Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
10 november 1993, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. DGSZ/SV/W/93/4916, mede
namens onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Gelet op de artikelen 9, vierde lid, en 29, achtste lid, van de Algemene Ouderdomswet, de artikelen 19, vierde lid, en 37b, vijfde lid, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, artikel 41a, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, artikel 1, zesde lid, van
de Algemene Bijstandswet, artikel 10, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers, artikel 10, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen, artikel 6, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, artikel 85, derde lid, van de Werkloosheidswet, artikel 61, eerste lid, van de Ziektewet, artikel 19a, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, artikel 36, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, artikel 32, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, artikel 43, derde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet en artikel 26, derde lid, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945;
De Raad van State gehoord (advies van 22 december 1993, No. W.12.93.0742);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
van 23 december 1993, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. DGSZ/SV/W193/5822,
mede namens Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
Hebben goedgevonden en verstaan: