bijscholing verliest zijn geldigheid met ingang van de datum waarop het in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, bedoelde certificaat of diploma zijn geldigheid verliest.

Hoofdstuk V. Maatregelen vakbekwaamheid

Artikel 21

  • 1 Indien bij de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren een ernstig vermoeden bestaat dat de houder van een certificaat voor het geven van rijonderricht niet langer voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

  • 2 Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde schriftelijke mededeling, of betrokkene zich al dan niet dient te onderwerpen aan een onderzoek dat erop is gericht na te gaan of hij voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid.

  • 3 Indien naar het oordeel van Onze Minister geen onderzoek vereist is, kan hij betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen tot het afleggen van een toets bij het instituut binnen een door hem vastgestelde termijn. De aan het afleggen van een toets verbonden kosten komen ten laste van betrokkene.

  • 4 Voor zover het besluit, bedoeld in het tweede lid, inhoudt dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek wordt daarbij bepaald door welke deskundige of door welke deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

  • 5 Onze Minister deelt het besluit, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, mede aan degene die de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, heeft gedaan.

Artikel 22

  • 1 Degene die zich ingevolge het in artikel 21, tweede lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek is, behoudens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die ingevolge artikel 21, derde lid, een toets dient af te leggen.

  • 2 Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking alsmede bij gebreke van een positief toetsresultaat binnen de krachtens artikel 21, derde lid, vastgestelde termijn besluit Onze Minister onverwijld tot ongeldigverklaring van het certificaat van de houder. Onze Minister bepaalt daarbij op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke in het certificaat aangeduide categorie of categorieën van motorrijtuigen de ongeldigverklaring betrekking heeft.

  • 4 De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na de dag waarop de beschikking tot ongeldigverklaring is bekendgemaakt.

  • 5 De houder van het ongeldig verklaarde certificaat dient dat certificaat in te leveren bij Onze Minister zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden.

Artikel 23

  • 1 Het onderzoek vindt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na de datum van bekendmaking van het in artikel 21, tweede lid, bedoelde besluit plaats.

  • 2 De deskundige deelt de uitslag van het onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken nadat het onderzoek is voltooid, schriftelijk mede aan Onze Minister, alsmede aan betrokkene.

  • 3 Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van de uitslag van het onderzoek, of hij het certificaat op grond van de uitslag al dan niet ongeldig verklaart.

  • 4 Indien Onze Minister het certificaat niet ongeldig verklaart, kan hij betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen tot het afleggen van een toets bij het instituut binnen een door hem vastgestelde termijn. De aan het afleggen van een toets verbonden kosten komen ten laste van betrokkene. Artikel 22 is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Voor zover het besluit bedoeld in het derde lid, inhoudt dat het certificaat ongeldig wordt verklaard, wordt daarbij bepaald op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke in het certificaat aangeduide categorie of categorieën van motorrijtuigen de ongeldigverklaring betrekking heeft. Artikel 22, derde, vierde en vijfde lid, is van toepassing.

Hoofdstuk VI. Toezicht en opsporing

Artikel 24

  • 1 Degene die rijonderricht dan wel bijscholing geeft is verplicht het hem afgegeven certificaat op eerste vordering van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren aan die ambtenaren behoorlijk ter inzage af te geven.

  • 2 Indien rijonderricht dan wel bijscholing wordt gegeven in een motorrijtuig is de rijinstructeur onderscheidenlijk de bijscholingsdocent verplicht dit motorrijtuig op eerste vordering van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren te doen stilhouden en het hem afgegeven certificaat aan die ambtenaren behoorlijk ter inzage af te geven.

Hoofdstuk VIA. Ontheffingen

Artikel 24a

  • 1 Het instituut kan onder daarbij te stellen voorwaarden ontheffing verlenen van artikel 7 indien:

    • a. degene die door omstandigheden die hem redelijkerwijs niet kunnen worden verweten, een door het instituut afgenomen toets niet met goed gevolg heeft afgelegd en waarbij het niet mogelijk is binnen de resterende geldigheidsduur van het eerder aan hem afgegeven certificaat, nogmaals een toets af te leggen;

    • b. in andere gevallen indien toepassing van artikel 7, gelet op het door die bepaling beschermde belang, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2 De ontheffing wordt verleend voor de duur van maximaal zes maanden en kan slechts eenmaal worden verlengd met maximaal zes maanden.

  • 3 Indien de ontheffing op medische gronden wordt verzocht, gaat het verzoek vergezeld van een medische verklaring.

  • 4 De ontheffing verliest haar geldigheid en dient bij het instituut te worden ingeleverd, zodra de houder van de ontheffing voldoet aan de in artikel 7 gestelde eisen.

  • 5 Ter uitvoering van het derde lid worden persoonsgegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt. De verwerking van deze gegevens vindt plaats teneinde te kunnen beoordelen of de aanvrager in aanmerking komt voor een ontheffing als bedoeld in het eerste lid. Het instituut is verantwoordelijk voor deze verwerking.

Hoofdstuk VII. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 25

  • 2 Overtreding van het bepaalde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, voor zover die overtreding bij die algemene maatregel van bestuur uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 3 De in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Artikel 26

Bij veroordeling wegens overtreding van artikel 7 of van artikel 16 kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten.

Artikel 27

  • 1 Instructeursbewijzen, afgegeven krachtens artikel 3 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen (Stb. 1974, 346), aan houders die op de datum van inwerkingtreding van deze wet de leeftijd van 50 jaren hebben bereikt, behouden hun geldigheid na de datum van inwerkingtreding van deze wet totdat voor het instructeursbewijs overeenkomstig het bepaalde in artikel 30 een certificaat is afgegeven.

  • 2 Instructeursbewijzen, afgegeven krachtens artikel 3 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen, aan houders die op de datum van inwerkingtreding van deze wet de leeftijd van 50 jaren nog niet hebben bereikt, behouden afhankelijk van de datum van afgifte hun geldigheid tot ten minste twee jaar en ten hoogste vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet. Onze Minister stelt hieromtrent nadere regels vast.

  • 3 Bewijzen van een ontheffing, afgegeven krachtens artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen, behouden hun geldigheid tot de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de houder van een dergelijk bewijs de leeftijd van 65 jaren bereikt.

  • 4 Bewijzen van een ontheffing, afgegeven krachtens artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen, behouden hun geldigheid voor het op het bewijs van ontheffing aangegeven tijdvak.

Artikel 28

  • 1 Degene die rijonderricht geeft is verplicht het hem afgegeven instructeursbewijs dan wel bewijs van ontheffing op eerste vordering van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren behoorlijk ter inzage af te geven.

  • 2 Indien rijonderricht wordt gegeven in een motorrijtuig, is de rijinstructeur verplicht dit motorrijtuig op eerste vordering van de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren te doen stilhouden en het hem afgegeven instructeursbewijs dan wel bewijs van ontheffing aan die ambtenaren behoorlijk ter inzage af te geven.

  • 3 Indien bij de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren een ernstig vermoeden bestaat dat de houder van een instructeursbewijs als bedoeld in artikel 27 kennelijk niet voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen van bekwaamheid, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. De artikelen 21, tweede tot en met vijfde lid, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29

De houder van een instructeursbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid, die rijonderricht geeft, is gehouden om in de periode die aanvangt twee jaar en eindigt vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet, een toets af te leggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, bedoelde eisen in verband met het behoud van de vereiste mate van bekwaamheid. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het tijdstip waarop deze gehoudenheid aanvangt.

Artikel 30

  • 1 Het instituut geeft met inachtneming van het tweede en derde lid en van het bepaalde krachtens het vijfde lid aan de houder van een instructeursbewijs, bedoeld in artikel 27, op diens verzoek een certificaat voor het geven van rijonderricht af, dat dezelfde bevoegdheden inhoudt als vermeld op het instructeursbewijs.

  • 2 De afgifte van het certificaat geschiedt:

    • a. uiterlijk zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, indien verzoeker niet langer dan twee jaren voor de datum van inwerkingtreding van deze wet een toets die door een door Onze Minister aangewezen instantie is afgenomen in verband met de vereiste mate van bekwaamheid voor het geven van rijonderricht, met gunstig gevolg heeft afgelegd, of

    • b. indien verzoeker blijkens een niet langer dan zes maanden voor de datum van afgifte door het instituut afgenomen toets voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen in verband met de vereiste mate van bekwaamheid voor het geven van rijonderricht.

  • 3 Afgifte van het certificaat geschiedt slechts tegen inlevering van het instructeursbewijs.

  • 4 De houder van een ontheffing, bedoeld in artikel 27, derde lid, kan bij het instituut een certificaat verkrijgen dat dezelfde bevoegdheden inhoudt als vermeld op het bewijs van ontheffing mits hij een door het instituut afgenomen toets met goed gevolg heeft afgelegd. Afgifte geschiedt slechts tegen inlevering van het bewijs van ontheffing.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze van omwisselen, bedoeld in het eerste en vierde lid.

Artikel 30a

Degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk IV van deze wet werkzaam zijn als docent cursusleider in het kader van een alcohol-verkeerscursus, zoals deze wordt gegeven door consultatiebureaus voor alcohol en drugs, en die niet voldoen aan de bij en krachtens artikel 17, tweede lid, gestelde eisen, wordt afgifte van een certificaat als bedoeld in dat artikel deswege niet geweigerd.

Artikel 30b

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 32

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 33

Deze wet kan worden aangehaald als "Wet rijonderricht motorrijtuigen" met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij zal worden geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 7 juli 1993

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Uitgegeven de vijfde augustus 1993

De Minister van Justitie a.i.,

J. E. Andriessen