II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1. Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen, met uitzondering
van oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, voor zover aan het water geen verontreinigende
stoffen zijn toegevoegd, de concentratie van verontreinigende stoffen niet door een
bewerking van het water is toegenomen en aan het water geen warmte is toegevoegd.
1.2. Van een ruimte die is ingericht voor het verlenen van service aan het wegverkeer
moet de vloer vloeistofdicht zijn en moet het materiaal van de vloer over een dikte
van 0,05 meter, gemeten loodrecht op de binnenzijde, onbrandbaar zijn. Doorvoeringen
van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
1.3. Indien bij een bestaande inrichting een gelijkwaardig bodembeschermende voorziening
is aangebracht, geldt dat aan voorschrift 1.2 is voldaan.
1.4. Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van de ruimte die is ingericht
voor het verlenen van service aan het wegverkeer naar buiten worden geveegd of geschrobd.
De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Indien zich onder de vloer
een andere ruimte bevindt, inclusief de kruipruimte, moet de vloer tevens gasdicht
zijn uitgevoerd.
2. Brandpreventie en brandbestrijding
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1. In of bij het tankstation moeten met het oog op brandbestrijding voldoende kleine
blusmiddelen aanwezig zijn. Bij afleverinstallaties voor motorbrandstoffen moet per
drie afleverpompen een draagbaar poedertoestel met een vulling van tenminste 6 kg
blusstof aanwezig zijn. Het bevoegde gezag kan omtrent de aard, de capaciteit, aantal
en plaats van de niet-bouwkundige blusmiddelen nadere eisen stellen. Voorts kan het
bevoegde gezag de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie eisen.
2.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en
onbelemmerd kunnen worden bereikt. Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere
blusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties moeten jaarlijks door een deskundige
worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het onderhoud van draagbare blustoestellen
moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.
2.3. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
3. Geluidhinder
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1. Het equivalent geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door toestellen, installaties,
werkzaamheden en aktiviteiten voor het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen
van motorvoertuigen of het geven van service aan het wegverkeer mag ter plaatse van
woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand
van 100 m geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn -
op enig punt 100 m van de inrichting, niet meer bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;
40 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur.
3.2. Voor inrichtingen die zijn opgericht vóór 1 januari 1992 mag het equivalent geluidsniveau
niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;
45 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur,
tenzij in een eerder ten behoeve van het tankstation voor het wegverkeer afgegeven
vergunning lagere geluidsniveaus zijn voorgeschreven; in dat geval blijft voorschrift
3.1 onverkort van toepassing. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien
van de toelaatbare equivalente geluidsniveaus; dit niveau mag echter niet hoger zijn
dan de op grond van dit voorschrift toegestane waarde, en niet lager dan het niveau,
vastgelegd in voorschrift 3.1. Deze nadere eisen mogen het in werking hebben van de
inrichting niet onmogelijk maken of onnodig beperken.
3.3. Onverminderd de voorschriften 3.1 en 3.2 mogen de piekwaarden (Lmax) die een
gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties, werkzaamheden
en aktiviteiten voor het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen
of het geven van service aan het wegverkeer niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 07.00 en 21.00 uur;
60 dB(A) tussen 21.00 en 07.00 uur,
tenzij de inrichting direkt is gelegen aan een weg waarvan de verkeersintensiteit
tussen 21.00 en 07.00 uur meer bedraagt dan 100 motorvoertuigen per uur of waarvan
de etmaalintensiteit meer bedraagt dan 10.000 motorvoertuigen,
3.4. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen die
binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht moeten
worden genomen ten einde aan de voorschriften 3.1 tot en met 3.3 te voldoen.
3.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 3.1 tot en met 3.3 vastgelegde
geluidsniveau moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai,
IL-HR-13-01', van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet
overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
3.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 3.1 bedoelde woningen of andere
geluidgevoelige bestemmingen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstanden niet
mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen,
inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en
moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen die
niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften 3.1
tot en met 3.3 genoemde niveaus.
4. Gebruik van gasflessen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door
de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijn 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum
niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving
van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven
in het VLG.
4.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en
waarvan de naam op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van
gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben
en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.
4.3. Gasflessen mogen niet kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking
kunnen komen.
4.4. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke
nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
4.5. Lege gasflessen moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen. Zij
moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden bewaard.
4.6. Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht
en worden gemerkt met het woord 'defect' respectievelijk 'lek'. Alsdan moeten onverwijld
maatregelen worden getroffen om brand-, explosie- en vergiftigingsgevaar te voorkomen.
4.7. De afsluiter van een niet in gebruik zijnde gasfles moet gesloten zijn.
4.8. Niet aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste,
in overleg met de plaatselijke brandweer nader te bepalen plaats, ondergebracht zijn.
Aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten bij de plaatselijke brandweer bekend
zijn.
4.9. Leidingen, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als
bedoeld in het Bouwbesluit 2003, appendages en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand tegen
de optredende temperatuur en geschikt voor het te transporteren gas.
4.10. Leidingen, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als
bedoeld in het Bouwbesluit 2003, en appendages moeten zodanig zijn gedimensioneerd dat bij de te verwachten maximumbelasting
van de installatie het drukverlies en de gassnelheid zodanig beperkt blijven dat de
goede regeling van de gasdruk en de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd.
4.11. Verbindingen in ondergrondse stalen leidingen moeten zijn gelast; verbindingen
in bovengrondse leidingen moeten zoveel mogelijk zijn gelast. Lassen in leidingen
met een druk hoger dan 500 kPa moeten zijn uitgevoerd door een lasser die in het bezit
is van een geldig bewijs van lasvaardigheid volgens het blad T-0215 van de Regels
voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen. De installateur moet
in het bezit zijn van een geldig registratiedocument van lasmethode-aanvaarding volgens
het blad T-0210 van de Regels voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen.
4.12. Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn.
4.13. Afsluiters, voor zover geen onderdeel zijnde van een voorziening voor gas als
bedoeld in het Bouwbesluit 2003, moeten zijn aangebracht:
-
a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;
-
b. aan het einde van elk aftakpunt van een vaste leiding naar een gebruikstoestel;
-
c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld
met een inert gas.
4.14. Verbindingen in leidingen voor acetyleen moeten zijn gelast.
4.15. Aansluitingen, leidingen, afsluiters, reduceertoestellen en overige appendages
voor acetyleen mogen niet van koper zijn noch van legeringen die meer dan 63% koper
bevatten.
4.16. De aansluiting van een gasfles op een verzamelleiding voor acetyleen moet, met
inachtneming van NEN 3268, bestaan uit een beugelaansluiting van zodanige vorm en
afmetingen dat uitsluitend acetyleenflessen op deze leiding kunnen worden aangesloten.
4.17. Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden
van meer dan 2500 kPa en ten hoogste 15 000 kPa, moeten van koper, messing of roestvrij
staal zijn vervaardigd. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk
kan optreden van ten minste 15 000 kPa, moeten van koper of messing zijn vervaardigd.
4.18. Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met
zuurstof, moeten vrij van olie, vet en stof zijn.
4.19. Een zuurstofinstallatie moet voor ingebruikneming worden ontvet met een onbrandbaar
ontvettingsmiddel en daarna met stikstof gespoeld.
4.20. De aansluiting van een gasfles op een verzamelingleiding voor zuurstof moet,
met inachtneming van NEN 3268, zodanig zijn dat geen andere flessen dan die bestemd
voor zuurstof kunnen worden aangesloten.
4.21. Toebehoren in installaties voor propaan of butaan, voorzover geen onderdeel
zijnde van een voorziening voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, 'moeten zijn vermeld op de lijst van aanvaarde fabrikanten volgens het blad M 0806
van de Regels voor Toestellen onder Druk van de Dienst voor het Stoomwezen.
4.22. Installaties voor propaan of butaan, voor zover niet zijnde een voorziening
voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, moeten voldoen aan NEN 3324 'Voorschriften voor de aanleg van vloeibaargasinstallaties
in woningen en andere gebouwen'.
5. Afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand.
5.2. Afvalstoffen mogen niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden
gebracht. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden
dat geen verontreiniging kan optreden.
5.3. Afvalstoffen moeten op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het
afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan
verspreiden.
5.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van
afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
5.5. Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht
komen,
-
b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
5.6.
1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien
door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
-
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan
beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk behorende apparatuur,
-
b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of
een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden
beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan andere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling,
eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt
gebracht met het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.
3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid
van overeenkomstige toepassing.
6. Elektrische toestellen en regelapparatuur
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.1. Een elektrisch toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten voldoen
aan NEN 1010. Indien besloten ruimten aanwezig zijn met gasontploffingsgevaar moeten
de in die ruimten aanwezige elektrische toestellen en de bij die toestellen behorende
koppelingen bovendien voldoen aan NEN 3410.
7. Gasdrukregel- en meetinstallaties en op aardgas gestookte toestellen en regelapparatuur
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.1. Gasdrukregel- en meetinstallaties, voorzover niet behorende tot de voorziening
voor gas als bedoeld in het Bouwbesluit 2003 en een op aardgas gestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten
voldoen aan de Aansluitvoorwaarden Gas 1979/92 van de Vereniging van Exploitanten
van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), uitgave 1992.
8. Bewaren van vloeistoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.1.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet
dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van
voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen, of op plaatsen
die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.
8.1.2. Ledig, niet gereinigd, vaatwerk moet worden bewaard als gevuld vaatwerk.
8.1.3. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2 en K3-vloeistoffen aanwezig zijn dan
voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
8.2. Bewaren van afgewerkte olie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.2.1. Binnen de inrichting mag ten hoogste 800 liter afgewerkte olie in vaatwerk
zijn opgeslagen.
8.2.2. Het vaatwerk moet zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer. Indien vaatwerk
buiten het bebouwde deel van de inrichting wordt opgeslagen, moet het vaatwerk zijn
geplaatst in een vloeistofdichte bak, die ten minste 100% van alle opgeslagen vloeistoffen
kan bevatten. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat regenwater in
de vloeistofdichte bak kan geraken.
8.3. Bewaren van K1- en K2-vloeistoffen (meer dan 25 l) in emballage
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.3.1. Indien de hoeveelheid K1- en K2-vloeistoffen in emballage meer bedraagt dan
25 l, moeten deze K1- en K2-vloeistoffen met uitzondering van de werkvoorraden welke
voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden bewaard in daarvoor geschikte
losse kasten, bouwkundige kasten, kluizen of opslaggebouwen of in een daarvoor geschikt
vatenpark als gedefinieerd in CPR 15-1.
8.3.2. De uitvoering van de in voorschrift 8.3.1 genoemde opslagplaatsen, alsmede
de bewaring van de in deze opslagplaatsen aanwezige stoffen moet geschieden met inachtneming
van de gestelde in CPR 15-1.
8.4. Bewaren van smeerolie, antivries etc.
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.4.1. Indien het vaatwerk bestemd is voor het aftappen van vloeistoffen, moeten vloeistofdichte
lekbakken zijn geplaatst dan wel moet het vaatwerk zijn geplaatst op een vloeistofdichte
vloer.
8.4.2. Indien het vaatwerk buiten het bebouwde deel van de inrichting wordt opgeslagen,
moet deze opslag overeenkomstig voorschrift 8.2.2 geschieden.
9. Gedragsvoorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
9.1. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud
verkeren.
9.2. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk
worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige
bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
9.3. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen voor
het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen dan wel, voor zover zij
niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.
9.4. Ter plaatse van aflevertoestellen en de voertuigen die brandstof laden of lossen
moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig te kunnen
verrichten. De gehele inrichting moet tijdens bedrijf dusdanig verlicht zijn dat voldoende
overzicht gewaarborgd is.
9.5. Op de openbare weg mogen geen werkzaamheden worden verrricht. Tijdens het bevoorraden
van de inrichting en tijdens het afvoeren van produkten en afvalstoffen uit de inrichting
moet de openbare weg zo veel mogelijk worden vrijgehouden. Het betreden van woningen
moet te allen tijde mogelijk zijn.
9.6. Indien in een ruimte die is ingericht voor het verlenen van service aan het wegverkeer
werkzaamheden met brandbare vloeistoffen of laswerkzaamheden worden verricht, moet
deze ruimte voldoende zijn geventileerd. Tijdens de werkzaamheden met brandbare vloeistoffen
mag in deze ruimte niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn.
9.7. Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden mogen
buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.
9.8. De opslag van accu's moet geschieden in een vloeistofdichte bak die bestand is
tegen het aanwezig electrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen
inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's dient te geschieden op een vloeistofdichte
vloer en op een goed geventileerde plaats.