Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds

Geraadpleegd op 23-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-07-2012.
Geldend van 01-04-2012 t/m 31-12-2012

Wet van 15 december 1993, houdende privatisering van het Spoorwegpensioenfonds

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor de pensioenen van het spoorwegpersoneel in handen te leggen van de betrokken sociale partners, alsmede de bemoeienis van de rijksoverheid met en de financiële verantwoordelijkheid van het rijk voor die pensioenen te beëindigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b. Spoorwegpensioenwet: Spoorwegpensioenwet zoals deze luidde op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet;

  • c. Spoorwegpensioenfonds: het Spoorwegpensioenfonds, bedoeld in artikel L 1 van de Spoorwegpensioenwet;

  • d. directie: directie, bedoeld in artikel L 1 van de Spoorwegpensioenwet;

  • e. Raad van toezicht: Raad van toezicht, bedoeld in artikel L 2 van de Spoorwegpensioenwet;

  • f. deelgenoot: deelgenoot, bedoeld in artikel B 1 en artikel B 2 van de Spoorwegpensioenwet;

  • g. gewezen deelgenoot: gewezen deelgenoot, bedoeld in artikel A 1, onderdeel g, van de Spoorwegpensioenwet;

  • h. N.S.: de N.V. Nederlandse Spoorwegen;

  • i. Stichting Spoorwegpensioenfonds: de door de N.S. opgerichte instelling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet.

Hoofdstuk II. Overgang vermogen Spoorwegpensioenfonds

Artikel 2

  • 1 Op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gaan alle vermogensbestanddelen van het Spoorwegpensioenfonds onder algemene titel over naar de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

  • 2 Aan de beheerders van de openbare registers waarin overgang van rechten of verandering van tenaamstelling kan worden ingeschreven ten aanzien van de in artikel 3, eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen, worden door de zorg van het bestuur van het Spoorwegpensioenfonds de daartoe vereiste opgaven gedaan.

Artikel 3

  • 1 Het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds doet van alle vermogensbestanddelen die aan dat fonds worden toegerekend op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, een verklaring opstellen door de accountant, bedoeld in artikel L 6 van de Spoorwegpensioenwet en de wiskundig adviseur, bedoeld in artikel L 12 van de Spoorwegpensioenwet, in overleg met een door Onze Minister aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alsmede een door Onze Minister aangewezen actuaris.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde verklaring wordt door het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds neergelegd ten kantore van het handelsregister waar hij volgens de statuten zijn zetel heeft.

  • 3 De waardering van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen geschiedt volgens de door het bestuur van het Spoorwegpensioenfonds vast te stellen regels, die de goedkeuring van Onze Minister behoeven.

Artikel 4

  • 1 De Stichting Spoorwegpensioenfonds is aan de Staat der Nederlanden een bedrag verschuldigd ter grootte van het gereserveerde vermogen dat bestemd is voor de aanspraken voortvloeiende uit reeds ingegane invaliditeitspensioenen op grond van de Spoorwegpensioenwet op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, voorzover die aanspraken het niveau van overeenkomstige aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet te boven gaan.

  • 2 Het vermogen, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald op basis van de opgebouwde rechten, waarvan het bedrag wordt vastgesteld door een door Onze Minister aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek alsmede een door Onze Minister aangewezen actuaris.

Hoofdstuk III. Overgang pensioenaanspraken belanghebbenden

Artikel 5

  • 1 De belanghebbende verkrijgt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet aanspraken jegens de Stichting Spoorwegpensioenfonds die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan het uitzicht of het recht op pensioen dat hij ontleent aan de Spoorwegpensioenwet, voor zover in artikel 8 niet anders wordt bepaald.

  • 2 De belanghebbende verkrijgt de in het eerste lid bedoelde aanspraken jegens de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

  • 3 Het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds verstrekt aan degene die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet deelgenoot is een schriftelijke opgave van het uit hoofde van zijn dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Spoorwegpensioenwet. Deze opgave bevat de voor het pensioen geldende diensttijd alsmede de laatste twee berekeningsgrondslagen die zou zijn gehanteerd indien aan hem pensioen zou zijn verleend op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

  • 4 De belanghebbende kan binnen twee maanden na de dag waarop de in het derde lid bedoelde opgave door hem is ontvangen, schriftelijk bezwaar aantekenen bij het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds. Indien hij niet binnen de gestelde termijn reageert, wordt hij aangemerkt als een belanghebbende die heeft ingestemd met de opgave.

Artikel 6

  • 1 De belanghebbende die op de dag voorafgaande aan de intrekking van de Spoorwegpensioenwet, ingevolge artikel D 1, tweede lid, of artikel T 4 van die wet, de tijd die volgens de Algemene burgerlijke pensioenwet voor betrokkene als diensttijd in aanmerking komt (externe diensttijd) mede als diensttijd in de zin van de Spoorwegpensioenwet in aanmerking zou kunnen doen brengen, heeft een overeenkomstig recht jegens de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

  • 2 Ten aanzien van diensttijd als bedoeld in het eerste lid, blijven van toepassing:

    • a. de artikelen D 1 tot en met D 6 en T 4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

    • b. artikel D 2 van de Spoorwegpensioenwet;

    • c. artikel V van de wet van 28 april 1976 (Stb. 323);

    • d. artikel IX, de onderdelen C, K en X, van de wet van 7 mei 1986 (Stb. 303);

    • e. artikel III, onderdeel B, van de wet van 3 juli 1986 (Stb. 393); zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande, dat het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds in de plaats treedt van de directie bedoeld in artikel D 2 van de Spoorwegpensioenwet.

  • 3 Zodra de belanghebbende dit wenst, kan hij om overname verzoeken van externe diensttijd als bedoeld in het eerste lid.

  • 4 In afwijking van het tweede en derde lid kan de belanghebbende die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet deelgenoot in de zin van die wet is, het in het derde lid bedoelde verzoek uitsluitend indienen tot uiterlijk twee jaar na het tijdstip van die inwerkingtreding.

  • 5 Indien gebruik wordt gemaakt van het in het eerste lid bedoelde recht, wordt daarvan door het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds mededeling gedaan aan:

    • a. het bestuur van het Algemeen burgerlijkpensioenfonds, indien het diensttijd betreft als bedoeld in artikel D 1, eerste lid en tweede lid, onderdeel c, van de Algemene burgerlijke pensioenwet;

    • b. aan Onze Minister van Defensie, indien het diensttijd betreft als bedoeld in artikel D 1, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, niet zijnde tijd als bedoeld in artikel D 2, derde lid, van die wet.

  • 6 Voor zover de in het vijfde lid bedoelde mededeling diensttijd betreft als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, wordt door het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds de wiskundige reserve van het uitzicht op pensioen dat bij dat fonds is of geacht wordt te zijn opgebouwd voor degene op wie die mededeling betrekking heeft, overgedragen aan de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

  • 7 Voor zover de in het vijfde lid bedoelde mededeling diensttijd betreft als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister van Defensie de actuariële tegenwaarde van het uitzicht op pensioen dat, ingevolge de Algemene militaire pensioenwet en de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet, is opgebouwd door degene op wie die mededeling betrekking heeft, overgedragen aan de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

  • 8 De in het zesde en zevende lid bedoelde overdracht vindt plaats binnen drie maanden na ontvangst van de in het vijfde lid bedoelde mededeling.

  • 9 Door de overname van externe diensttijd door de Stichting Spoorwegpensioenfonds vervalt het uitzicht of recht van de belanghebbende op pensioen over die tijd ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Algemene militaire pensioenwet.

Hoofdstuk IV. Overgang naar werknemersverzekeringen

Artikel 7

  • 1 Als werknemer in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet wordt aangemerkt de persoon, die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet:

    • a. ten laste van N.S. een uitkering geniet wegens arbeidsongeschiktheid;

    • b. een invaliditeitspensioen, een herplaatsingstoelage of een herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet geniet; of

    • c. ten laste van N.S. een werkloosheidsuitkering danwel wachtgeld geniet wegens werkloosheid.

  • 2 Voor de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering worden personen, die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in een arbeidsverhouding tot N.S. staan, alsmede de in het eerste lid bedoelde personen, vanaf de dag van indiensttreding bij de N.S. tot aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als verzekerd op grond van die wet. Aan de eerste volzin kan geen recht worden ontleend over tijdvakken gelegen voor het in die volzin bedoelde tijdstip.

  • 3 Voor de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidwet wordt de arbeidsverhouding tot N.S. van:

    • a. de personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;

    • b. de personen die een herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet genieten op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;

    • c. de personen die in verband met omstandigheden als bedoeld in de artikelen 8, 19 en 19a van de Werkloosheidwet op die dag geen uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ontvangen of herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet genieten; en

    • d. de personen die op die dag in een arbeidsverhouding tot N.S. staan, maar niet op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet aangemerkt. Aan de eerste volzin kan geen recht worden ontleend over tijdvakken gelegen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 8

De belanghebbende, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, recht heeft op:

  • a. een uitkering bij arbeidsongeschiktheid door ziekte ten laste van N.S.;

  • b. een invaliditeitspensioen op grond van de Spoorwegpensioenwet;

  • c. een herplaatsingstoelage op grond van de Spoorwegpensioenwet; of

  • d. een herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet, heeft recht op toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien hij 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en de mate van invaliditeit, vastgesteld overeenkomstig het daartoe bepaalde krachtens de Spoorwegpensioenwet, tenminste 15% bedraagt. Voor het bepalen van de periode van 52 weken worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengesteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan een maand opvolgen.

Artikel 9

De door de Directie van het Spoorwegpensioenfonds vastgestelde mate van algemene invaliditeit, bedoeld in artikel F 7 van de Spoorwegpensioenwet of de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals deze wet luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, is bepalend voor de vaststelling van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Artikel 10

  • 1 Voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering geldt als dagloon voor:

    • a. de in artikel 8, onderdeel a, bedoelde belanghebbende, de verdienstegrondslag van N.S. als bedoeld in het Reglement Dienstvoorwaarden, zoals deze luidde op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, waarnaar de uitkering bij arbeidsongeschiktheid door ziekte wordt berekend op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, gedeeld door 261;

    • b. de in artikel 8, onderdeel b, bedoelde belanghebbende, de middelsom bedoeld in artikel F 5 en aangepast overeenkomstig artikel A 8 van de Spoorwegpensioenwet, welke middelsom wordt vermenigvuldigd met:

      • 1°. een factor waarvan de teller gelijk is aan 1 en de noemer aan 261 voor de belanghebbende waarbij artikel F 7a, derde lid, van die wet is toegepast, of

      • 2°. een factor waarvan de teller gelijk is aan 1 verhoogd met 10%, danwel met een percentage dat overeenkomt met het maximum, bedoeld in artikel F 5, vierde lid, van die wet, gedeeld door de aangepaste middelsom, en de noemer aan 261 voor de belanghebbende waarbij artikel F 7a, derde lid, onderdeel b, van die wet is toegepast.

    • c. de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde belanghebbende, de berekeningsgrondslag van N.S. waarnaar het loon zoals dat gold voor de oorspronkelijke functie is berekend, aangepast overeenkomstig de bruto-loonontwikkelingen bij de N.S. tot aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedeeld door 261;

    • d. de in artikel 8, onderdeel d, bedoelde belanghebbende, de berekeningsgrondslag van N.S. zoals die geldt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedeeld, door 261.

Artikel 12

  • 1 De belanghebbende, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, of een herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet, heeft vanaf de inwerkingtreding van deze wet recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, indien hij terzake van de beëindiging van zijn arbeidsverhouding tot N.S. recht op uitkering op grond van die wet zou hebben gehad indien die arbeidsverhouding als dienstbetrekking in de zin van die wet zou zijn aangemerkt, en dat recht nog zou voortduren op eerstgenoemde tijdstip.

  • 2 De belanghebbende, die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet in een arbeidsverhouding tot N.S. staat, maar niet meer op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, heeft recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, vanaf de dag, waarop dit recht zou zijn ontstaan indien de arbeidsverhouding tot N.S. als dienstbetrekking in de zin van die wet zou zijn aangemerkt.

  • 3 De belanghebbende die wegens gelijke omstandigheden als bedoeld in de artikelen 8, 19 en 19a van de Werkloosheidswet op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geen recht heeft op de in het eerste lid bedoelde NS-werkloosheidsuitkering of op een herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet, heeft recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet vanaf de eerste dag na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, waarop dit recht zou zijn ontstaan of herleven indien de arbeidsverhouding tot N.S. als dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet zou zijn aangemerkt.

Artikel 13

  • 2 De resterende uitkeringsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet wordt bepaald door op de, krachtens het eerste lid vast te stellen uitkeringsduur, de periode waarover de in artikel 7, eerste lid, onderdelen b of c, bedoelde uitkering of herplaatsingswachtgeld is ontvangen, in mindering te brengen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid eindigt de duur van de uitkering, bedoeld in artikel 42 van de Werkloosheidswet, van de persoon, wiens uitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c of wiens herplaatsingswachtgeld krachtens de Spoorwegpensioenwet is aangevangen voor 1 januari 1987 en die op de ingangsdatum van de uitkering 57,5 jaar of ouder was, op de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 14

  • 1 Voor de berekening van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet als bedoeld in artikel 19, eerste lid, geldt als dagloon de uitkeringsgrondslag waarnaar de uitkering van N.S. wordt berekend op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, gedeeld door 261.

  • 2 Het dagloon van de werknemer, die een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt of - indien het bepaalde in artikel 25, 28, 30 of 33 van die wet te zijnen aanzien niet van toepassing was - zou ontvangen, wordt evenredig verlaagd door het te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werknemer is ingedeeld en de noemer door het getal 100.

Artikel 15

Voor de toepassing van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (kamerstukken II, 1992/93, 22 284 nr. 2), wordt de datum van aanvang van het invaliditeitspensioen op grond van artikel E 1 van de Spoorwegpensioenwet en van de herplaatsingstoelage of het herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet aangemerkt als de aanvang van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en is voorts hoofdstuk III van eerstgenoemde Wet van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende die op grond van deze wet recht op uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt verleend.

Artikel 16

Bij de vaststelling van de daglonen, bedoeld in de artikelen 10, 13 en 14 wordt volgens door Onze Minister in overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te stellen regels, rekening gehouden met de aanpassing van de bruto-lonen van werknemers in dienstbetrekking tot N.S., welke plaatsvindt wegens het verschuldigd worden van premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet, en het niet meer van toepassing zijn van de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982.

Artikel 17

  • 1 De belanghebbende, bedoeld in de artikelen 8 en 12” [tekstcorrectie :“12”” moet zijn “12,”] is verzekerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 N.S. en het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds melden de personen als bedoeld in artikel 7 aan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt ambtshalve van iedere belanghebbende of verzekerde als bedoeld in dat lid het recht op uitkering, bedoeld in de artikelen 8 en 12 vast.

Artikel 18

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt de belanghebbende of verzekerde onverwijld schriftelijk in kennis van het recht op uitkering, de duur en hoogte van de uitkering, alsmede van het in aanmerking brengen voor voorzieningen, bedoeld in de artikelen 8, 11 en 12.

  • 2 Een beslissing op grond van dit hoofdstuk wordt in voor beroep vatbare vorm afgegeven, indien de belanghebbende zulks verzoekt.

  • 3 Beroep tegen beslissingen op grond van deze wet is slechts toegestaan voor zover het zaken betreft die niet reeds onherroepelijk vaststaan.

Artikel 19

Artikel 22

Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen ter uitvoering van het bepaalde in dit hoofdstuk bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen ten aanzien van bepaalde categorieën belanghebbenden.

Artikel 31

Vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet worden handelingen met betrekking tot invaliditeitspensioenen krachtens de Spoorwegpensioenwet verricht door de Stichting Spoorwegpensioenfonds overeenkomstig de bepalingen van de Spoorwegpensioenwet.

Artikel 32

  • 1 In afwijking van artikel 38 van deze wet blijven de artikelen S 1 en S 2 van de Spoorwegpensioenwet van toepassing ten aanzien van de in die artikelen bedoelde beslissingen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet genomen zijn.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds in de plaats treedt van de Raad van toezicht.

  • 3 In afwijking van artikel 38 van deze wet is artikel S 2 van de Spoorwegpensioenwet van toepassing op beslissingen van het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds die genomen zijn op grond van het eerste en tweede lid.

  • 4 In afwijking van artikel 38 van deze wet zijn de artikelen S 1, S 2 en S 3 van de Spoorwegpensioenwet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van besluiten van het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds die genomen zijn naar aanleiding van verzoeken of aanvragen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op basis van de Spoorwegpensioenwet zijn gedaan.

  • 5 Beroepen als bedoeld in artikel S 2 van de Spoorwegpensioenwet worden door de Centrale Raad van Beroep afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Spoorwegpensioenwet.

Artikel 33

  • 1 De artikelen D 1, tweede lid en T 4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die luidden op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing ten aanzien van de belanghebbende die op het vorenbedoelde tijdstip, tijd die door de betrokkene is doorgebracht als deelgenoot in de zin van de Spoorwegpensioenwet of als spoorwegambtenaar in de zin van de Pensioenwet voor de Spoorwegambtenaren 1925 (externe diensttijd), mede als diensttijd in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet dan wel mede als diensttijd in de zin van de Algemene militaire pensioenwet in aanmerking zou kunnen doen brengen.

  • 2 Zodra de belanghebbende dit wenst, kan hij overname aanvragen van externe diensttijd als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 In het geval dat op aanvraag van de belanghebbende toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt daarvan mededeling gedaan aan het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds door:

    • a. het bestuur van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, indien het een verzoek betreft als bedoeld in artikel D 2 van de Algemeen burgerlijke pensioenwet,

    • b. de Minister van Defensie, indien het een verzoek betreft als bedoeld in artikel D 2 van de Algemene militaire pensioenwet.

  • 4 Het bestuur van de Stichting Spoorwegpensioenfonds draagt de wiskundige reserve van het uitzicht op pensioen dat bij dat fonds is opgebouwd door de betrokkene over aan het Algemeen burgerlijk pensioenfonds dan wel de Minister van Defensie.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde overdracht vindt plaats binnen drie maanden na ontvangst van de in het derde lid bedoelde mededeling.

  • 6 Door de overname van externe diensttijd door het Algemeen burgerlijk pensioenfonds of de Minister van Defensie vervalt het uitzicht of recht van belanghebbende op pensioen over die tijd jegens de Stichting Spoorwegpensioenfonds.

Artikel 34

Pensioenen ten aanzien waarvan op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet toepassing is gegeven aan artikel J 1a of J 14 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, artikel 93, 101, 154 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers onderscheidenlijk artikel J 1a, J 2a of M 5 van de Algemene militaire pensioenwet, worden op aanvraag van de belanghebbende herzien met inachtneming van de na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet toepasselijke bepalingen inzake samenloop van pensioenen.

Artikel 35

De heffing van overdrachtsbelasting blijft achterwege, terzake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 39

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2 Indien het bij koninklijke boodschap van 11 oktober 1993 ingediende voorstel van wet houdende maatregelen gericht op een goede financiële basis voor de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en reparatie van de invaliditeitspensioenen (Wet financiële voorzieningen privatisering ABP; kamerstukken II 1993/94, 23 442, nrs. 1-3) tot wet wordt verheven, wordt deze wet geacht in werking te zijn getreden voor eerstbedoelde wet.

Artikel 40

Deze wet wordt aangehaald als: Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 15 december 1993

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

De Minister van Financiën,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken,

C. I. Dales

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Wallage

Uitgegeven de achtentwintigste december 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin