Tracéwet

Geraadpleegd op 21-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2005.
Geldend van 25-02-2005 t/m 30-06-2005

Wet van 16 september 1993, houdende regels voor de besluitvorming met betrekking tot de aanleg of wijziging van hoofdwegen, van landelijke railwegen en van hoofdvaarwegen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter verzekering van doelmatige procedures voor de totstandkoming en van de tijdige tenuitvoerlegging van besluiten met betrekking tot de aanleg of wijziging van hoofdwegen, van landelijke railwegen en van hoofdvaarwegen wenselijk is regels te stellen voor de voorbereiding, vaststelling en tenuitvoerlegging van zodanige besluiten, deze regels te doen aansluiten bij het bepaalde bij en krachtens de Wet milieubeheer (Stb. 1992, 551) inzake het milieu-effectrapport zomede de coördinatie bij de toepassing van die regels met de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626) te verzekeren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene Bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

    • b. Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • bb. regionaal openbaar lichaam: een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering;

    • c. hoofdweg: een weg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, 626);

    • d. landelijke spoorweg: een spoorweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve spoorwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2 a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

    • e. hoofdvaarweg: een vaarweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdvaarwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2 a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

    • f. bijkomende infrastructurele voorzieningen: werken of bouwwerken die, zonder deel uit te maken van het profiel van een hoofdweg, een landelijke spoorweg of een hoofdvaarweg, met die weg, spoorweg of vaarweg zijn verbonden en dienen voor de instandhouding dan wel het veilig en doelmatig gebruik daarvan;

    • g. verkeers- en vervoertraject: een verkeers- en vervoergebied gelegen tussen twee punten van een verbinding als bedoeld onder c, d of e van dit artikellid;

    • h. tracé:

      • 1°. de aanduiding op een of meer topografische of geografische kaarten van het verloop en de geografische omvang van een aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, en

      • 2°. indien het de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke spoorweg betreft, een nauwkeurige beschrijving van:

        • - de daarbij te realiseren ligging in het terrein,

        • - het daarbij te realiseren aantal rijstroken of sporen,

        • - de daarbij te realiseren bijkomende infrastructurele voorzieningen en

        • - de daarbij te realiseren maatregelen van landschappelijke, landbouwkundige en ecologische aard dan wel

        indien het de aanleg of wijziging van een hoofdvaarweg betreft, een nauwkeurige beschrijving van:

        • - de voor het gebruik van de hoofdvaarweg toe te laten laadvermogen per schip,

        • - de bij de aanleg of wijziging van de hoofdvaarweg te realiseren bijkomende infrastructurele voorzieningen en

        • - de daarbij te realiseren maatregelen van landschappelijke, landbouwkundige en ecologische aard, zomede

      • 3°. indien het de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke spoorweg betreft, de in acht te nemen grenswaarden voor geluidhinder en de aanduiding van de maatregelen, gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in de Wet geluidhinder;

    • i. schip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, en vijfde lid onder a en b, van de Scheepvaartverkeerswet (Stb. 1988, 352).

  • 2 Ontheffingen, dispensaties, afwijkingen en soortgelijke beschikkingen worden voor de toepassing van deze wet als vergunning aangemerkt.

  • 3 In deze wet wordt onder aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg mede verstaan de aanleg of wijziging van een deel van die hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg.

Artikel 2

  • 1 De aanleg van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, in gevallen waarin de hoofdvaarweg kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer, geschiedt overeenkomstig het daarvoor met toepassing van deze wet vastgestelde tracé.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. een wijziging van een hoofdweg, die bestaat uit de ombouw van een weg tot autosnelweg;

    • b. een verbreding van een hoofdweg met één of meer rijstroken, indien het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt;

    • c. een wijziging van een landelijke spoorweg, die bestaat uit:

      • 1°. een verbreding van die spoorweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een in een streekplan begrensd beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument, aangewezen ingevolge artikel 7 of 21 van de Natuurbeschermingswet, dan wel in een in een streekplan begrensd kerngebied, natuurontwikkelingsgebied of in een zodanig plan begrensde verbindingszone, deel uitmakend van de ecologische hoofdstructuur;

      • 2°. de aanleg van een geheel nieuwe spoorbaan, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer van de grens van de bestemming, aangewezen voor spoorwegdoeleinden, is gelegen of

      • 3°. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de bestemming, aangewezen voor spoorwegdoeleinden, voor zover deze geheel zijn gelegen in een in een streekplan begrensd gebied als bedoeld onder 1°;

    • d. een wijziging van een hoofdvaarweg, die bestaat uit:

      • 1°. een vergroting of verdieping waardoor:

        • - de hoofdvaarweg geschikt wordt voor gebruik door schepen met een laadvermogen van ten minste 1350 ton dan wel de bestaande geschiktheid van de hoofdvaarweg voor zodanig gebruik wordt verbeterd, en

        • - het ruimte-oppervlak van de hoofdvaarweg met ten minste twintig procent toeneemt dan wel de hoofdvaarweg blijvend wordt verdiept waarbij meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet en waarbij verder bodemlagen die het grondwater afsluiten worden doorbroken of

      • 2°. een verlegging van een rivier:

        • - in het geval waarin de rivier kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van ten minste 1350 ton, en

        • - waarbij het zomerbed wordt verlegd en de verlegging een oppervlakte beslaat van ten minste 50 hectare.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt het eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van in die maatregel aan te geven andere gevallen van wijziging van een hoofdweg, van een landelijke spoorweg of van een hoofdvaarweg dan die welke zijn bedoeld in het tweede lid, indien ten aanzien van deze gevallen het maken van een milieu-effectrapport op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer verplicht is.

Hoofdstuk II. De trajectnota

Artikel 2a

Een beslissing om het in dit hoofdstuk bedoelde besluitvormingsproces ten aanzien van de aanleg of wijziging van een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2 aan te vangen, wordt genomen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 3

  • 1 Indien Onze Minister de aanleg of wijziging van een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, in overweging neemt stelt hij ter voorbereiding van de in hoofdstuk III bedoelde beslissingen een trajectnota op.

  • 2 Op die voorbereiding is de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. Een trajectnota als bedoeld in dit hoofdstuk wordt voor toepassing van die procedure gelijkgesteld met een ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 3:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij de voorbereiding betrekt Onze Minister de besturen van de provincies, van de regionale openbare lichamen en van de gemeenten en waterschappen op het gebied waarvan de trajectnota redelijkerwijs betrekking kan hebben dan wel betrekking heeft.

  • 4 Onze Minister geeft van het voornemen verder onverwijld kennis:

    • a. in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen;

    • b. in de Staatscourant.

  • 5 Onze Minister stelt een ieder in de gelegenheid binnen vier weken na publikatie als bedoeld in het vierde lid zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen.

  • 6 Onze Minister bereidt de trajectnota voor gelijktijdig en in samenhang met de voorbereiding van het milieu-effectrapport, als voorgeschreven bij of krachtens de Wet milieubeheer.

Artikel 4

  • 1 Een trajectnota bevat ten minste de volgende onderdelen:

    • a. een omschrijving van het verkeers- en vervoertraject waarop de nota betrekking heeft, en een aanduiding daarvan op een of meer topografische of geografische kaarten;

    • b. een beschrijving van de bestaande verkeers- en vervoervoorzieningen in het desbetreffende verkeers- en vervoertraject;

    • c. een uiteenzetting van de bestaande en te verwachten verkeers- en vervoerbehoeften voor het desbetreffende verkeers- en vervoertraject;

    • d. een uiteenzetting van:

      • 1°. de mogelijke redenen om in de onder c bedoelde behoeften niet te voorzien;

      • 2°. de mogelijkheden om in de onder c bedoelde behoeften te voorzien zonder aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, als bedoeld in artikel 2;

      • 3°. de mogelijkheden om in de onder c bedoelde behoeften te voorzien door aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, als bedoeld in artikel 2, alsmede een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd:

    • e. het tracé van de hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, zo mogelijk uitgewerkt in een of meer varianten, waarbij voor elke variant de mogelijkheid van een verschuiving van de as van het tracé van ten hoogste 100 meter aan elke zijde en van een verschuiving van ten hoogste twee meter naar boven of naar beneden is open gelaten, alsmede een beschrijving van de kenmerken van die varianten;

    • f. een beschrijving van de bestaande inrichting en het gebruik van de grond, daaronder begrepen water, in het desbetreffende verkeers- en vervoertraject;

    • g. een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling van het desbetreffende verkeers- en vervoertraject en de mate waarin in streek- en bestemmingsplannen als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening met de aanleg of wijziging van de hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg is rekening gehouden;

    • h. een beschrijving van de voor- en nadelen van de onder d bedoelde alternatieven en de onder e bedoelde varianten;

    • i. een raming van de kosten van de aanleg of wijziging van de hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid onder a wordt gebruik gemaakt van een of meer overzichtskaarten met een schaal van ten minste 1:50 000.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid onder e wordt ter voldoening aan artikel 1, eerste lid onder h, onder 1° gebruik gemaakt van een of meer detailkaarten met een schaal van ten minste 1:10 000 en van een of meer overzichtskaarten met een schaal van ten minste 1:50 000.

Artikel 5

Indien de trajectnota betrekking heeft op het tracé van een landelijke spoorweg, betrekt Onze Minister de beheerder van de spoorweg bij de voorbereiding daarvan. Deze verleent de in verband daarmee nodige medewerking aan het opstellen van de trajectnota.

Artikel 6

  • 1 Onze Minister voert ter voorbereiding van de trajectnota met de betrokken bestuursorganen overleg over de opzet van de nota ten aanzien van het verkeers- en vervoertraject als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder a, en de te behandelen alternatieven en varianten als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder d en e.

  • 2 Onze Minister voert met de betrokken bestuursorganen voorts overleg bij de verdere voorbereiding van de trajectnota.

Artikel 7

  • 4 Na de periode van acht weken, bedoeld in het derde lid, blijven de stukken ter inzage liggen op de door Onze Minister in overleg met de betrokken bestuursorganen te bepalen uren totdat Onze Minister een standpunt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, heeft bepaald.

Artikel 8

  • 1 Binnen een door Onze Minister te bepalen termijn van ten hoogste vier maanden na de dag waarop de trajectnota ter inzage is gelegd, geven de betrokken bestuursorganen in een met redenen omkleed advies ten minste aan:

    • a. welke van de in de trajectnota behandelde alternatieven en varianten naar hun oordeel passen in hun ruimtelijk beleid;

    • b. welke van die alternatieven en varianten naar hun oordeel de voorkeur verdienen;

    • c. of en zo ja, tegen welke van die alternatieven en varianten zij bedenkingen hebben.

  • 2 Indien de betrokken bestuursorganen binnen de gestelde termijn geen advies hebben uitgebracht stemmen zij in met de volledigheid van de in de trajectnota behandelde alternatieven en varianten.

Hoofdstuk III. Beslissing

Artikel 9

  • 1 Onze Minister bepaalt binnen acht weken na het verstrijken van de ingevolge artikel 8, eerste lid, bepaalde termijn, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn standpunt met betrekking tot de aanleg of wijziging van een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2 , of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2. Het standpunt houdt in dat hij de aanleg of wijziging van een hoofdweg of hoofdvaarweg of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg al dan niet verder in overweging neemt. Indien hij de aanleg of wijziging van het in de eerste volzin bedoelde werk of de medewerking daaraan verder in overweging neemt, houdt het standpunt tevens in welk tracé de voorkeur verdient.

  • 2 Indien de trajectnota betrekking heeft op het tracé van een landelijke spoorweg, voert Onze Minister overleg over het door hem te bepalen standpunt met de beheerder van de spoorweg.

  • 3 Indien de standpuntbepaling als bedoeld in het eerste lid niet binnen de daar genoemde termijn kan geschieden, deelt Onze Minister dit voor het verstrijken daarvan onder vermelding van de redenen mee aan de Staten-Generaal.

Artikel 10

  • 1 Indien het standpunt van Onze Minister inhoudt dat hij de aanleg of wijziging van een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2 niet verder in overweging neemt, deelt hij dit standpunt onder opgave van redenen schriftelijk mee aan de betrokken bestuursorganen en, indien de trajectnota betrekking heeft op het tracé van een landelijke railweg, aan de beheerder van de railweg.

Artikel 11

  • 1 Indien het standpunt van Onze Minister inhoudt dat hij de aanleg of wijziging van een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2 verder in overweging neemt, stelt hij overeenkomstig het standpunt, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, binnen zes maanden na het uitbrengen van het standpunt een ontwerp-tracébesluit vast. Hij deelt dit standpunt onder opgave van redenen schriftelijk mee aan de betrokken bestuursorganen en, indien de trajectnota betrekking heeft op het tracé van een landelijke railweg, aan de beheerder van de railweg.

  • 2 Bij het ontwerp-tracébesluit wordt ter voldoening aan artikel 1, eerste lid onder h, onder 1° gebruik gemaakt van een of meer detailkaarten met een schaal van ten minste 1:2500 en van een of meer overzichtskaarten met een schaal van ten minste 1:20 000.

  • 4 Het ontwerp-tracébesluit geeft aan op welke wijze de inpassing van de aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg zal geschieden, en waar dit in redelijkheid niet kan worden verlangd, welke compenserende maatregelen zullen worden getroffen.

  • 5 Artikel 9, derde lid, is van overeenkomstige toepassing indien de vaststelling van een ontwerp-tracébesluit niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan geschieden.

  • 6 Onze Minister handelt bij de toepassing van het vijfde lid in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 12

  • 1 In geval van toepassing van artikel 11, eerste lid, zendt Onze Minister het ontwerp-tracébesluit onder opgave van redenen en met een toelichting op het tracé aan de betrokken bestuursorganen en, indien het ontwerp-tracébesluit betrekking heeft op het tracé van een landelijke spoorweg, aan de beheerder van de spoorweg.

  • 2 Onze Minister zendt het ontwerp-tracébesluit, indien het hogere waarden bevat voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i of 106d tot en met 106h van de Wet geluidhinder, voorts aan:

    • a. de gebruikers van de woningen of de woonwagenstandplaatsen, het bevoegd gezag van scholen en de directies van ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen waarvoor een hogere waarde wordt bepaald;

    • b. [Red: vervallen;]

    • c. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, indien het betrekking heeft op scholen.

  • 3 Onze Minister geeft met betrekking tot het ontwerp-tracébesluit toepassing aan de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure met inachtneming van de volgende volzinnen. Bij de procedure betrekt Onze Minister de besturen van de provincies, gemeenten en waterschappen op het gebied waarvan het ontwerp-tracébesluit betrekking heeft. Binnen een week na de datum van toezending, bedoeld in het eerste lid, legt Onze Minister het ontwerp-tracébesluit met de toelichting daarop ter inzage. Artikel 7, eerste tot en met derde lid, is van overeenkomstige toepassing. Na de periode van vier weken, bedoeld in artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht blijven de stukken ter inzage liggen op de door Onze Minister in overleg met de betrokken bestuursorganen te bepalen uren totdat Onze Minister een tracébesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, heeft vastgesteld.

  • 4 In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, kan Onze Minister, indien de omvang van het ontwerp-tracébesluit daartoe aanleiding geeft, volstaan met eenieder van de in het tweede lid, onder a, bedoelde personen de strekking van het ontwerp-tracébesluit mee te delen en de onderdelen van het ontwerp-tracébesluit die voor de betrokkene redelijkerwijs van belang zijn, toe te zenden.

Artikel 13

Provinciale staten, het algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam en de raad van elk van de gemeenten, op het gebied waarvan het ontwerp-tracébesluit betrekking heeft, delen elk binnen twaalf weken na de datum van verzending door Onze Minister van het ontwerp-tracébesluit aan Onze Ministers schriftelijk hun oordeel over het ontwerp-tracébesluit mee.

Artikel 14

  • 1 Indien Onze Minister in de bij de toepassing van artikel 12, derde lid, naar voren gebrachte zienswijzen of ingebrachte bedenkingen dan wel in het ingevolge artikel 13 door provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten gegeven oordeel aanleiding vindt zijn voorkeur voor het verloop en de geografische omvang van een aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg te wijzigen, bepaalt hij in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uiterlijk binnen twaalf weken na het verstrijken van de in artikel 13 bedoelde termijn zijn gewijzigde voorkeur en werkt hij deze eveneens binnen de in dit lid bedoelde termijn van twaalf weken uit tot een gewijzigd ontwerp-tracébesluit. De zienswijzen en mededelingen als bedoeld in de eerste volzin kunnen geen grond vinden in bedenkingen tegen de trajectnota. Artikel 9, derde lid, is van overeenkomstige toepassing indien het bepalen van de gewijzigde voorkeur dan wel het uitwerken daarvan tot een gewijzigd ontwerp-tracébesluit niet binnen de in de eerste volzin bedoelde termijn kan geschieden.

  • 3 Indien Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen aanleiding vindt om een tracébesluit vast te stellen dat afwijkt van het ontwerp-tracébesluit dan wel, indien het eerste lid toepassing heeft gevonden, het gewijzigde ontwerp-tracébesluit, legt Onze Minister, alvorens het tracébesluit wordt vastgesteld, de onderdelen van het voorgenomen tracébesluit, voor zover deze afwijken van het ontwerp-tracébesluit dan wel het gewijzigde ontwerp-tracébesluit, gedurende twee weken ter inzage overeenkomstig artikel 7, eerste lid. Binnen de in de eerste volzin genoemde termijn kunnen schriftelijk bedenkingen worden ingebracht bij Onze Minister.

Artikel 14a

Indien Onze Minister naar aanleiding van de bij toepassing van artikel 12, derde lid, naar voren gebrachte zienswijzen of bedenkingen dan wel het ingevolge artikel 13 door provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten gegeven oordeel in overweging neemt om in het tracébesluit met toepassing van de artikelen 87e tot en met 87i of 106d tot en met 106h van de Wet geluidhinder hogere waarden vast te stellen voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones met betrekking tot gebouwen en standplaatsen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder a, ten aanzien waarvan dat artikellid niet is toegepast, wordt, alvorens het tracébesluit wordt vastgesteld, ter zake toepassing gegeven aan dat artikellid voor zover het betreft bedoelde gebouwen en standplaatsen en legt Onze Minister de daarop betrekking hebbende onderdelen van het ontwerp-tracébesluit gedurende twee weken ter inzage overeenkomstig artikel 7, eerste lid. Binnen de in de eerste volzin genoemde termijn kunnen schriftelijk bedenkingen worden ingebracht bij Onze Minister.

Artikel 15

  • 1 Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het tracé vast onder opgave van redenen en met een toelichting op dat tracé. De artikelen 9, tweede lid, en 11, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Het tracébesluit dient uiterlijk binnen vijf maanden na vaststelling van het ontwerp-tracébesluit onderscheidenlijk, indien artikel 14 toepassing heeft gevonden, van het gewijzigde ontwerp-tracébesluit te worden genomen. Artikel 9, derde lid, is van overeenkomstige toepassing indien het nemen van het tracébesluit niet binnen de in de derde volzin bedoelde termijn kan geschieden.

  • 4 Onder een geprojecteerde woning of een ander geprojecteerd geluidsgevoelig object als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid wordt verstaan een nog niet aanwezige woning of ander geluidsgevoelig object waarvoor het geldende bestemmingsplan verlening van de bouwvergunning toelaat, maar deze nog niet is afgegeven.

  • 7 Voorzover een bestemmingsplan of een ander besluit voor de uitvoering van werken en werkzaamheden een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vereist, geldt zodanige eis niet voor de uitvoering van werken en werkzaamheden ter uitvoering van het tracébesluit in het gebied dat is begrepen in een tracébesluit.

  • 8 Voorschriften in een leefmilieuverordening als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing blijven buiten toepassing voor de uitvoering van werken, werkzaamheden en bouwwerken en voor het gebruik van gronden en opstallen ter uitvoering van een tracébesluit, voorzover het tracébesluit en die voorschriften niet met elkaar in overeenstemming zijn.

  • 9 De gemeenteraad is verplicht binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden het bestemmingsplan overeenkomstig dat tracébesluit vast te stellen of te herzien.

  • 10 Indien het bestemmingsplan nog niet in overeenstemming is met het tracébesluit, verleent het gemeentebestuur aan degenen die inzage verlangen in dat plan tevens inzage in het tracébesluit.

Artikel 16

  • 1 Onze Minister zendt het tracébesluit onder opgave van redenen en met een toelichting op het tracé toe aan de Staten-Generaal en aan de besturen van de in artikel 12, derde lid, bedoelde provincies, regionale openbare lichamen, gemeenten en waterschappen alsmede, indien de trajectnota betrekking heeft op het tracé van een landelijke spoorweg, aan de beheerder van de spoorweg.

  • 2 Bij de bekendmaking van het tracébesluit worden de motivering en de toelichting op het tracé vermeld.

Hoofdstuk IV. Projectuitvoering

Artikel 18

Indien de aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg niet is opgenomen in een jaarlijks voortschrijdend meerjarig uitvoeringsprogramma voor hoofdwegen, landelijke spoorwegen en hoofdvaarwegen, dat bij besluit van Onze Minister is vastgesteld voor het derde jaar na het jaar waarin het tracébesluit van kracht is geworden, vervalt het tracébesluit van rechtswege. Het tracébesluit vervalt eveneens van rechtswege indien het niet binnen tien jaar na het tijdstip waarop het onherroepelijk is geworden in uitvoering is genomen.

Artikel 20

  • 1 Indien voor de aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg als bedoeld in artikel 2 bij of krachtens de wet een vergunning van een orgaan van een provincie, van een regionaal openbaar lichaam, van een gemeente, van een waterschap of enig ander publiekrechtelijk lichaam, niet zijnde het Rijk, is vereist met betrekking tot de inrichting of het gebruik van grond, daaronder begrepen water, welke is benodigd voor die aanleg of wijziging, dient Onze Minister onderscheidenlijk de beheerder van de spoorweg de aanvraag voor die vergunning niet eerder in dan twee jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop blijkens het meerjarig uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 18, eerste lid, met die aanleg of wijziging zal worden begonnen.

  • 2 Onze Minister bevordert een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten op de aanvragen om de vergunningen en van de overige ambtshalve te nemen besluiten met het oog op de uitvoering van een tracébesluit.

  • 3 Onze Minister kan van de andere betrokken bestuursorganen de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.

  • 5 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de in het tweede lid bedoelde ambtshalve te nemen besluiten.

  • 7 Indien een bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat gezamenlijk een beslissing op de aanvraag nemen. In het laatste geval treedt hun besluit in de plaats van het besluit van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan. Indien Onze in de eerste volzin bedoelde Ministers voornemens zijn zelf een beslissing op de aanvraag te nemen, plegen zij overleg met het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

  • 8 Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op de in het tweede lid bedoelde ambtshalve te nemen besluiten.

  • 9 Indien bij de toepassing van het zevende lid de beslissing op een aanvraag wordt genomen door Onze in dat lid bedoelde Ministers, stort het bestuursorgaan dat in eerste aanleg bevoegd was te beslissen op de aanvraag, de ter zake ontvangen leges in 's Rijks kas.

  • 10 Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde aanvragen is Onze Minister mede bevoegd deze in te dienen bij de bevoegde bestuursorganen.

  • 11 De in het tweede lid bedoelde besluiten alsmede de in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde overwegingen worden, voor zover ten aanzien daarvan het vierde lid is toegepast, gelijktijdig door Onze Minister bekendgemaakt. Zij worden voorts in de Staatscourant geplaatst.

  • 12 Voor zover een ontwerp van een besluit als bedoeld in het tweede lid, zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, of in een tracébesluit, kunnen bedenkingen daarop geen betrekking hebben.

Artikel 20a

Artikel 20c

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers worden ingeschreven dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.

  • 2 In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de Secretaris van de Raad van State nodig, waaruit blijkt dat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.

Hoofdstuk V. Bijzondere procedure voor grote projecten van nationaal belang

Artikel 21

In afwijking van artikel 2, eerste lid, is uitsluitend dit hoofdstuk van toepassing op de besluitvorming over de aanleg of wijziging van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg ten aanzien waarvan een planologische kernbeslissing van kracht is als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 22

  • 1 Indien een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht is bepalen Onze Ministers met inachtneming van die beslissing het tracé en werken dit uit tot een ontwerp-tracébesluit en vervolgens tot een tracébesluit.

  • 3 Voor zover een ontwerp-tracébesluit zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kunnen bedenkingen daarop geen betrekking hebben.

Hoofdstuk VA. Beroep

Artikel 25a

  • 1 Tegen een tracébesluit of een ander in artikel 20, tweede lid, bedoeld besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

  • 3 Voor beroepen tegen een concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die de grondslag vormt voor een tracébesluit, vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht, de beroepstermijn aan met ingang van de dag waarop beroep kan worden ingesteld tegen het tracébesluit. Indien niet binnen een jaar na het van kracht worden van de planologische kernbeslissing een daarop berustend tracébesluit is vastgesteld, vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag waarop dat jaar is verstreken.

Artikel 25b

  • 1 Met betrekking tot beroepen tegen een tracébesluit beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen twaalf maanden na ontvangst van een verweerschrift.

  • 2 In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

  • 3 Met betrekking tot beroepen tegen de in artikel 20, tweede lid, bedoelde besluiten beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden na ontvangst van de desbetreffende verweerschriften.

Artikel 25c

Bij het beroep tegen een tracébesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op de concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarop dat besluit berust.

Indien tegen een in artikel 20, tweede lid, bedoeld besluit beroep kan worden ingesteld, kunnen bij dit beroep geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op een concrete beleidsbeslissing in een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of een tracébesluit waarop dat besluit berust.

Hoofdstuk VI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 26

  • 1 Deze wet blijft buiten toepassing ten aanzien van besluiten van Onze Minister tot vaststelling van een tracé voor de aanleg of wijziging van hoofdwegen, landelijke spoorwegen en hoofdvaarwegen die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn genomen, voor zover deze besluiten vóór 1 januari 1997 worden opgenomen in een uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 18, eerste lid. In het laatste geval vervalt het besluit indien het niet binnen tien jaar na eerste opneming in het uitvoeringsprogramma ten uitvoer wordt gebracht.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten als bedoeld in dat lid die binnen een jaar na inwerkingtreding van deze wet zijn genomen alsmede op door Onze Ministers aan te wijzen besluiten die binnen twee jaar na inwerkingtreding van deze wet zijn genomen.

  • 3 Het tweede lid geldt niet voor besluiten ter uitvoering van planologische kernbeslissingen als bedoeld in artikel 28.

  • 4 Artikel 18 is van overeenkomstige toepassing op besluiten als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 27

Trajectnota's die na inwerkingtreding van deze wet worden vastgesteld maar geheel of gedeeltelijk vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn voorbereid worden aangemerkt als trajectnota's in de zin van deze wet indien deze voorbereiding is geschied overeenkomstig de eisen die de Tracéwet aan de voorbereiding van trajectnota's stelt.

Artikel 28

Indien vóór de inwerkingtreding van deze wet planologische kernbeslissingen van kracht zijn ten aanzien van de hogesnelheidslijn Rotterdam-Amsterdam-Belgische grens en de Betuwe-route Rotterdam-Zevenaar worden deze aangemerkt als beslissingen in de zin van artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 29

Onze Ministers zenden binnen drie jaar na het in werking treden van deze wet, en vervolgens telkens om de vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de wijze waarop zij is toegepast.

Artikel 33

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 34

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad brengt Onze Minister de in deze wet voorkomende aanhalingen van artikelen en afdelingen van de Algemene wet bestuursrecht in overeenstemming met de door Onze Minister van Justitie opnieuw vastgestelde nummering daarvan.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 16 september 1993

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

De Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. G. M. Alders

Uitgegeven de achttiende november 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin