Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

Geraadpleegd op 07-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2002.
Geldend van 01-01-2002 t/m 31-05-2002

Wet van 11 november 1993, houdende regelen inzake beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is:

de tot dusverre geldende wettelijke regeling op het gebied van de uitoefening van de geneeskunst, inhoudende een het gehele gebied der geneeskunst bestrijkend verbod van beroepsuitoefening zonder hiertoe wettelijk verleende bevoegdheid, te vervangen door een regeling welke een ruimer gebied van individuele gezondheidszorg bestrijkt en waarbij slechts het verrichten van bij de wet aangewezen categorieën van handelingen wordt voorbehouden aan categorieën van daartoe overeenkomstig de wet gekwalificeerden, terwijl het voeren van wettelijk beschermde beroepstitels uitsluitend toekomt aan degenen die in de voor de desbetreffende beroepen overeenkomstig de wet ingestelde registers ingeschreven staan en ten aanzien van andere beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg voorzien wordt in de mogelijkheid tot het regelen van de opleiding tot die beroepen;

voor onderscheidene categorieën van overeenkomstig de wet gekwalificeerden een aan de gebleken behoeften aangepaste regeling van tuchtrechtspraak in het leven te roepen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg naast de in het tweede lid omschreven handelingen verstaan alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de geneeskunst verstaan:

    • a. alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen;

    • b. het bij een persoon afnemen van bloed of wegnemen van weefsel voor andere doeleinden dan die, bedoeld onder a;

    • c. het wegnemen van weefsel bij een overledene en het verrichten van sectie.

Artikel 2

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder Onze Minister verstaan Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

  • 2 In de hoofdstukken VII en VIII en de daarop berustende bepalingen worden onder Onze Ministers verstaan Onze Ministers van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Justitie.

  • 3 In deze wet wordt onder een andere overeenkomstsluitende staat verstaan een staat, niet zijnde een lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 4 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder register verstaan een overeenkomstig artikel 3, eerste lid, ingesteld register.

Hoofdstuk II. Registratie en titelbescherming

§ 1. Algemeen

Artikel 3

  • 1 Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als:

    arts,

    tandarts,

    apotheker,

    gezondheidszorgdpsycholoog, [tekstcorrectie :“gezondheidszorgdpsycholoog” moet zijn “gezondheidszorgpsycholoog”.]

    psychotherapeut,

    fysiotherapeut,

    verloskundige,

    verpleegkundige.

  • 2 Bij elke inschrijving worden in het register vermeld de naam, voornamen, geslacht, geboortedatum, nationaliteit en adres van de betrokkene en het nummer en het tijdstip van inschrijving.

  • 3 Elk register wordt ingesteld en beheerd door Onze Minister.

  • 4 De registers worden ingesteld ten einde te kunnen voldoen aan een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 12 en ten behoeve van het toezicht op de uitvoering van de artikelen 4 en 17.

Artikel 4

  • 1 Aan degenen die in een register ingeschreven staan, is het recht voorbehouden de in artikel 3, eerste lid, aan de hoedanigheid waarin zij ingeschreven worden, gegeven benaming als titel te voeren.

  • 2 Het is degene wie het recht tot het voeren van een in deze wet geregelde titel niet toekomt op grond van het eerste lid, verboden deze titel, een daarop gelijkende benaming dan wel een op die titel betrekking hebbend onderscheidingsteken, aangegeven met toepassing van artikel 93 of daarmee in hoofdzaak overeenstemmend, te voeren.

  • 3 Zolang een inschrijving in een register geschorst is, wordt de betrokkene gelijkgesteld met een niet-ingeschrevene.

  • 4 Waar in deze wet of in daarop berustende bepalingen personen met een der in artikel 3, eerste lid, vermelde benamingen worden aangeduid, worden, voor zover niet anders blijkt, daaronder verstaan degenen die in het betrokken register ingeschreven staan.

Artikel 5

  • 1 Onze minister is bevoegd op de aanvrage tot inschrijving in een register te beslissen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het bedrag dat voor de behandeling van de aanvrage moet worden betaald alsmede over de wijze van indiening van een aanvrage en de daarbij te verstrekken gegevens of bescheiden, nodig voor de beoordeling van de aanvrage. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag wordt zodanig bepaald dat daarmee de kosten van de behandeling van de aanvrage worden betaald.

Artikel 6

De inschrijving wordt geweigerd:

  • a. indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen;

  • b. indien de aanvrager ingevolge in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld wegens geestelijke stoornis;

  • c. indien de aanvrager ingevolge rechterlijke uitspraak ontzet is van het recht het betrokken beroep uit te oefenen;

  • d. indien zulks voortvloeit uit een op grond van deze wet jegens de aanvrager genomen maatregel.

Artikel 7

De inschrijving wordt doorgehaald:

  • a. in geval van overlijden van de ingeschrevene;

  • b. op verzoek van de ingeschrevene;

  • c. indien de ingeschrevene in een der in artikel 6, onder b of c, genoemde omstandigheden is komen te verkeren;

  • d. indien zulks voortvloeit uit een op grond van deze wet jegens de ingeschrevene genomen maatregel.

Artikel 8

[Treedt in werking op 01-01-2009]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9

  • 1 In het register wordt, indien zulks voortvloeit uit een op grond van deze wet genomen maatregel of besluit, een aantekening geplaatst van:

    • a. de schorsing van een inschrijving;

    • b. de voorwaarden die een ingeschrevene zijn opgelegd;

    • c. de gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;

    • d. het eindigen van een schorsing, anders dan ten gevolge van het verstrijken van de in een maatregel vastgestelde tijdsduur;

    • e. het niet langer gelden van de onder b bedoelde voorwaarden, anders dan ten gevolge van het verstrijken van de proeftijd, en van de onder c bedoelde ontzegging.

  • 2 Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid wordt vermeld:

    • a. de datum waarop van de schorsing een aantekening wordt geplaatst alsmede de duur van de schorsing, indien die reeds bekend is;

    • b. de datum waarop de in het eerste lid bedoelde voorwaarden of ontzegging zijn gaan gelden alsmede, ingeval de voorwaarden tot een proeftijd zijn beperkt, de duur daarvan dan wel

    • c. de datum waarop de schorsing is geëindigd of vanaf welke de in het eerste lid bedoelde voorwaarden of ontzegging niet langer gelden.

Artikel 10

Iedere inschrijving, aantekening of doorhaling in een register geschiedt op grond van een daartoe strekkende gedagtekende beschikking.

Artikel 11

  • 1 Onze Minister draagt zorg voor openbare kennisgeving van:

    • a. hetgeen op grond van artikel 9 in het register is aangetekend en vermeld, met dien verstande dat van de aan een ingeschrevene opgelegde voorwaarden uitsluitend wordt kennisgegeven in de bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen;

    • b. de ter tenuitvoerlegging van een op grond van deze wet genomen maatregel verrichte doorhaling van een inschrijving, met vermelding van de grond waarop de doorhaling berust;

    • c. de inschrijving van een persoon ingeval de voorafgaande inschrijving van die persoon ter tenuitvoerlegging van een op grond van deze wet genomen maatregel is doorgehaald.

  • 2 In de openbare kennisgeving worden de naam en de woonplaats van de betrokkene vermeld. De openbare kennisgeving geschiedt op bij algemene maatregel van bestuur te regelen wijze, met dien verstande dat zij in ieder geval in de Staatscourant geschiedt.

Artikel 12

  • 1 Aan de betrokkene wordt op diens verlangen medegedeeld wat te zijnen aanzien in het register vermeld staat.

  • 2 Aan een ieder die zulks verlangt, wordt medegedeeld:

    • a. of een persoon in een register ingeschreven staat;

    • b. of de inschrijving van een persoon in een register geschorst is;

    • c. of ten aanzien van een ingeschrevene een maatregel, inhoudende een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen, van kracht is, met, zo dit het geval is, een omschrijving van de inhoud van de maatregel;

    • d. in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen: of ten aanzien van een ingeschrevene voorwaarden zijn gesteld, met, zo dit het geval is, een omschrijving van die voorwaarden en, ingeval deze tot een proeftijd zijn beperkt, een vermelding van de duur daarvan.

  • 3 De verstrekking van mededelingen, bedoeld in het tweede lid, anders dan aan bestuursorganen en daaronder ressorterende diensten, geschiedt, voor zover zij schriftelijk plaats vindt, tegen betaling van een vergoeding volgens een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen tarief.

Artikel 13

De in de registers opgenomen gegevens kunnen tevens worden gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de Noodwet geneeskundigen en de toezending van informatie, de volksgezondheid betreffende, door het Staatstoezicht op de volksgezondheid of door andere door Onze Minister aangewezen bestuursorganen aan de in registers ingeschreven personen.

§ 2. Specialismen

Artikel 14

  • 1 Indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, kan Onze Minister bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialisten-titels worden aangemerkt.

  • 2 Aan het eerste lid kan slechts toepassing worden gegeven, indien:

    • a. de organisatie de rechtsvorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid bezit en naar het oordeel van Onze Minister voldoende representatief is voor de beoefenaren van het betrokken beroep;

    • b. bij de regeling erin is voorzien dat geen erkenningen als specialist worden verleend aan anderen dan personen die in het register voor het desbetreffende gebied ingeschreven staan, en anderzijds dat het verkrijgen van een erkenning niet afhankelijk is van het lidmaatschap der organisatie;

    • c. bij de regeling een orgaan is ingesteld, dat overeenkomstig het in het derde lid bepaalde samengesteld is en belast is met het aanwijzen van specialismen, de regelgeving ter zake van de opleiding tot specialist en het vaststellen van het bedrag dat voor de behandeling van de aanvrage tot erkenning als specialist moet worden betaald;

    • d. bij de regeling erin is voorzien dat aan een ieder die zulks verlangt wordt medegedeeld of een persoon erkend is als specialist;

    • e. de regeling in overeenstemming is met de desbetreffende in het kader van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde richtlijnen alsmede met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    • f. in de regeling is bepaald dat de besluiten van het onder c bedoelde orgaan, de aldaar genoemde onderwerpen betreffende, de goedkeuring van Onze Minister behoeven.

  • 3 Het in het tweede lid, onder c, bedoelde orgaan moet zodanig zijn samengesteld, dat daarin in elk geval zitting hebben deskundigen, deels uit de kring van betrokkenen bij de opleiding tot het desbetreffende beroep en deels uit de kring der beoefenaren van het betrokken beroep, als gewoon lid, en een persoon, aangewezen door Onze Minister, als adviserend lid.

  • 4 De in het tweede lid, onder f, bedoelde goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

  • 5 Een door Onze Minister krachtens het eerste lid genomen besluit kan door hem, de organisatie gehoord, worden ingetrokken, indien:

    • a. de organisatie of de door haar in het leven geroepen regeling aan de in het tweede lid gestelde eisen niet meer voldoet, of

    • b. de regeling niet of naar het oordeel van Onze Minister niet behoorlijk wordt toegepast.

  • 6 In de Staatscourant wordt mededeling gedaan van:

    • a. de besluiten van Onze Minister krachtens het eerste, vierde of vijfde lid;

    • b. de door organisaties van beroepsbeoefenaren in het leven geroepen regelingen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan het eerste lid, alsmede de wijzigingen en aanvullingen daarvan;

    • c. de besluiten van het bij zodanige regeling ingestelde orgaan, bedoeld in het tweede lid, onder c, de aldaar genoemde onderwerpen betreffende.

Artikel 15

  • 1 Een regeling ten aanzien waarvan toepassing wordt gegeven aan artikel 14, eerste lid, kan mede inhouden dat een erkenning als specialist wordt verleend voor een bij de regeling bepaalde periode en dat de verlening slechts plaatsvindt indien degene die de opleiding tot specialist heeft voltooid gedurende een bij die regeling bepaald tijdvak, voorafgaande aan de indiening van de aanvrage tot erkenning, regelmatig op het desbetreffende deelgebied van de beroepsuitoefening werkzaam is geweest dan wel in die periode overeenkomstig het bepaalde in die regeling scholing heeft gevolgd.

  • 2 Indien in een regeling toepassing is gegeven aan het eerste lid kunnen in die regeling:

    • a. eisen worden vastgesteld waaraan de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, voor de toepassing van dat lid moeten voldoen;

    • b. al dan niet op het gebied van de individuele gezondheidszorg liggende werkzaamheden worden aangewezen die voor de toepassing van het eerste lid worden gelijkgesteld met werkzaamheden op het desbetreffende deelgebied der beroepsuitoefening.

  • 3 In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 14, eerste lid, is, de beroepsorganisatie gehouden van elke erkenning als specialist en van elke intrekking van zodanige erkenning opgave te doen aan Onze Minister. Van elke erkenning en van elke intrekking van een erkenning wordt een gedagtekende aantekening in het register geplaatst. Indien een erkenning als specialist is ingetrokken op grond van een regeling als bedoeld in het eerste lid, vindt de in de eerste en tweede volzin bedoelde opgave onderscheidenlijk aantekening alleen plaats indien de desbetreffende persoon niet binnen vier weken na de intrekking wederom als specialist is erkend.

  • 4 Onverminderd hetgeen ingevolge artikel 12, tweede lid, met betrekking tot de ingeschrevene geldt, wordt aan een ieder die zulks verlangt, medegedeeld of de betrokkene is erkend als specialist.

  • 5 Doorhaling van een inschrijving in het register of schorsing van een inschrijving in het register brengt van rechtswege mee dat de erkenning van de betrokkene als specialist is vervallen, onderscheidenlijk dienovereenkomstig geschorst is. Van elke doorhaling of schorsing wordt mededeling gedaan aan de betrokken organisatie.

Artikel 16

Voor beroepen waarop een register betrekking heeft kunnen, voor zover daarvoor geen door Onze Minister krachtens artikel 14, eerste lid, genomen besluit geldt, bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de aanwijzing van specialismen, de erkenning van personen als specialist en het aan specialismen verbinden van wettelijk erkende titels. Daarbij worden de in artikel 14, tweede lid, onder c tot en met f, en derde lid, gestelde eisen in acht genomen en vindt artikel 15 overeenkomstige toepassing.

Artikel 17

  • 1 Aan degenen die op grond van de in artikel 14, eerste lid, bedoelde regeling dan wel op grond van de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 16 een erkenning als specialist op een gebied waarop een krachtens deze wet erkende specialisten-titel betrekking heeft, hebben verkregen, is het recht voorbehouden die specialisten-titel te voeren.

  • 2 Het is degene wie het recht tot het voeren van een krachtens deze wet erkende specialisten-titel niet toekomt op grond van het eerste lid, verboden deze titel of een daarop gelijkende benaming te voeren.

Hoofdstuk III. Bepalingen inzake de beroepen

Afdeling 1. Beroepen waarop het stelsel van registratie en beroepstitelbescherming van toepassing is

§ 1. Artsen

Artikel 18

Om in het desbetreffende register als arts te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Artikel 19

  • 1 Tot het gebied van deskundigheid van de arts wordt gerekend het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst.

  • 2 In de gevallen waarin de arts bij of krachtens de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) bevoegd is de artsenijbereidkunst uit te oefenen behoort het verrichten van handelingen op het gebied van de artsenijbereidkunst mede tot het gebied van zijn deskundigheid.

§ 2. Tandartsen

Artikel 20

Om in het desbetreffende register als tandarts te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Artikel 21

Tot het gebied van deskundigheid van de tandarts wordt gerekend het verrichten van handelingen op het gebied van de tandheelkunst.

§ 3. Apothekers

Artikel 22

Om in het desbetreffende register als apotheker te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen

Artikel 23

Tot het gebied van deskundigheid van de apotheker wordt gerekend het verrichten van handelingen op het gebied van de artsenijbereidkunst.

§ 4. Gezondheidszorgpsychologen

Artikel 24

Om in het desbetreffende register als gezondheidszorgdpsycholoog [tekstcorrectie :“gezondheidszorgdpsycholoog” moet zijn “gezondheidszorgpsycholoog”.] te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Artikel 25

Tot het gebied van deskundigheid van de gezondheidszorgdpsycholoog [tekstcorrectie :“gezondheidszorgdpsycholoog” moet zijn “gezondheidszorgpsycholoog”.] wordt gerekend het verrichten van psychologisch onderzoek, het beoordelen van de resultaten daarvan alsmede het toepassen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen psychologische behandelingsmethoden ten aanzien van een persoon met het oog op diens gezondheidstoestand.

§ 5. Psychotherapeuten

Artikel 26

  • 1 Om in het desbetreffende register als psychotherapeut te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een bewijs van een krachtens artikel 14 onderscheidenlijk artikel 16 verleende erkenning als specialist op een bij de maatregel aangewezen deelgebied van de uitoefening van een beroep waarop een register betrekking heeft.

Artikel 27

Tot het gebied van deskundigheid van de psychotherapeut wordt gerekend het onderzoeken en het volgens bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen methoden beïnvloeden van stemmingen, gedragingen en houdingen van een persoon met een psychische stoornis, afwijking of klacht, teneinde deze te doen verdwijnen of te verminderen.

§ 6. Fysiotherapeuten

Artikel 28

Om in het desbetreffende register als fysiotherapeut te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Artikel 29

  • 1 Tot het gebied van deskundigheid van de fysiotherapeut wordt gerekend het verrichten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven handelingen op het gebied van de fysiotherapie, voor zover zij liggen op het gebied van de geneeskunst en het verrichten ervan geschiedt op grond van een door een arts afgegeven verwijzing die aan bij de maatregel te stellen eisen voldoet.

  • 2 Tot het gebied van deskundigheid van de fysiotherapeut wordt mede gerekend het verrichten van handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheidstoestand te bevorderen of te bewaken, welke overeenkomen met de krachtens het eerste lid omschreven handelingen, doch niet liggende op het gebied van de geneeskunst.

§ 7. Verloskundigen

Artikel 30

Om in het desbetreffende register als verloskundige te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen.

Artikel 31

Tot het gebied van deskundigheid van de verloskundige wordt gerekend het verrichten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven handelingen op het gebied van de verloskunst alsmede het verrichten van bij de maatregel te omschrijven andere handelingen, een en ander met inachtneming van de beperkingen, bij de maatregel te stellen.

§ 8. Verpleegkundigen

Artikel 32

Om in het desbetreffende register als verpleegkundige te kunnen worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de daartoe bij algemene maatregel van bestuur gestelde opleidingseisen dan wel voor zover het betreft het diploma van een beroepsopleiding als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, voldoet aan de bij en krachtens die wet voor de afgifte van dat diploma gestelde vereisten.

Artikel 33

Tot het gebied van deskundigheid van de verpleegkundige wordt gerekend:

  • a. het verrichten van handelingen op het gebied van observatie, begeleiding, verpleging en verzorging;

  • b. het ingevolge opdracht van een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg verrichten van handelingen in aansluiting op diens diagnostische en therapeutische werkzaamheden.

Afdeling 2. Beroepen waarop het stelsel van opleidingstitelbescherming van toepassing is

Artikel 34

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan ter bevordering van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg de opleiding tot een bij de maatregel aangewezen beroep worden geregeld of aangewezen.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt tevens bij de maatregel het gebied van deskundigheid omschreven van personen die de krachtens het eerste lid geregelde of aangewezen opleiding hebben voltooid.

  • 3 Aan degenen die de krachtens het eerste lid geregelde of aangewezen opleiding tot dat beroep hebben voltooid, is het recht voorbehouden een bij algemene maatregel van bestuur aangegeven titel te voeren.

  • 4 Het is degene wie het recht tot het voeren van een krachtens het derde lid geregelde titel niet toekomt, verboden deze titel, een daarop gelijkende benaming dan wel een op die titel betrekking hebbend onderscheidingsteken, aangegeven met toepassing van artikel 93 of daarmee in hoofdzaak overeenstemmend, te voeren.

Hoofdstuk IV. Voorbehouden handelingen

Artikel 35

  • 1 Het is degene die niet behoort tot de personen die hun bevoegdheid tot het verrichten van een handeling ontlenen aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 36 en 37 verboden buiten noodzaak beroepsmatig die handeling te verrichten, tenzij:

    • a. zulks geschiedt ingevolge een opdracht van een persoon die zijn bevoegdheid ontleent aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 36 en 37 en

    • b. hij redelijkerwijs mag aannemen dat hij beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk uitvoeren van de opdracht en

    • c. hij, voor zover de opdrachtgever aanwijzingen heeft gegeven, heeft gehandeld overeenkomstig die aanwijzingen.

  • 2 Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid is de opdrachtnemer bevoegd tot het verrichten van de in het eerste lid bedoelde handeling.

Artikel 36

  • 1 Tot het verrichten van heelkundige handelingen - waaronder worden verstaan handelingen, liggende op het gebied van de geneeskunst, waarbij de samenhang der lichaamsweefsels wordt verstoord en deze zich niet direct herstelt - zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de tandartsen,

    • c. de verloskundigen,

    doch de onder b en c genoemde personen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 2 Tot het verrichten van verloskundige handelingen zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de verloskundigen, doch dezen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 3 Tot het verrichten van endoscopieën zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 4 Tot het verrichten van catheterisaties zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de verloskundigen, doch dezen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 5 Tot het geven van injekties zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de tandartsen,

    • c. de verloskundigen,

    doch de onder b en c genoemde personen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 6 Tot het verrichten van punkties zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de verloskundigen, doch dezen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 7 Tot het brengen onder narcose zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de tandartsen, doch dezen uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij of krachtens hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 8 Tot het verrichten van handelingen, op het gebied van de individuele gezondheidszorg, met gebruikmaking van radioactieve stoffen of toestellen die ioniserende stralen uitzenden, zijn bevoegd:

    • a. de artsen,

    • b. de tandartsen,

    doch uitsluitend voor zover zij voldoen aan de krachtens de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82) ter zake van het gebruiken van zodanige stoffen en toestellen gestelde eisen, alsmede, voor zover het betreft tandartsen, uitsluitend voor zover het betreft handelingen, in de aanhef van dit lid bedoeld, die overeenkomstig het bij hoofdstuk III bepaalde worden gerekend tot hun gebied van deskundigheid.

  • 9 Tot het verrichten van electieve cardioversie zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 10 Tot het toepassen van defibrillatie zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 11 Tot het toepassen van electroconvulsieve therapie zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 12 Tot steenvergruizing voor geneeskundige doeleinden zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 13 Tot het verrichten van handelingen ten aanzien van menselijke geslachtscellen en embryo's, gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand brengen van een zwangerschap, zijn bevoegd:

    de artsen.

  • 14 De personen, genoemd in het eerste tot en met dertiende lid, zijn tot het verrichten van de desbetreffende handelingen uitsluitend bevoegd voor zover zij redelijkerwijs mogen aannemen dat zij beschikken over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van die handelingen. De personen, genoemd in het eerste tot en met het dertiende lid, die niet voldoen aan het bepaalde in de eerste volzin, worden voor de toepassing van de artikelen 35, eerste lid, onder a, 38 en 39 aangemerkt als personen die hun bevoegdheid ontlenen aan het in dit artikel bepaalde.

Artikel 37

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels overeenkomstig artikel 36 worden gesteld met betrekking tot bij de maatregel omschreven handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg, niet vallende onder dat artikel.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan voorts met betrekking tot bij de maatregel omschreven handelingen, vallende onder artikel 36, wijziging worden gebracht ter zake van de in artikel 36 vervatte toekenning van bevoegdheid, alsook worden bepaald dat de artikelen 35 en 36 met betrekking tot bij de maatregel omschreven handelingen niet langer gelden.

  • 3 Indien niet binnen zes maanden na de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste of tweede lid bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel is ingediend tot wijziging van artikel 36 overeenkomstig die maatregel, alsook indien zodanig voorstel wordt ingetrokken of verworpen, wordt de maatregel onverwijld ingetrokken.

Artikel 38

Het is degene die zijn bevoegdheid tot het verrichten van een bij of krachtens de artikelen 36 en 37 omschreven handeling ontleent aan het bij of krachtens die artikelen bepaalde verboden aan een ander opdracht te geven tot het verrichten van die handeling, tenzij:

  • a. in gevallen waarin zulks redelijkerwijs nodig is aanwijzingen worden gegeven omtrent het verrichten van de handeling en toezicht door de opdrachtgever op het verrichten van de handeling en de mogelijkheid tot tussenkomst van een zodanig persoon voldoende zijn verzekerd en

  • b. hij redelijkerwijs mag aannemen dat degene aan wie de opdracht wordt gegeven, in aanmerking genomen het onder a bepaalde, beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van de handeling.

Artikel 39

  • 1 Indien een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zulks vordert, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald dat tot het gebied van deskundigheid van personen, behorende tot een der in het tweede lid genoemde categorieën, wordt gerekend het verrichten van bij de maatregel aangewezen categorieën van handelingen, behorende tot de bij of krachtens de artikelen 36 en 37 omschreven categorieën van handelingen, zonder toezicht door de opdrachtgever en zonder diens tussenkomst.

  • 2 Ingevolge het eerste lid kunnen de volgende categorieën van personen worden aangewezen:

    • a. categorieën van personen die in een bij het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur aangewezen register staan ingeschreven;

    • b. categorieën van personen die een krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding hebben voltooid;

    • c. categorieën van personen, behorende tot de onder a of b bedoelde categorieën van personen.

Hoofdstuk V. Kwaliteit van de beroepsuitoefening

Artikel 40

  • 1 Degene die in een register als bedoeld in artikel 3 staat ingeschreven of die een beroep uitoefent waarvan de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, is geregeld of aangewezen, en die zijn beroep uitoefent anders dan in het kader van een instelling als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, organiseert zijn beroepsuitoefening op zodanige wijze en voorziet zich zodanig van materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg.

  • 2 Het uitvoeren van het eerste lid omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de uitoefening van de individuele gezondheidszorg dit vereist, regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste en tweede lid.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts, indien zulks noodzakelijk is gebleken ter bevordering van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, voor degenen die in een register als bedoeld in artikel 3 staan ingeschreven of die een beroep uitoefenen waarvan de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, is geregeld of aangewezen, regels worden gesteld inhoudende:

    • a. een verplichting in bij de maatregel aangegeven gevallen van een door hen gegeven behandeling aan een bij de maatregel aangewezen inspecteur van de volksgezondheid opgave te doen overeenkomstig regels, bij de maatregel gesteld;

    • b. een verplichting om bij de maatregel aangegeven gegevens te vermelden op het recept, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening;

    • c. een verbod om een overeenkomst die hun bijzondere voordelen verschaft, aan te gaan met bij de maatregel aangewezen categorieën van personen;

    • d. eisen met betrekking tot de rechten van personen aan wie gezondheidszorg wordt verleend.

Hoofdstuk VI. Buitenslands gediplomeerden

§ 1. Beroepen waarop het stelsel van registratie en beroepstitelbescherming van toepassing is

Artikel 41

  • 1 In afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde wordt aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd:

    • a. indien hij in het buitenland een door Onze Minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;

    • b. indien Onze Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;

    • c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen is afgegeven.

  • 2 Onze Minister kan ten aanzien van een door hem krachtens het eerste lid, onder a, aangewezen getuigschrift de toepasselijkheid van deze bepaling op belanghebbenden afhankelijk stellen van de nationaliteit der betrokkenen, met dien verstande evenwel dat die bepaling ten aanzien van een aangewezen getuigschrift van een lid-Staat der Europese Economische Gemeenschap alsmede van een andere overeenkomstsluitende staat in elk geval van toepassing dient te zijn op de onderdanen van de lid-Staten van die gemeenschap.

  • 3 Bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan Onze Minister daarin bepalen:

    • a. dat de gelet op die verklaring tot stand gekomen inschrijving in het register op een in de verklaring aangegeven tijdstip zal worden doorgehaald;

    • b. dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.

  • 4 Behoudens in bijzondere gevallen kan een verklaring zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van Onze Minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.

  • 5 Onze Minister stelt voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel en ten aanzien van het afgeven van een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma’s dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld.

  • 6 Van een besluit krachtens het eerste lid, onder a, of het tweede lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 42

  • 1 Onverminderd het in artikel 6, onder b tot en met d, bepaalde wordt de inschrijving van een persoon op wie artikel 41 van toepassing is, geweigerd indien te zijnen aanzien een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing, van kracht is, op grond waarvan hij zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing gegeven is, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, heeft verloren.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, waarbij wordt bepaald:

    • a. welke gegevens of bescheiden bij de aanvrage om een verklaring als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, aan Onze Minister moeten worden verstrekt of overgelegd en op welke wijze haar indiening behoort te geschieden;

    • b. welke bewijsstukken omtrent de toepasselijkheid van artikel 41 aan Onze Minister moeten worden overgelegd bij de aanvrage om inschrijving in het register met toepassing van dat artikel.

  • 3 Onverminderd het in artikel 7 bepaalde, wordt in gevallen waarin toepassing werd gegeven aan artikel 41, derde lid, onder a, de inschrijving van de betrokkene op het daarvoor geldende tijdstip doorgehaald. Een met toepassing van artikel 41 tot stand gekomen inschrijving wordt voorts doorgehaald ingeval ten aanzien van de betrokkene omstandigheden als bedoeld in het eerste lid inmiddels zijn ingetreden of alsnog bekend geworden.

  • 4 Bij inschrijving van een persoon in het register met toepassing van artikel 41 wordt in het register een desbetreffende aantekening geplaatst, waarbij, ingeval Onze Minister toepassing heeft gegeven aan het derde lid van dat artikel, tevens wordt omschreven hetgeen daarbij is bepaald.

  • 5 Van de totstandkoming van een inschrijving ten aanzien waarvan toepassing werd gegeven aan artikel 41, derde lid, wordt op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze kennisgegeven, met omschrijving van hetgeen daarbij werd bepaald. Van een krachtens het derde lid van het onderhavige artikel verrichte doorhaling van een inschrijving wordt eveneens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze kennisgegeven. In kennisgevingen als bedoeld in het onderhavige lid worden de naam en de woonplaats van de betrokkene vermeld.

  • 6 Onverminderd hetgeen ingevolge artikel 12, tweede lid, met betrekking tot de ingeschrevene geldt, wordt aan een ieder die zulks verlangt, medegedeeld of een inschrijving in het register met toepassing van artikel 41 is tot stand gekomen, met, ingeval ten aanzien van de aldus tot stand gekomen inschrijving toepassing werd gegeven aan het derde lid van dat artikel, een omschrijving van hetgeen daarbij werd bepaald.

Artikel 43

  • 1 Ten aanzien van een onderdaan van een lid-Staat der Europese Economische Gemeenschap of van een andere overeenkomstsluitende staat, die buiten Nederland in een der lid-Staten van die gemeenschap dan wel in een van de andere overeenkomstsluitende staten gevestigd is als beoefenaar van een in artikel 3 genoemd beroep en aan de in het tweede lid omschreven voorwaarden voldoet, blijven ter zake van de diensten die hij in de uitoefening van dat beroep verleent aan een persoon hier te lande, buiten toepassing:

    • a. het in artikel 4, tweede lid, gestelde verbod, voor zover het de titel betreft, waarvan het voeren voorbehouden is aan degenen die in de op dat beroep betrekking hebbende hoedanigheid in het desbetreffende register ingeschreven staan;

    • b. het in artikel 35, eerste lid, gestelde verbod, voor zover het handelingen betreft, waartoe de onder a bedoelde personen bevoegd zijn.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn:

    • a. de betrokkene dient in een der lid-Staten dan wel in een van de andere overeenkomstsluitende staten een op de bekwaamheid tot het uitoefenen van zijn beroep betrekking hebbend getuigschrift te hebben verkregen, dat krachtens artikel 41, eerste lid, onder a, is aangewezen;

    • b. zijn rechten ter zake van de uitoefening van zijn beroep in de lid-Staat onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat waar hij gevestigd is mogen aan geen beperkingen krachtens een maatregel als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderworpen zijn;

    • c. de betrokkene dient aan Onze Minister te hebben gemeld dat hij als beoefenaar van het desbetreffende beroep in Nederland diensten verleent en dient de volgende bescheiden te hebben overgelegd:

      • 1°. een bewijsstuk, niet ouder dan twaalf maanden, waaruit blijkt dat hij de desbetreffende werkzaamheden in de lid-Staat onderscheidenlijk de andere overeenkomstsluitende staat waar hij gevestigd is, wettig uitoefent;

      • 2°. een bewijsstuk dat hij het onder a bedoelde getuigschrift heeft verkregen.

  • 3 In geval van een dienstverlening in Nederland, ten aanzien waarvan het eerste lid van toepassing is, is de betrokkene, indien de in dat lid, onder a, bedoelde personen aan tuchtrechtspraak overeenkomstig deze wet onderworpen zijn, ter zake van hetgeen door hem in het kader van die dienstverlening wordt verricht, eveneens aan bedoelde rechtspraak onderworpen en wordt hij ter zake van deze verrichtingen voor de toepassing van artikel 96 met die personen gelijkgesteld.

Artikel 44

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 41, eerste lid, onder a, en tweede lid, en 43, tweede lid, onder a, wordt met een onderdaan van een lid-Staat der Europese Economische Gemeenschap onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat, die in het bezit is van een krachtens eerstgenoemde bepaling aangewezen getuigschrift van een der lid-Staten van die gemeenschap onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat, gelijkgesteld de onderdaan van een lid-Staat onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat, die vóór een door Onze Minister vast te stellen tijdstip een op de bekwaamheid tot het uitoefenen van zijn beroep betrekking hebbend ander getuigschrift van een der lid-Staten onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat heeft verkregen indien hij, blijkens een door een lid-Staat onderscheidenlijk een andere overeenkomstsluitende staat afgegeven verklaring, zijn beroep in de loop van een door Onze Minister aangegeven tijdvak, aan de afgifte van die verklaring voorafgaande, tenminste gedurende een door Onze Minister aangegeven aaneengesloten periode daadwerkelijk en op wettige wijze heeft uitgeoefend.

  • 2 Onze Minister kan bepalen dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van een onderdaan van een lid-Staat der Europese Economische Gemeenschap of van een andere overeenkomstsluitende staat, die een op de bekwaamheid tot het uitoefenen van zijn beroep betrekking hebbend ander getuigschrift van een der lid-Staten of van een andere overeenkomstsluitende staat heeft verkregen ter afsluiting van een opleiding betreffende een door Onze Minister aangewezen beroep, welke vóór het krachtens het vorige lid vastgestelde tijdstip is aangevangen en eerst nadien is voltooid.

  • 3 De krachtens het eerste lid vast te stellen tijdstippen, tijdvakken en perioden kunnen voor onderscheidene categorieën van gevallen verschillend zijn.

§ 2. Beroepen waarop het stelsel van opleidingstitelbescherming van toepassing is

Artikel 45

  • 1 Ten aanzien van degenen

    • a. die in het buitenland een door Onze Minister aangewezen getuigschrift hebben verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan de desbetreffende krachtens artikel 34, eerste lid, gestelde eisen mag worden afgeleid,

    • b. aan wie Onze Minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift, op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat hun vakbekwaamheid gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan de desbetreffende krachtens artikel 34, eerste lid, gestelde eisen mag worden afgeleid, of,

    • c. aan wie Onze Minister ten aanzien van het betrokken beroep een EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiplopa’s dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen heeft afgegeven,

    blijft het in artikel 34, vierde lid, gestelde verbod, voor zover het de titel betreft waarvan het voeren op grond van het derde lid van dat artikel voorbehouden is aan degenen die voldoen aan de desbetreffende krachtens artikel 34, eerste lid, gestelde eisen, buiten toepassing.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover ten aanzien van de betrokkene een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing, van kracht is, op grond waarvan hij zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing gegeven is, geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, heeft verloren.

  • 3 De artikelen 41, tweede, vijfde en zesde lid, en 42, tweede lid, onder a, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 96, derde lid, wordt met degene die voldoet aan de krachtens artikel 34, eerste lid, gestelde eisen gelijkgesteld degene die in het bezit is van een krachtens het eerste lid, onder a, aangewezen getuigschrift of aan wie een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, is afgegeven.

§ 3. Algemene bepaling

Artikel 46

In hetgeen verder ter uitvoering van de richtlijnen der Europese Economische Gemeenschap alsmede van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte betreffende beoefenaren van beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg regeling behoeft, wordt voorzien door Onze Minister.

Hoofdstuk VII. Tuchtrechtspraak

§ 1. Algemeen

Artikel 47

  • 1 Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van:

    • a. enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van:

      • 1°. degene, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen;

      • 2°. degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft;

      • 3°. de naaste betrekkingen van de onder 1° en 2° bedoelde personen;

    • b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde hoedanigheden zijn die van:

    arts,

    tandarts,

    apotheker,

    gezondheidszorgdpsycholoog, [tekstcorrectie :“gezondheidszorgdpsycholoog” moet zijn “gezondheidszorgpsycholoog”.]

    psychotherapeut,

    fysiotherapeut,

    verloskundige,

    verpleegkundige.

  • 3 De tuchtrechtspraak wordt in eerste aanleg uitgeoefend door regionale tuchtcolleges en in beroep door een centraal tuchtcollege.

  • 4 In geval van schorsing of doorhaling van een inschrijving in het register blijft de betrokkene ter zake van enig in het eerste lid bedoeld handelen of nalaten gedurende de tijd dat hij ingeschreven stond, aan de tuchtrechtspraak onderworpen.

§ 2. Tuchtmaatregelen

Artikel 48

  • 1 Het berechtende college kan ten aanzien van een aan de tuchtrechtspraak onderworpen persoon een van de volgende tuchtrechtelijke maatregelen opleggen:

    • a. waarschuwing;

    • b. berisping;

    • c. geldboete van ten hoogste € 4 500;

    • d. schorsing van de inschrijving in het register voor ten hoogste één jaar;

    • e. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;

    • f. doorhaling van de inschrijving in het register.

  • 2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, kunnen ook gezamenlijk worden opgelegd en gelden alsdan voor de toepassing van de aanhef van het eerste lid en van artikel 69, tweede lid, als één maatregel.

  • 3 In gevallen waarin de berechting plaatsvindt met toepassing van artikel 47, vierde lid, kan, in plaats van de in het eerste lid van het onderhavige artikel, onder f, bedoelde maatregel, als maatregel worden opgelegd een ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven.

  • 4 Opgelegde geldboeten komen ten bate van de Staat. Bij het opleggen van een geldboete kunnen twee of meer termijnen worden vastgesteld, waarin zij moet worden voldaan.

  • 5 De maatregelen van schorsing en van doorhaling van de inschrijving in het register worden vanwege Onze Minister ten uitvoer gelegd.

  • 6 Schorsing van de inschrijving in het register kan voorwaardelijk worden opgelegd en wordt alsdan niet ten uitvoer gelegd dan nadat het college dat de maatregel heeft opgelegd, zulks heeft gelast op grond dat de betrokkene binnen een bij die oplegging te bepalen proeftijd van ten hoogste twee jaar een gestelde voorwaarde niet is nagekomen.

  • 7 Een maatregel als bedoeld in het eerste lid, onder c, d of f, kan niet ten uitvoer worden gelegd zolang de beslissing waarbij hij is opgelegd, niet onherroepelijk is geworden. Een maatregel als in dat lid, onder e, of in het derde lid bedoeld, wordt eerst bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende beslissing van kracht, tenzij het college, indien het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg zulks vordert, bij zijn beslissing heeft bepaald dat hij onmiddellijk van kracht wordt. Bij toepassing van het zesde lid gaat de in dat lid bedoelde proeftijd eerst bij het onherroepelijk worden van de desbetreffende beslissing in.

  • 8 Bij het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving kan het college tevens, indien het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg zulks vordert, bij wijze van voorlopige voorziening, schorsing van de inschrijving opleggen. Deze voorziening wordt terstond van kracht en wordt vanwege Onze Minister onverwijld ten uitvoer gelegd; de inschrijving blijft geschorst totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.

  • 9 Een tot schorsing strekkende maatregel of voorlopige voorziening wordt ten uitvoer gelegd door het plaatsen van een aantekening van de schorsing in het register overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.

Artikel 49

  • 1 Degene aan wie een boete als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder c, is opgelegd, wordt door een door Onze Minister aan te wijzen ambtenaar bij gedagtekende brief uitgenodigd de verschuldigde geldboete binnen de gestelde termijn dan wel met inachtneming van de gestelde termijnen te betalen.

  • 2 Indien de schuldenaar niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ambtenaar hem schriftelijk aan om alsnog binnen tien dagen na dagtekening van de aanmaning te betalen.

  • 3 Indien de schuldenaar na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de verschuldigde geldboete en de aanmaningskosten geschieden bij een door de ambtenaar uit te vaardigen dwangbevel.

  • 5 Zolang de ontvanger met de zorg voor de invordering is belast, kan hij een vordering doen op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 alsmede verrekenen op grond van artikel 24 van die wet.

  • 6 De ontvanger kan zolang hij met de zorg voor de invordering is belast onder door hem te stellen voorwaarden aan een schuldenaar voor een bepaalde tijd schriftelijk uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel wordt de dwanginvordering geschorst. Het uitstel kan tussentijds schriftelijk worden beëindigd.

  • 7 Met betrekking tot het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is artikel 17 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in dat artikel voor "de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd" telkens moet worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

Artikel 50

  • 1 In gevallen waarin een der in artikel 48, eerste lid, onder e en f, en derde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, kan, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld, onderscheidenlijk dat hij, tenzij een buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond aanwezig blijkt, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven.

  • 2 In een besluit krachtens het eerste lid kunnen, al dan niet met een beperking tot een in dat besluit te bepalen proeftijd, voorwaarden worden gesteld, door de betrokkene, in het register ingeschreven staande, in acht te nemen. Indien blijkt dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan niet-naleving van een gestelde voorwaarde, kan, onder intrekking van dat besluit, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de opgelegde maatregel opnieuw van kracht wordt. In een besluit krachtens het eerste lid, dat aan betrokkene het recht verleent wederom in het register te worden ingeschreven, kan ook worden bepaald dat dit recht eerst zal ingaan zodra de betrokkene aan vooraf te vervullen bijzondere voorwaarden, in dat besluit omschreven, zal hebben voldaan.

  • 3 De voordracht tot een besluit krachtens het eerste of tweede lid, tweede volzin, wordt gedaan door Onze Ministers. Alvorens zodanige voordracht wordt gedaan, wint Onze Minister het advies in van het tuchtcollege dat de maatregel heeft opgelegd.

Artikel 51

Niemand kan andermaal ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk worden berecht ter zake van enig in artikel 47, eerste lid, bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.

Artikel 52

Herziening van een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing waarbij een in artikel 48, eerste of derde lid, omschreven maatregel werd opgelegd, is mogelijk, wanneer naderhand omstandigheden zijn gebleken die naar ernstig vermoeden tot een afwijkende beslissing zouden hebben geleid, indien zij tijdig bekend waren geworden. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent nadere regels gesteld. De herziening zal niet kunnen leiden tot een wijziging in hetgeen voorheen was beslist, ten nadele van de betrokkene.

§ 3. De tuchtcolleges

Artikel 53

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt het land in gebieden ingedeeld, waarvan elk het ambtsgebied van een regionaal tuchtcollege uitmaakt. Bij de maatregel wordt tevens voor elk der regionale tuchtcolleges de plaats van vestiging binnen zijn ambtsgebied aangewezen.

  • 2 Het centrale tuchtcollege is gevestigd te 's-Gravenhage.

Artikel 54

  • 1 Bevoegd tot het behandelen van een zaak in eerste aanleg is het regionale tuchtcollege binnen welks ambtsgebied de te berechten persoon zijn woonplaats heeft.

  • 2 Welk regionaal tuchtcollege bevoegd is in gevallen waarin de betrokkene geen bekende woonplaats hier te lande heeft, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald.

Artikel 55

  • 1 Een regionaal tuchtcollege telt twee rechtsgeleerde leden van wie één tevens voorzitter is, alsmede, voor elk van de in artikel 47, tweede lid, aangegeven categorieën van aan tuchtrechtspraak onderworpen personen, drie leden-beroepsgenoten. Van het college maken mede deel uit plaatsvervangende rechtsgeleerde leden, benevens voor elk van de in de eerste volzin bedoelde categorieën, plaatsvervangende leden-beroepsgenoten.

  • 2 Aan de behandeling van een zaak wordt deelgenomen door de voorzitter, door het andere rechtsgeleerde lid en door de drie leden-beroepsgenoten, benoemd voor de categorie waartoe degene over wie is geklaagd, behoort, een en ander met de mogelijkheid van plaatsvervanging. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin kan de voorzitter bepalen dat aan de behandeling van een zaak die hem daartoe geschikt voorkomt, wordt deelgenomen door de voorzitter en door twee leden-beroepsgenoten, benoemd voor de categorie waartoe degene over wie is geklaagd, behoort, een en ander met de mogelijkheid van plaatsvervanging. Indien de zaak naar het oordeel van een van deze leden ongeschikt is voor behandeling overeenkomstig het bepaalde in de tweede volzin, wordt de behandeling voortgezet met toepassing van de eerste volzin.

  • 3 De voorzitter en zijn plaatsvervanger of zijn plaatsvervangers worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Ministers voor het leven benoemd. Op hun verzoek wordt hun bij koninklijk besluit tussentijds ontslag verleend. Hun wordt in ieder geval ontslag verleend met het bereiken van de zeventigjarige leeftijd. Artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is te hunnen aanzien van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De overige leden en plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister voor de tijd van zes jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Op hun verzoek wordt hun bij koninklijk besluit tussentijds ontslag verleend. Hun wordt in ieder geval ontslag verleend met het bereiken van de zeventigjarige leeftijd. Artikel 48, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie is ten aanzien van de in de eerste volzin bedoelde personen, voor zover zij rechtsgeleerden zijn, van overeenkomstige toepassing. De leden-beroepsgenoten en de plaatsvervangende leden-beroepsgenoten worden benoemd uit personen die ingeschreven staan in het desbetreffende register.

  • 5 Het college heeft een secretaris en één of meer plaatsvervangende secretarissen, allen rechtsgeleerden. Zij worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Ministers benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 56

  • 1 Het centrale tuchtcollege telt drie rechtsgeleerde leden van wie één tevens voorzitter is, alsmede, voor elk van de in artikel 47, tweede lid, aangegeven categorieën van aan tuchtrechtspraak onderworpen personen, twee leden-beroepsgenoten. Van het college maken mede deel uit plaatsvervangende rechtsgeleerde leden, benevens voor elk van de in de eerste volzin bedoelde categorieën, plaatsvervangende leden-beroepsgenoten.

  • 2 Aan de behandeling van een zaak wordt deelgenomen door de voorzitter, door de twee andere rechtsgeleerde leden en door de twee leden-beroepsgenoten, benoemd voor de categorie waartoe degene over wie is geklaagd, behoort, een en ander met de mogelijkheid van plaatsvervanging.

  • 3 Ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de voorzitter en zijn plaatsvervanger of zijn plaatsvervangers en van de overige leden en plaatsvervangende leden is artikel 55, derde onderscheidenlijk vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57

  • 1 De voorzitter van een tuchtcollege kan ten aanzien van twee of meer met elkaar samenhangende zaken bepalen dat zij door het college ter terechtzitting gezamenlijk worden behandeld.

  • 2 Ingeval in deze zaken degenen over wie is geklaagd, tot verschillende in artikel 47, tweede lid, aangegeven categorieën behoren, wordt aan het onderzoek ter terechtzitting door het ingevolge artikel 55, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 56, tweede lid, vereiste aantal leden-beroepsgenoten of plaatsvervangende leden-beroepsgenoten van elk van de betrokken categorieën deelgenomen.

  • 3 Ingeval is geklaagd over een arts ter zake van verrichtingen op het gebied van de uitoefening der artsenijbereidkunst, wordt in het tuchtcollege ten minste één der plaatsen, bij artikel 55, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 56, tweede lid, toegewezen aan leden-beroepsgenoten, vervuld door een lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot, die op grond van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408) bevoegd is mede de artsenijbereidkunst uit te oefenen.

Artikel 59

  • 1 Doorhaling van zijn inschrijving in het desbetreffende register, schorsing van die inschrijving ingevolge toepassing van artikel 48, eerste lid, onder d, alsook het onherroepelijk worden van een beslissing waarbij te zijnen aanzien een van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 48, eerste lid, onder e, en 80, eerste lid, onder a en b, is opgelegd, heeft voor een lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van een regionaal tuchtcollege of van het centrale tuchtcollege tot gevolg dat zijn functie bij dat college van rechtswege een einde neemt.

  • 2 Een nog niet onherroepelijk geworden beslissing tot oplegging te zijnen aanzien van een van de in artikel 48, eerste lid, onder e en f, bedoelde maatregelen heeft, indien zij is gegeven met toepassing van het aan het slot van de tweede volzin van het zevende lid of het in het achtste lid van dat artikel bepaalde, voor een lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van een regionaal tuchtcollege of van het centrale tuchtcollege tot gevolg dat hij in zijn functie bij dat college van rechtswege is geschorst.

  • 3 Een nog niet onherroepelijk geworden beslissing tot oplegging te zijnen aanzien van een van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde maatregelen heeft, indien zij is gegeven met toepassing van het aan het slot van het derde lid of het in het vijfde lid van dat artikel bepaalde, voor een lid-beroepsgenoot of plaatsvervangend lid-beroepsgenoot van een regionaal tuchtcollege of van het centrale tuchtcollege tot gevolg dat hij in zijn functie bij dat college van rechtswege is geschorst.

Artikel 60

Het in de artikelen 46c, tweede en derde lid, 46d, tweede lid, 46f, 46g, eerste en tweede lid, 46i, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, 46j, 46l, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, en derde lid, 46m, 46o en 46p, eerste tot en met vijfde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden en de plaatsvervangende leden van de regionale tuchtcolleges en van het centrale tuchtcollege, met dien verstande dat de in het vijfde lid van artikel 46p bedoelde mededeling te hunnen aanzien eveneens wordt gedaan aan Onze Minister.

Artikel 61

De leden, plaatsvervangende leden, secretarissen en plaatsvervangende secretarissen van de tuchtcolleges is het verboden zich over een zaak die bij hun college aanhangig is of naar zij weten of vermoeden zal worden, in te laten in enig onderhoud met belanghebbenden of van dezen enige bijzondere inlichting of schriftuur dienaangaande aan te nemen.

Artikel 62

  • 1 De leden, de plaatsvervangende leden, de secretarissen en de plaatsvervangende secretarissen van de tuchtcolleges ontvangen een vacatiegeld, alsmede vergoeding van reis- en verblijfkosten en van verdere verschotten, een en ander overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels.

  • 2 In de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan bij koninklijk besluit, in afwijking van het eerste lid, aan de voorzitter, een ander lid of plaatsvervangend lid dat met toepassing van artikel 66, eerste lid, tweede volzin, vooronderzoek verricht, of de secretaris van een tuchtcollege een salaris worden toegekend op een bij dat besluit te bepalen voet. In dat geval geniet de betrokkene bovendien een tijdelijke toelage voor kinderen, een vakantieuitkering, een ziektekostenvergoeding, een vergoeding van reis- en verblijfkosten, een vergoeding van verplaatsingskosten, alsmede een spaarpremie, overeenkomstig de bepalingen welke te dien aanzien voor de burgerlijke rijksambtenaren bij de ministeries zijn of zullen worden vastgesteld.

Artikel 63

Een lid van een tuchtcollege, dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, kan zich verschonen en kan worden gewraakt, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 524 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 64

  • 1 Het centrale tuchtcollege waakt tegen nodeloze vertraging in de behandeling van zaken door de regionale tuchtcolleges.

  • 2 Het centrale tuchtcollege kan zich de stukken, betrekking hebbende op een bij een regionaal tuchtcollege aanhangige zaak, doen overleggen en een termijn stellen, waarbinnen het regionale tuchtcollege het vooronderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting moet sluiten.

  • 3 Indien het regionale tuchtcollege hieraan niet voldoet, kan het centrale tuchtcollege de behandeling van de zaak aan een ander regionaal tuchtcollege overdragen.

§ 4. Procedure in eerste aanleg

Artikel 65

  • 1 Een zaak wordt in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van:

    • a. een rechtstreeks belanghebbende;

    • b. degene die aan degene over wie wordt geklaagd, een opdracht heeft verstrekt;

    • c. degene bij wie of het bestuur van een instelling waarbij degene over wie wordt geklaagd, werkzaam of voor het verlenen van individuele gezondheidszorg ingeschreven is;

    • d. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

  • 2 De inhoud van het klaagschrift moet voldoen aan de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.

  • 3 Degene die het vooronderzoek verricht kan, indien de zaak hem daartoe geschikt voorkomt, bij het horen van de klager en degene over wie is geklaagd, een minnelijke oplossing beproeven.

  • 4 Indien een minnelijke oplossing mogelijk blijkt, wordt deze op schrift gesteld en door de klager en degene over wie is geklaagd, ondertekend. Met een aldus vastgestelde minnelijke oplossing geeft de klager te kennen zijn klacht in te trekken.

  • 5 De bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied.

  • 6 Indien naar zijn oordeel de behandeling van de zaak door het tuchtcollege geen uitstel gedoogt zonder groot nadeel voor het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg, verzoekt de in het eerste lid, onder d, bedoelde inspecteur het tuchtcollege de zaak met spoed te behandelen.

  • 7 Nadat een klaagschrift is ingediend, zendt de voorzitter van het college een afschrift daarvan aan degene over wie is geklaagd.

  • 8 De hoofdinspecteur of de regionale inspecteur is verplicht ter zake van door hem ingediende klaagschriften aan de ambtenaren van het openbaar ministerie de door hen gevraagde inlichtingen te verstrekken. De hoofdinspecteur of de regionale inspecteur kan de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren ook uit eigen beweging ter zake inlichten.

  • 9 De klager en degene over wie is geklaagd, kunnen zich doen vertegenwoordigen door een gemachtigde en zich doen bijstaan door een raadsman. De gemachtigde moet, desgevraagd, zijn bevoegdheid aantonen door het overleggen van een schriftelijke volmacht. Advocaten en procureurs, als gemachtigden optredende, zijn tot deze overlegging niet gehouden. De voorzitter van het regionale tuchtcollege kan slechts weigeren een persoon die geen advocaat of procureur is als gemachtigde of als raadsman toe te laten, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat door de toelating van die persoon een behoorlijke uitoefening van de rechtspraak zal worden belemmerd. De weigering wordt door de voorzitter schriftelijk gemotiveerd.

  • 10 In geval van intrekking van de klacht wordt de behandeling daarvan gestaakt, tenzij degene over wie is geklaagd, schriftelijk heeft verklaard voortzetting van de behandeling te verlangen, het tuchtcollege heeft beslist dat de behandeling van de klacht om redenen, aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet of het tuchtcollege het onderzoek van de zaak op de terechtzitting reeds heeft beëindigd.

  • 11 Indien degene over wie is geklaagd, overlijdt, wordt de behandeling van de klacht gestaakt.

Artikel 66

  • 1 Na verzending van het afschrift, bedoeld in artikel 65, zevende lid, gelast de voorzitter van het regionale tuchtcollege een vooronderzoek. De voorzitter draagt het vooronderzoek op aan een of meer leden of plaatsvervangende leden of aan de secretaris of plaatsvervangend secretaris van het regionale tuchtcollege.

  • 2 Het vooronderzoek kan zich mede uitstrekken tot andere dan in het klaagschrift vermelde feiten en omstandigheden. Degene die door de voorzitter op grond van het eerste lid is aangewezen om het vooronderzoek te verrichten stelt de klager en degene over wie is geklaagd, in de gelegenheid door hem te worden gehoord. Hij kan de betrokken regionale inspecteur, alsmede getuigen en deskundigen horen; ten aanzien van de getuigen en deskundigen is artikel 68 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de oproeping, het verzoek tot dagvaarding en het doen afleggen van de eed of belofte geschieden door degene die het vooronderzoek verricht.

  • 3 Bij de vervulling van de hem op grond van het eerste en het tweede lid toekomende taak is degene die het vooronderzoek verricht bevoegd, vergezeld van de door hem aangewezen personen, elke plaats te betreden teneinde een onderzoek te verrichten waarvan het uitvoeren ter betrokken plaatse door hem noodzakelijk wordt geoordeeld. Ingeval tijdens zodanig onderzoek de orde wordt verstoord of hem tegenstand wordt geboden, kan degene die het vooronderzoek verricht de hulp van de sterke arm inroepen. De voorzitter van het regionale tuchtcollege is bevoegd een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden te geven.

  • 4 Indien tijdens het vooronderzoek blijkt dat de klacht afkomstig is van een tot klagen niet bevoegde, dat het klaagschrift niet voldoet aan de krachtens artikel 65, tweede lid, gestelde eisen, dat de klacht kennelijk ongegrond is of dat de klacht van onvoldoende gewicht is, kan het college op voorstel van degene die het vooronderzoek heeft verricht, zonder verder onderzoek, in raadkamer, een eindbeslissing geven, welke in het eerste en tweede geval tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager en in het derde en vierde geval tot het afwijzen van de klacht strekt. De eindbeslissing is met redenen omkleed en wordt op schrift gesteld.

  • 5 Indien geen toepassing is gegeven aan het vierde lid, wordt het vooronderzoek gesloten met verwijzing naar een terechtzitting.

  • 6 Tijdens de behandeling van een zaak op de terechtzitting kan het regionale tuchtcollege degene die het vooronderzoek heeft verricht opdragen alsnog een aanvullend onderzoek in te stellen. Het tweede en derde lid zijn te dezen van overeenkomstige toepassing. Het aanvullend onderzoek wordt gesloten door de zaak wederom naar een terechtzitting te verwijzen.

  • 7 Een lid of plaatsvervangend lid van het tuchtcollege, dat met toepassing van het eerste lid, tweede volzin, een vooronderzoek in een zaak heeft verricht, neemt, op straffe van nietigheid, geen deel aan de behandeling van die zaak op de terechtzitting.

Artikel 67

  • 1 De klager en degene over wie is geklaagd, worden in de gelegenheid gesteld de behandeling van de zaak op de terechtzitting bij te wonen en tijdens de behandeling te worden gehoord.

  • 2 De klager en degene over wie is geklaagd, worden gedurende een termijn van tenminste zes dagen in de gelegenheid gesteld van de processtukken kennis te nemen. De laatste dag van de in de eerste volzin genoemde termijn ligt tenminste acht dagen vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting.

  • 3 Indien dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden, bepaalt de voorzitter van het tuchtcollege dat het kennisnemen van bepaalde processtukken of gedeelten ervan niet wordt toegestaan aan de klager persoonlijk, maar uitsluitend aan een gemachtigde, die arts, advocaat of procureur is, dan wel van de voorzitter bijzondere toestemming heeft verkregen.

Artikel 68

  • 1 Het regionale tuchtcollege kan getuigen en deskundigen ter terechtzitting oproepen en horen. Ieder die als getuige of deskundige is opgeroepen, is verplicht aan de oproeping gevolg te geven.

  • 2 De klager en degene over wie is geklaagd, kunnen getuigen en deskundigen ter terechtzitting uitnodigen of bij deurwaardersexploit oproepen; in geval van oproeping gelden voor hen dezelfde verplichtingen als voor getuigen en deskundigen, opgeroepen door het tuchtcollege.

  • 3 Verschijnt een getuige of een deskundige op de oproeping niet, dan doet de officier van justitie op verzoek van het college hem dagvaarden, desverzocht met bevel tot medebrenging. Artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 343), de tweede volzin van het eerste lid en de tweede volzin van het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De voorzitter van het college doet de getuigen de eed of belofte afleggen dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen. De getuigen en deskundigen zijn verplicht op de gestelde vragen te antwoorden, onderscheidenlijk de van hen gevorderde diensten te verlenen. De deskundigen zijn gehouden hun taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.

  • 6 De getuigen en deskundigen, opgeroepen door het tuchtcollege, ontvangen, desverkiezende op vertoon van hun oproeping of dagvaarding, uit ’s Rijks kas schadeloosstelling, door de voorzitter van het college te begroten overeenkomstig het bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Stb. 1843, 41) bepaalde. De voorzitter begroot op overeenkomstige wijze de schadeloosstelling voor getuigen en deskundigen, opgeroepen of uitgenodigd ingevolge het tweede lid, welke ten laste komt van degene door wie zij zijn opgeroepen of uitgenodigd. Deurwaarders ontvangen voor de werkzaamheden verricht ingevolge het tweede lid, van hun opdrachtgever een vergoeding overeenkomstig de bepalingen van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken.

Artikel 69

  • 1 Binnen twee maanden na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting wordt de eindbeslissing van het regionale tuchtcollege uitgesproken.

  • 2 Een in het eerste lid bedoelde beslissing strekt hetzij tot het niet-ontvankelijk verklaren van de klager, hetzij tot het afwijzen van de klacht, hetzij tot het opleggen van een der in artikel 48, eerste en derde lid, omschreven maatregelen.

  • 3 De beslissing is met redenen omkleed en wordt op schrift gesteld.

Artikel 70

  • 1 Het regionale tuchtcollege behandelt de zaak in een openbare terechtzitting. Het college kan evenwel om gewichtige redenen bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden.

  • 2 Een beslissing, strekkende tot het opleggen van een der in artikel 48, eerste en derde lid, omschreven maatregelen, wordt in het openbaar uitgesproken. Ten aanzien van een beslissing van een andere dan in de eerste volzin aangegeven strekking kan het college om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat zij in het openbaar wordt uitgesproken, met dien verstande dat zodanige beslissing in elk geval in het openbaar wordt uitgesproken indien de zaak in een openbare terechtzitting is behandeld.

  • 3 Bij de openbare uitspraak van een beslissing worden de naam, de voornamen, de hoedanigheid en de woonplaats van de bij de zaak betrokken patiënt, van de klager en van de getuigen weggelaten.

  • 4 Tijd en plaats van een openbare terechtzitting of openbare uitspraak worden overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bekend gemaakt.

Artikel 71

Het regionale tuchtcollege kan om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat zijn eindbeslissing geheel of gedeeltelijk in de Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan door hem aangewezen tijdschriften of nieuwsbladen ter bekendmaking zal worden aangeboden, een en ander met weglating van de namen, voornamen en woonplaatsen van de in de beslissing genoemde personen alsmede van de daarin voorkomende andere gegevens die omtrent deze personen een aanwijzing bevatten.

Artikel 72

  • 1 Van de eindbeslissing van het regionale tuchtcollege wordt, binnen een week na de uitspraak daarvan, een afschrift gezonden aan:

    • a. de klager;

    • b. degene over wie is geklaagd;

    • c. de hoofdinspecteur en de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat;

    • d. de secretaris van het centrale tuchtcollege;

    • e. Onze Minister van Defensie, ingeval de beslissing betrekking heeft op een persoon die militair is.

§ 5. Procedure in beroep

Artikel 73

  • 1 Tegen een eindbeslissing van het regionale tuchtcollege kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van die beslissing bij het centrale tuchtcollege beroep worden ingesteld door:

    • a. de klager, voor zover zijn klacht is afgewezen, of voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard;

    • b. degene over wie is geklaagd;

    • c. de in artikel 65, eerste lid, onder d, bedoelde hoofdinspecteur en regionale inspecteur.

  • 2 Het beroep wordt schriftelijk ingesteld. De inhoud van het beroepschrift moet voldoen aan de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.

  • 3 Wanneer het beroepschrift na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, is ingediend, blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de indiener aantoont dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.

  • 4 Het centrale tuchtcollege kan degene die beroep heeft ingesteld niet-ontvankelijk verklaren, het beroep verwerpen of het beroep gegrond verklaren.

  • 5 Indien het centrale tuchtcollege het beroep gegrond verklaart dan wel bij de behandeling van het beroep op andere dan de in het beroepschrift aangevoerde gronden tot het oordeel komt dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, vernietigt het deze beslissing en doet de zaak alsdan zelf af.

  • 6 Indien tegen de eindbeslissing van het regionale tuchtcollege door twee of meer personen beroep is ingesteld en tenminste twee van hen ontvankelijk zijn, worden deze beroepen gezamenlijk behandeld.

Artikel 74

  • 1 Indien een beroepschrift afkomstig is van een persoon die niet bevoegd is tot het instellen van beroep, niet tijdig is ingediend of niet voldoet aan de krachtens artikel 73, tweede lid, gestelde eisen, kan het centrale tuchtcollege op voorstel van de voorzitter zonder verder onderzoek, in raadkamer, een beslissing geven, welke strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van degene die het beroep heeft ingesteld. De beslissing is met redenen omkleed en wordt op schrift gesteld. In andere dan in de eerste volzin bedoelde gevallen kan de voorzitter, alvorens de zaak naar een terechtzitting te verwijzen, een vooronderzoek op de voet van het in artikel 66, tweede en derde lid, bepaalde gelasten.

  • 3 Het centrale tuchtcollege kan het regionale tuchtcollege dat de beslissing waartegen beroep is ingesteld, heeft gegeven, uitnodigen inlichtingen te verstrekken.

  • 4 Het centrale tuchtcollege kan mede oordelen over onderdelen van de beslissing van het regionale tuchtcollege, waartegen in het beroepschrift geen bezwaren zijn aangevoerd.

  • 5 Indien alleen degene over wie is geklaagd, beroep heeft ingesteld, kan het centrale tuchtcollege slechts met eenparigheid van stemmen een beslissing geven die een wijziging te zijnen nadele brengt in hetgeen door het regionale tuchtcollege was beslist.

  • 6 Een beslissing van het centrale tuchtcollege waarbij een der in artikel 48, eerste en derde lid, omschreven maatregelen wordt opgelegd of gehandhaafd, wordt in het openbaar uitgesproken.

  • 7 Ten aanzien van een beslissing van een andere dan in het zesde lid aangegeven strekking kan het centrale tuchtcollege om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat zij in het openbaar wordt uitgesproken, met dien verstande dat zodanige beslissing in elk geval in het openbaar wordt uitgesproken indien de beslissing van het regionale tuchtcollege, waartegen beroep is ingesteld, in het openbaar werd uitgesproken of de zaak in beroep in een openbare terechtzitting is behandeld.

  • 8 Een afschrift van de beslissing van het centrale tuchtcollege wordt mede toegezonden aan het regionale tuchtcollege dat in eerste aanleg besliste.

Artikel 75

Tegen een beslissing van het centrale tuchtcollege staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

§ 6. Verdere bepalingen

Artikel 76

  • 1 De secretaris van het centrale tuchtcollege bewaart en registreert de hem overeenkomstig artikel 72, eerste lid, toegezonden beslissingen.

  • 2 De secretaris van het centrale tuchtcollege verstrekt desgevraagd aan de tuchtcolleges, de leden van de rechterlijke macht en de ambtenaren van het openbaar ministerie inlichtingen omtrent onherroepelijke beslissingen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in het eerste en het tweede lid bepaalde nadere regels worden gesteld. Daarbij kunnen de in het eerste lid gestelde verplichtingen, voor zover zulks uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling toelaatbaar is, worden beperkt.

Artikel 77

De secretarissen van de tuchtcolleges kunnen aan degene die daarom verzoekt, tegen betaling der kosten, afschriften van onherroepelijke beslissingen van de tuchtcolleges verstrekken. Zodanige afschriften worden niet dan na machtiging van de voorzitter van het college dat de desbetreffende beslissing heeft gegeven, verstrekt. Een verzoek daartoe wordt alleen toegestaan ingeval de verzoeker heeft aangetoond dat hij daarbij belang heeft. In de afschriften worden de in de desbetreffende beslissingen vermelde namen, voornamen en woonplaatsen van de klagers, degenen over wie is geklaagd, de getuigen en de deskundigen weggelaten.

Artikel 78

De tuchtcolleges brengen jaarlijks vóór 1 april verslag uit omtrent hun werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Dit verslag wordt, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.

Hoofdstuk VIII. Maatregelen wegens ongeschiktheid

Artikel 79

  • 1 Er is een college van medisch toezicht, dat gevestigd is te 's-Gravenhage.

  • 2 Het college is bevoegd in gevallen waarin de in het derde lid bedoelde inspecteur een voordracht ter zake heeft gedaan, een voorziening te treffen, ertoe strekkende een persoon die in een register ingeschreven staat, uit dat register te doen verwijderen dan wel diens uitoefening van het betrokken beroep met bijzondere waarborgen te omkleden, indien hij wegens zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid of wegens zijn gewoonte van drankmisbruik of van misbruik van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet (Stb. 1976, 425), moet worden geacht de geschiktheid tot het uitoefenen dan wel tot het zonder zodanige waarborgen uitoefenen van dat beroep te missen.

  • 3 Een voordracht, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door de inspecteur van het hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid, die bevoegd is ter plaatse waar degene op wie de voordracht betrekking heeft, zijn beroep uitoefent. Bij algemene maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald dat deze inspecteur in bij de maatregel omschreven gevallen tot het doen van een voordracht niet mag overgaan dan na overleg met een of meer andere inspecteurs van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, bij de maatregel aangewezen.

Artikel 80

  • 1 Een voorziening, bedoeld in artikel 79, tweede lid, kan bestaan in het opleggen van een der volgende maatregelen ten aanzien van de betrokkene:

    • a. binding van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen aan bijzondere voorwaarden;

    • b. gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;

    • c. doorhaling van de inschrijving in het register.

  • 2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, kunnen ook gezamenlijk worden opgelegd.

  • 3 Een maatregel, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt eerst van kracht bij het onherroepelijk worden van de beslissing waarbij hij is opgelegd, tenzij het college bij zijn beslissing heeft bepaald dat hij onmiddellijk van kracht wordt.

  • 4 De maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register wordt vanwege Onze Minister ten uitvoer gelegd zodra de beslissing waarbij hij is opgelegd, onherroepelijk is geworden.

  • 5 Bij het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving kan het college tevens, bij wijze van voorlopige voorziening, schorsing van de inschrijving opleggen. Deze voorziening wordt terstond van kracht en wordt vanwege Onze Minister onverwijld ten uitvoer gelegd; de inschrijving blijft geschorst totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd. Artikel 48, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 81

  • 1 Ingeval de omstandigheden op grond waarvan een maatregel, bedoeld in artikel 80, eerste lid, onder a, b of c, was opgelegd, hebben opgehouden te bestaan, kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat de voorwaarden die de betrokkene bij die maatregel werden gesteld, komen te vervallen, dat hij in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld, onderscheidenlijk dat hij, tenzij een buiten de opgelegde maatregel staande weigeringsgrond aanwezig blijkt, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven. In laatstbedoeld geval kan bij dat besluit worden bepaald dat het recht wederom in het register te worden ingeschreven eerst zal ingaan zodra de betrokkene aan vooraf te vervullen bijzondere voorwaarden, in dat besluit omschreven, zal hebben voldaan.

  • 2 De voordracht tot een besluit krachtens het eerste lid wordt gedaan door Onze Ministers. Alvorens zodanige voordracht wordt gedaan, wint Onze Minister het advies in van het college dat de maatregel heeft opgelegd.

Artikel 82

  • 1 Het college van medisch toezicht telt twee rechtsgeleerde leden, van wie één tevens voorzitter is, alsmede drie leden-artsen. Van het college maken mede deel uit plaatsvervangende rechtsgeleerde leden, benevens plaatsvervangende leden-artsen.

  • 2 Aan de behandeling van een zaak wordt deelgenomen door de voorzitter, door het andere rechtsgeleerde lid en door de drie leden-artsen, een en ander met de mogelijkheid van plaatsvervanging.

  • 3 Ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de voorzitter en zijn plaatsvervanger is artikel 55, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de overige leden en plaatsvervangende leden is artikel 55, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de leden-artsen en de plaatsvervangende leden-artsen worden benoemd uit personen die als arts ingeschreven staan in het desbetreffende register.

  • 4 Het college heeft een secretaris en een plaatsvervangende secretaris, beiden rechtsgeleerden. Zij worden bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Ministers benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 5 Ten aanzien van de leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris is artikel 61 van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de leden en de plaatsvervangende leden zijn voorts de artikelen 58, 60 en 63 van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de leden-artsen en de plaatsvervangende leden-artsen is bovendien artikel 59 van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Artikel 62 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 83

  • 1 Het treffen van een voorziening, bedoeld in artikel 79, tweede lid, wordt door de inspecteur schriftelijk aan het college van medisch toezicht voorgedragen. De voordracht dient een omschrijving van de ter zake dienende feiten en omstandigheden te bevatten en te vermelden welke der in artikel 80, eerste lid, bedoelde maatregelen worden voorgesteld en, zo het een maatregel als in dat lid, onder a en b, omschreven betreft, de inhoud daarvan.

  • 2 Van een voordracht als bedoeld in het eerste lid zendt de voorzitter van het college een afschrift aan degene op wie de voordracht betrekking heeft.

  • 3 De betrokken inspecteur en degene op wie de voordracht betrekking heeft, kunnen zich doen vertegenwoordigen door een gemachtigde en zich doen bijstaan door een raadsman. De gemachtigde moet, desgevraagd, zijn bevoegdheid aantonen door het overleggen van een schriftelijke volmacht. Advocaten en procureurs, als gemachtigden optredende, zijn tot deze overlegging niet gehouden. De voorzitter van het college van medisch toezicht kan slechts weigeren een persoon die geen advocaat of procureur is als gemachtigde of als raadsman toe te laten, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat door de toelating van die persoon een behoorlijke uitoefening van de rechtspraak zal worden belemmerd. De weigering wordt door de voorzitter schriftelijk gemotiveerd.

  • 4 Na verzending van het afschrift, bedoeld in het tweede lid, gelast de voorzitter een vooronderzoek, dat zich mede kan uitstrekken tot andere dan in de voordracht vermelde feiten en omstandigheden. De voorzitter draagt het vooronderzoek op aan een of meer leden of plaatsvervangende leden of aan de secretaris of plaatsvervangende secretaris van het college. Degene die het vooronderzoek verricht stelt degene op wie de voordracht betrekking heeft, en de inspecteur die de voordracht heeft gedaan, in de gelegenheid door hem te worden gehoord. Hij kan voorts getuigen en deskundigen horen; ten aanzien van de getuigen en deskundigen is artikel 68 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de oproeping, het verzoek tot dagvaarding en het doen afleggen van de eed of belofte geschieden door degene die het vooronderzoek verricht. Van de uitkomsten van het vooronderzoek wordt aan de inspecteur mededeling gedaan voordat de zaak ter rechtszitting in behandeling wordt genomen. Artikel 66, derde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het vooronderzoek wordt gesloten met verwijzing naar een rechtszitting.

  • 6 Degene op wie de voordracht betrekking heeft, en de inspecteur die de voordracht heeft gedaan, worden in de gelegenheid gesteld de behandeling van de zaak ter rechtszitting bij te wonen en tijdens de behandeling te worden gehoord. Zij worden gedurende een termijn van tenminste zes dagen in de gelegenheid gesteld van de processtukken kennis te nemen. De laatste dag van deze termijn ligt tenminste acht dagen vóór de aanvang van het onderzoek ter rechtszitting.

  • 7 Ten aanzien van de getuigen en deskundigen is artikel 68 van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Tijdens de behandeling van een zaak ter rechtszitting kan het college een of meer leden of plaatsvervangende leden, de secretaris of de plaatsvervangende secretaris opdragen alsnog een aanvullend vooronderzoek in te stellen. Het vierde lid is te dezen van overeenkomstige toepassing. Het aanvullende vooronderzoek wordt gesloten door de zaak wederom naar een rechtszitting te verwijzen.

  • 9 Het college kan, indien het termen daartoe aanwezig acht, de betrokkene schriftelijk aanzeggen dat het belang van de zaak vordert dat hij zijn medewerking verleent aan een te zijnen aanzien door of vanwege een of meer artsen, door het college hiertoe als deskundigen aangewezen, uit te voeren geneeskundig onderzoek. De kosten van het onderzoek komen ten laste van de Staat. Indien de betrokkene de van hem verlangde medewerking geheel of gedeeltelijk onthoudt, kan het college bij zijn op de voordracht te geven beslissing deze omstandigheid in zijn overwegingen betrekken.

  • 10 Zolang het college zijn onderzoek van de zaak ter rechtszitting niet heeft beëindigd, kan de inspecteur de door hem gedane voordracht intrekken, in welk geval de behandeling van de zaak wordt gestaakt, tenzij degene op wie de voordracht betrekking heeft schriftelijk heeft verklaard voortzetting van de behandeling te verlangen.

    Evenzo kan de inspecteur zijn voordracht zo nodig nog wijzigen of aanvullen. In zodanig geval wordt aan degene op wie de voordracht betrekking heeft, een afschrift van de aldus herziene voordracht verstrekt en wordt deze in de gelegenheid gesteld alsnog te worden gehoord.

    Indien degene op wie de voordracht betrekking heeft, overlijdt, wordt de behandeling van de zaak gestaakt.

  • 11 Binnen twee maanden na sluiting van het onderzoek ter rechtszitting wordt de eindbeslissing van het college uitgesproken. De eindbeslissing strekt hetzij tot het opleggen van een der in artikel 80, eerste lid, omschreven maatregelen, hetzij tot het afwijzen van de voordracht. Zij is met redenen omkleed en wordt op schrift gesteld. Bij de keuze van de op te leggen maatregel kan het college afwijken van hetgeen in de voordracht werd voorgesteld, met dien verstande dat de in artikel 80, eerste lid, onder c, omschreven maatregel niet dan in overeenstemming met de voordracht kan worden opgelegd.

  • 12 Ten aanzien van de behandeling van de zaak ter rechtszitting en het uitspreken van de beslissing is artikel 70, eerste, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Een beslissing, strekkende tot het opleggen van een der in artikel 80, eerste lid, omschreven maatregelen, wordt in het openbaar uitgesproken. Ten aanzien van een beslissing, strekkende tot het afwijzen van de voordracht, kan het college om redenen, aan het algemeen belang ontleend, bepalen dat zij in het openbaar wordt uitgesproken, met dien verstande dat zodanige beslissing in elk geval in het openbaar wordt uitgesproken indien de zaak in een openbare rechtszitting is behandeld.

  • 13 Van de eindbeslissing van het college wordt binnen een week na de uitspraak daarvan, een afschrift gezonden aan:

    • a. degene op wie de voordracht betrekking heeft;

    • b. de inspecteur die de voordracht heeft gedaan;

    • c. de inspecteurs van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, die daartoe bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen;

    • d. de secretaris van het centrale tuchtcollege;

    • e. Onze Minister, ingeval de beslissing strekt tot het opleggen van een der in artikel 80, eerste lid, omschreven maatregelen;

    • f. Onze Minister van Defensie, ingeval de beslissing betrekking heeft op een persoon die militair is.

Artikel 84

  • 1 Tegen een eindbeslissing van het college van medisch toezicht kan degene op wie de voordracht betrekking heeft, alsmede de betrokken inspecteur, binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift van die beslissing bij het centrale tuchtcollege beroep instellen.

  • 2 Ten aanzien van de samenstelling van het centrale tuchtcollege bij de behandeling van zodanig beroep is artikel 56, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in die bepaling aan leden-beroepsgenoten toegewezen plaatsen in alle gevallen worden ingenomen door leden of plaatsvervangende leden van het college, benoemd uit de personen die in het desbetreffende register als arts ingeschreven staan.

  • 3 De artikelen 73, tweede tot en met zesde lid, en 83, derde en tiende lid, zijn van overeenkomstige toepassing. In geval van intrekking van een ingesteld beroep door degene op wie de voordracht betrekking heeft, wordt de behandeling in beroep gestaakt, tenzij het college zijn onderzoek van de zaak ter rechtszitting reeds heeft beëindigd.

  • 4 Indien een beroepschrift afkomstig is van een persoon die niet bevoegd is tot het instellen van beroep, niet tijdig is ingediend of niet voldoet aan de krachtens het derde lid met overeenkomstige toepassing van artikel 73, tweede lid, gestelde eisen, kan het centrale tuchtcollege op voorstel van degene die het vooronderzoek heeft verricht zonder verder onderzoek, in raadkamer, een beslissing geven, welke strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van degene die het beroep heeft ingesteld. De beslissing is met redenen omkleed en wordt op schrift gesteld. In andere dan in de eerste volzin bedoelde gevallen kan de voorzitter, alvorens de zaak naar een rechtszitting te verwijzen, een vooronderzoek op de voet van artikel 83, vierde en vijfde lid, gelasten.

  • 6 Ten aanzien van de toezending van afschriften van de eindbeslissing van het centrale tuchtcollege is artikel 83, dertiende lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een afschrift mede wordt toegezonden aan het college van medisch toezicht.

  • 7 Met betrekking tot de overeenkomstig het zesde lid juncto artikel 83, dertiende lid, aan de secretaris van het centrale tuchtcollege toegezonden afschriften van de beslissingen is artikel 76 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 85

Ten aanzien van het centrale tuchtcollege is met betrekking tot zaken die bij dat college ingevolge een krachtens artikel 84 ingesteld beroep aanhangig zijn, artikel 62 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IX. Verdere bepalingen

Artikel 86

  • 1 Met het toezicht op de naleving van de krachtens deze wet geregelde opleidingen, alsmede de bij of krachtens artikel 40, eerste, derde en vierde lid, gestelde voorschriften en de in deze wet opgenomen strafbepalingen zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.

  • 2 Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 87a

Indien de in artikel 86 bedoelde personen van oordeel zijn dat artikel 40, eerste tot en met derde lid, niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze wordt nageleefd, kunnen zij de desbetreffende beroepsbeoefenaar een schriftelijk bevel geven. De beroepsbeoefenaar is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan het bevel te voldoen.

Artikel 88

Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen.

Artikel 90

Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de hoofdstukken II, III, VI en XI en in artikel 93 kan worden bepaald dat Onze Minister met betrekking tot onderwerpen die in de maatregel worden geregeld, nadere regels kan dan wel moet stellen.

Artikel 91

Een algemene maatregel van bestuur waarbij ten aanzien van een bij de maatregel aangewezen beroep voor de eerste maal toepassing wordt gegeven aan artikel 8, 34 of 40, dan wel een algemene maatregel van bestuur, inhoudende intrekking van een algemene maatregel van bestuur waarbij ten aanzien van een bepaald beroep toepassing is gegeven aan artikel 8, 34 of 40, wordt niet vastgesteld dan nadat het ontwerp daarvan in de Staatscourant is geplaatst. Omtrent het ontwerp staat voor een ieder gedurende dertien weken, te rekenen vanaf het tijdstip van plaatsing, de gelegenheid open zienswijzen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de plaatsing in de Staatscourant wordt het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Alvorens een ontwerp van een zodanig maatregel in de Staatscourant wordt geplaatst, wordt door of vanwege Onze Minister overleg gepleegd met de naar zijn oordeel representatieve organisaties van beoefenaren van het beroep waarop de maatregel betrekking heeft.

Artikel 92

  • 1 Ten aanzien van degene die als beoefenaar van een beroep dat geregeld is in deze wet of waarvan de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, is geregeld of aangewezen, is verbonden aan een in Nederland verblijvend onderdeel van een bondgenootschappelijke krijgsmacht, blijven ter zake van de werkzaamheden die hij in de uitoefening van dat beroep verricht met betrekking tot personeel, behorende tot een onderdeel van die bondgenootschappelijke krijgsmacht, alsmede met betrekking tot degenen met wie dat personeel duurzaam samenleeft, buiten toepassing:

    • a. het in artikel 4, tweede lid, gestelde verbod, voor zover het de titel betreft, waarvan het voeren voorbehouden is aan degenen die in de op dat beroep betrekking hebbende hoedanigheid in het desbetreffende register ingeschreven staan;

    • b. het in artikel 35, eerste lid, gestelde verbod, voor zover het handelingen betreft, waartoe de onder a bedoelde personen bevoegd zijn;

    • c. het in artikel 34, vierde lid, gestelde verbod, voor zover het de titel betreft waarvan het voeren voorbehouden is aan degenen die de krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot het betrokken beroep hebben voltooid.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 96 wordt de in het eerste lid bedoelde persoon ter zake van de in dat lid aangegeven werkzaamheden gelijkgesteld met degene die in het desbetreffende register ingeschreven staat onderscheidenlijk degene die een krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot een bepaald beroep heeft voltooid.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde persoon die een in deze wet geregeld beroep uitoefent wordt voor de toepassing van in andere wetten opgenomen bepalingen, betrekking hebbende op degenen die in het desbetreffende register ingeschreven staan, gelijkgesteld met laatstbedoelde personen, voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het verrichten van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden.

Artikel 93

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik van een bij de maatregel aangegeven onderscheidingsteken door degenen die in een bij de maatregel aangewezen register ingeschreven staan of aan wie krachtens artikel 34, derde lid, het recht is voorbehouden een krachtens dat artikellid aangegeven titel te voeren.

Artikel 94

Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 95

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal een verslag over de wijze waarop zij is toegepast.

Hoofdstuk X. Strafbepalingen

Artikel 96

  • 1 Degene die, hetzij niet ingeschreven staande in een register, hetzij wel in een register ingeschreven staande doch bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg kennelijk tredende buiten de grenzen van hetgeen overeenkomstig hoofdstuk III tot zijn gebied van deskundigheid wordt gerekend, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde persoon weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 3 Bij veroordeling wegens een der in het eerste of tweede lid omschreven feiten kan de betrokkene tevens worden ontzet van het recht het betrokken beroep uit te oefenen.

  • 4 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover degene die een krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding heeft voltooid bij het verrichten van de in het eerste lid bedoelde handelingen niet getreden is buiten de grenzen van hetgeen overeenkomstig het krachtens artikel 34, tweede lid, bepaalde tot zijn gebied van deskundigheid wordt gerekend.

Artikel 97

Degene die handelt in strijd met het in artikel 35, eerste lid, of 38 gestelde verbod wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 98

Degene die een beperking van bevoegdheid of een voorwaarde, overeenkomstig artikel 41, derde lid, onder b, 48, eerste lid, onder e, 80, eerste lid, onder b, of 105, derde lid, onderscheidenlijk overeenkomstig artikel 80, eerste lid, onder a, of 105, derde lid, opgelegd om door de betrokkene in het register ingeschreven staande te worden inachtgenomen, niet naleeft, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 99

  • 1 Degene die, hoewel zijn inschrijving in het desbetreffende register is geschorst ten gevolge van een onherroepelijk geworden overeenkomstig artikel 48, eerste lid, onder d, opgelegde maatregel dan wel een maatregel, bij wijze van voorlopige voorziening opgelegd overeenkomstig artikel 80, vijfde lid, tijdens de duur dier schorsing handelt in strijd met het in artikel 4, tweede lid, of 17, tweede lid, gestelde verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 100

Degene die handelt in strijd met het in artikelen 4, tweede lid, 17, tweede lid, 34, vierde lid, of 108, tweede lid, gestelde verbod, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

Artikel 100a

Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de in een krachtens artikel 87a gegeven bevel gestelde verplichtingen.

Artikel 101

Degene die handelt in strijd met een krachtens artikel 40, vierde lid, gesteld voorschrift voor zover dit is aangeduid als strafbaar feit,, [tekstcorrectie :“feit,,” moet zijn “feit,”.] wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

Artikel 102

Artikel 103

  • 1 Indien tijdens het plegen van een strafbaar feit, omschreven in de artikelen 96, eerste lid, en 97, nog geen vier jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een strafbaar feit, omschreven in de artikelen 96 en 97, onherroepelijk is geworden, kan hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie worden opgelegd.

  • 2 Indien tijdens het plegen van een strafbaar feit, omschreven in artikel 96, tweede lid, nog geen vier jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een strafbaar feit, omschreven in de artikelen 96 en 97, onherroepelijk is geworden, kan gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie worden opgelegd.

Hoofdstuk XI. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 104

  • 1 Ten aanzien van degenen die de bevoegdheid hadden verkregen of waren toegelaten tot de uitoefening van een in het vierde lid genoemd beroep, dan wel een ander in het vijfde lid genoemd beroep reeds uitoefenden, dan wel de bevoegdheid hadden verkregen tot het voeren van de titel van verpleegkundige vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden, blijven gedurende zes maanden na dat tijdstip en, indien binnen dat tijdstip overeenkomstig het bij en krachtens artikel 5 bepaalde een aanvrage voor inschrijving in het desbetreffende register is ingediend, ook nadien totdat op hun aanvrage onherroepelijk is beslist, buiten toepassing:

    • a. het in artikel 4, tweede lid, gestelde verbod, voor zover het de titel betreft, waarvan het voeren voorbehouden is aan degenen die in de op dat beroep betrekking hebbende hoedanigheid in het desbetreffende register ingeschreven staan;

    • b. het in artikel 35, eerste lid, gestelde verbod, voor zover het handelingen betreft waartoe de onder a bedoelde personen op dat tijdstip bevoegd zijn.

  • 2 Ingeval een aanvrage als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn, is, indien voor deze vertraging een aannemelijke oorzaak aanwezig is en de aanvrage is ingediend binnen twee maanden nadat de oorzaak heeft opgehouden te werken, vanaf de datum van indiening van de aanvrage het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 De in de aanhef van het eerste lid bedoelde personen zijn, indien de in dat lid, onder a, bedoelde personen aan tuchtrechtspraak overeenkomstig deze wet onderworpen zijn, eveneens aan bedoelde rechtspraak onderworpen en worden voor de toepassing van artikel 96 gelijkgesteld met degenen die in het desbetreffende register ingeschreven staan.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde beroepen zijn die van:

    arts,

    tandarts,

    apotheker,

    fysiotherapeut,

    verloskundige.

  • 5 De in het eerste lid bedoelde andere beroepen zijn die van:

    gezondheidszorgdpsycholoog, [tekstcorrectie :“gezondheidszorgdpsycholoog” moet zijn “gezondheidszorgpsycholoog”.]

    psychotherapeut.

  • 6 De in het eerste lid bedoelde personen worden voor de toepassing van in andere wetten opgenomen bepalingen, betrekking hebbende op degenen die in het desbetreffende register ingeschreven staan, gedurende de in het eerste lid bedoelde periode gelijkgesteld met degenen die in dat register ingeschreven staan.

Artikel 105

  • 1 Degenen die de bevoegdheid hadden verkregen of waren toegelaten tot de uitoefening van een in artikel 104, vierde lid, genoemd beroep, dan wel de bevoegdheid hadden verkregen tot het voeren van de titel van verpleegkundige vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden, wordt inschrijving in het desbetreffende register niet geweigerd vanwege het niet voldoen aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in dat register gestelde eisen.

  • 2 Met de in het eerste lid bedoelde personen worden gelijkgesteld degenen die een op de bekwaamheid tot de uitoefening van een daar bedoeld beroep dan wel op het voeren van de daar bedoelde titel betrekking hebbend getuigschrift hebben verkregen ter afsluiting van een wettelijk geregelde opleiding welke vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden, is aangevangen en eerst nadien is voltooid.

  • 3 Ingeval de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid of toelating onder beperkingen of voorwaarden is verleend, mag de betrokkene, in het register ingeschreven staande, het desbetreffende beroep slechts uitoefenen met inachtneming van die beperkingen of voorwaarden. Bij inschrijving van de betrokkene in het register wordt in de in de vorige volzin bedoelde gevallen in het register een aantekening geplaatst, inhoudende een omschrijving van die beperkingen of voorwaarden. Indien de bevoegdheid of de toelating voor een bepaalde tijd is verleend, wordt de inschrijving van de betrokkene na afloop van die tijd doorgehaald. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in de tweede volzin bedoelde aantekening.

  • 4 Het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. de in artikel 7, eerste volzin, van de Wet van 24 juni 1876, Stb. 117, bedoelde tandartsen;

    • b. degenen aan wie een met de bevoegdheid van de onder a bedoelde tandartsen overeenkomende bevoegdheid of toelating krachtens artikel 7a en 7d van de onder a genoemde wet was verleend;

    • c. degenen die krachtens artikel 1 van de Wet van 18 december 1957, Stb. 589, waren toegelaten tot het uitoefenen van de tandheelkundige praktijk in Nederland.

Artikel 106

  • 1 Degenen die vóór het tijdstip waarop artikel 3, eerste lid, ten aanzien van het beroep van psychotherapeut in werking is getreden, een op de bekwaamheid tot de uitoefening van het beroep van psychotherapeut gerichte opleiding dan wel de opleiding tot psychiater hebben voltooid en die niet voldoen aan de krachtens artikel 26, eerste lid, gestelde eisen voor inschrijving in het register van psychotherapeuten, wordt inschrijving in dat register deswege niet geweigerd indien de aanvrage is ingediend overeenkomstig artikel 104, eerste of tweede lid, en Onze Minister heeft verklaard dat hun verworven vakbekwaamheid voor de toepassing van deze wet geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen kan worden afgeleid.

  • 2 Met de in het eerste lid bedoelde personen worden gelijkgesteld degenen die een in dat lid bedoelde opleiding hebben gevolgd welke vóór het in dat lid bedoelde tijdstip is aangevangen en eerst nadien is voltooid.

  • 3 De beoordeling of de vakbekwaamheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid voor de toepassing van deze wet geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan die welke mag worden afgeleid uit het voldoen aan de krachtens artikel 26, eerste lid, gestelde eisen, geschiedt aan de hand van het bezit van door Onze Minister aangewezen getuigschriften.

Artikel 107

  • 1 Voor de toepassing van de artikelen 34, vierde lid, en 96 worden met degenen die een krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot een beroep dat ook wettelijk geregeld was vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 34, hebben voltooid, gelijkgesteld:

    • a. personen die vóór het tijdstip waarop voor het desbetreffende beroep een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 34, derde lid, in werking treedt de bevoegdheid hadden verkregen tot de uitoefening van het desbetreffende beroep dan wel de bevoegdheid hadden verkregen tot het voeren van een op dat beroep betrekking hebbende titel;

    • b. personen die een wettelijk geregelde opleiding tot het desbetreffende beroep vóór het tijdstip waarop voor dat beroep een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 34, derde lid, in werking treedt, hebben aangevangen en nadien hebben voltooid;

    • c. personen, andere dan de onder a en b bedoelde, die het betreffende beroep hebben uitgeoefend gedurende een aaneengesloten periode van tenminste zes maanden in het tijdvak van vijf jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop voor dat beroep een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 34, derde lid, in werking treedt en ten aanzien van wie Onze Minister op hun daartoe strekkende aanvrage heeft verklaard dat hun verworven vakbekwaamheid geacht kan worden gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voltooid hebben van de krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot het desbetreffende beroep kan worden afgeleid.

  • 2 De beoordeling of de vakbekwaamheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder c, geacht kan worden gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig te zijn aan die welke mag worden afgeleid uit het voltooid hebben van de krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot het desbetreffende beroep, geschiedt aan de hand van het bezit van door Onze Minister aangewezen getuigschriften, door het afnemen van een proef, of, ter beoordeling van Onze Minister, op andere wijze, eventueel nadat de betrokkene gelegenheid is gelaten tot het volgen van aanvullende opleiding.

  • 3 Een aanvrage als bedoeld in het eerste lid, onder c, is slechts ontvankelijk indien zij wordt ingediend binnen zes maanden na het tijdstip waarop een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 34, derde lid, ten aanzien van het desbetreffende beroep in werking is getreden. Later ingediende aanvragen kunnen slechts in behandeling worden genomen indien een aannemelijke oorzaak voor de vertraging aanwezig is, en in dat geval slechts binnen twee maanden nadat de oorzaak heeft opgehouden te werken.

Artikel 107a

Voor de toepassing van de artikelen 34, vierde lid, en 96 worden met degenen die een krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot een beroep dat niet wettelijk geregeld was vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 34, hebben voltooid, gelijkgesteld: personen wier verworven vakbekwaamheid, gelet op het bezit van een door Onze Minister aangewezen getuigschrift, geacht kan worden gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voltooid hebben van de krachtens artikel 34, eerste lid, geregelde of aangewezen opleiding tot het desbetreffende beroep kan worden afgeleid.

Artikel 108

  • 1 Aan degene die vóór het tijdstip waarop dit artikel in werking is getreden de bevoegdheid tot uitoefening van heilgymnastiek en massage hadden verkregen krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wet op de paramedische beroepen (Stb. 1963, 113) dan wel op de in artikel 41, tweede of vierde lid, van die wet omschreven voet, is het recht voorbehouden de titel van heilgymnast-masseur te voeren.

  • 2 Het is degene wie het recht tot het voeren van de in het eerste lid geregelde titel niet toekomt, verboden die titel of een daarop gelijkende benaming te voeren.

  • 3 Tot het gebied van deskundigheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, wordt gerekend het verrichten van bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven handelingen op het gebied van de bewegingstherapie en de massagetherapie, voor zover zij liggen op het gebied van de geneeskunst en het verrichten ervan geschiedt op grond van een door een arts afgegeven verwijzing die aan bij de maatregel te stellen eisen voldoet.

  • 4 Tot het gebied van deskundigheid van de personen, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het verrichten van handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheidstoestand te bevorderen of te bewaken, welke overeenkomen met de handelingen, bedoeld in het derde lid, doch niet liggende op het gebied van de geneeskunst.

Artikel 109

  • 1 De krachtens de Medische Tuchtwet (Stb. 1928, 222) opgelegde maatregelen behouden na de intrekking van die wet hun rechtskracht.

  • 2 De op het tijdstip van die intrekking aanhangige zaken worden nog op de voet van het bij of krachtens de Medische Tuchtwet bepaalde afgehandeld, met dien verstande evenwel dat daarbij geen maatregel opgelegd kan worden wegens feiten ter zake waarvan geen maatregelen zouden kunnen worden opgelegd overeenkomstig hoofdstuk VII of VIII van de onderhavige wet.

Artikel 110

  • 1 Ingeval overeenkomstig de Medische Tuchtwet bij onherroepelijk geworden beslissing de in artikel 5, eerste lid, onder 4°, van die wet vermelde maatregel is opgelegd, wordt deze naar zijn rechtsgevolgen gelijkgesteld met een krachtens artikel 48, eerste lid, onder d, opgelegde maatregel.

  • 2 Ingeval overeenkomstig de Medische Tuchtwet bij onherroepelijk geworden beslissing de in artikel 5, eerste lid, onder 5°, van die wet vermelde maatregel is opgelegd, wordt deze naar zijn rechtsgevolgen gelijkgesteld met een krachtens artikel 48, eerste lid, onder f, of artikel 80, eerste lid, onder c, dan wel met een krachtens artikel 48, derde lid, opgelegde maatregel, zulks naar gelang de betrokkene op het tijdstip van onherroepelijk worden van bedoelde beslissing al dan niet in het desbetreffende register ingeschreven stond.

Artikel 111

Ingeval toepassing wordt gegeven aan artikel 8, eerste lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur bescheiden, verkregen door personen als bedoeld in de artikelen 105, eerste en tweede lid, en 106, eerste lid, worden aangewezen die voor de toepassing van artikel 8 worden gelijkgesteld met een getuigschrift als bedoeld in het tweede lid, onder a, van dat artikel.

Artikel 112

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 115

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 118

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 120

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 121

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 127

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 131

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 132

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 133

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 134

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 135

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 136

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 138

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 140

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 141

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 142

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 145

De Wet van 1 juni 1865, Stb. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst,

de Wet van 24 juni 1876, Stb. 117, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst,

de Wet van 25 december 1878, Stb. 222, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende,

de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige (Stb. 1921, 702),

de Wet van 30 december 1926, Stb. 454, tot herziening van de uitvoering van de Wet van 29 juni 1925, Stb. 282 (volledige tandprothese),

de Medische Tuchtwet (Stb. 1928, 222),

de Wet van 18 mei 1929, Stb. 257, tot het in de gelegenheid stellen van hen, die ingevolge de wet van 30 december 1926 (Stb. 454) geen visum op hun bewijs van vestiging hebben ontvangen, om alsnog van hun practische bekwaamheid te doen blijken,

de Wet van 13 mei 1939, Stb. 801, tot nadere voorzieningen inzake de tandheelkunde,

de Wet van 11 juli 1957, Stb. 330, houdende aanvullende bepalingen tot het verlenen van de bevoegdheid van tandheelkundige,

de Wet van 18 december 1957, Stb. 589, tot regeling van de toelating van in Indonesië bevoegde Nederlandse tandartsen en vroedvrouwen tot de uitoefening van de praktijk in Nederland,

de Wet op de paramedische beroepen (Stb. 1963, 113),

de Wet op de ziekenverzorgers en ziekenverzorgsters (Stb. 1963, 289), alsmede de Wet inzake de tandprothetici (Stb. 1989, 329) worden ingetrokken.

Artikel 146

Waar in deze wet "Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Stb. 1993, 655)" voorkomt, worden bij plaatsing van deze wet in het Staatsblad na "Stb." ingevoegd de jaargang en het nummer van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Artikel 147

  • 1 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

  • 2 Voorts kan het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 3 tot en met 7, 12, 100, 104, eerste lid, onder a, tweede en zesde lid, en 105, eerste en derde lid, per bij koninklijk besluit aan te wijzen regio verschillend worden gesteld ten aanzien van degenen die in Nederland woonachtig zijn en vóór het in het eerste lid bedoelde tijdstip de bevoegdheid tot het voeren van de titel van verpleegkundige hebben verkregen.

Artikel 148

Deze wet kan worden aangehaald als:

Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 november 1993

Beatrix

De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

H. J. Simons

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de drieëntwintigste december 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin