I. Begrippen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1. In deze bijlage en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijfsriolering:
|
voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar
riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
|
bodemweerstandsrapport:
|
een rapport met bevindingen van een meting, uitgevoerd volgens BRL-K903/06, naar de
weerstand van de bodem;
|
CPR 9-1:
|
richtlijn 9-1 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR),
getiteld «Vloeibare aardolie produkten, ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties
voor motorbrandstof», vijfde druk 1993;
|
CPR 9-5:
|
richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR), getiteld
«Vloeibare aardolieprodukten, ondergrondse opslag van vloeibare produkten in kunststoftanks»,
eerste druk 1993;
|
CPR 9-6
|
concept-richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (CPR),
getiteld «Vloeibare aardolieprodukten; buitenopslag van K3-produkten in bovengrondse
tanks (0,2 tot 150 m3), eerste druk 1993;
|
KIWA:
|
KIWA N.V. gevestigd in Rijswijk;
|
KIWA-certificaat:
|
een document waarin het KIWA verklaart dat een in dat document vermeld produkt of
proces op basis van een keuring of beoordeling verricht door een keuringsinstelling
geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de
desbetreffende KIWA-beoordelingsrichtlijnen;
|
KIWA-installatiecertificaat:
|
een door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat de installatie
is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.1 en 5.3 of CPR
9-5, paragrafen 5.1 en 5.2;
|
KIWA-keurverklaring dan wel KIWA-garantiemerkverklaring:
|
een door of namens het KIWA afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in voorschrift
5.1.2.3 van CPR 9-1 of 5.1.2.3 van CPR 9-5 waarin is vermeld dat de tank volgens de
gestelde voorschriften is geconstrueerd;
|
NEN:
|
een door het NNI uitgegeven norm;
|
NNI:
|
het Nederlands Normalisatie Instituut;
|
NVN:
|
Nederlandse VoorNorm, uitgegeven door het NNI, vooruitlopend op een NEN-norm;
|
openbaar riool:
|
gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
|
riolering:
|
bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
|
tank:
|
een tank met de daarbij behorende leidingen en appendages;
|
VPR:
|
Voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks »Bodembescherming» deel
55B, ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
|
gecertificeerd bedrijf:
|
een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde BRL is gecertificeerd
door een certificatie-instelling; BRL:beoordelingsrichtlijn, een door het betrokken
College van Deskundigen bindend verklaard document dat wordt gehanteerd als grondslag
voor de afgifte en instandhouding van certificaten;
|
College van Deskundigen:
|
een college dat één of meer BRL's onder beheer heeft en waarin de bij certificatie
belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd;
|
Certificatie-instelling:
|
een door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere
lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte, geaccrediteerde instelling welke, onder
toezicht van het betrokken College van Deskundigen, belast is met de afgifte en instandhouding
van certificatie op grond van één of meer BRL's;
|
KC:
|
keuringscriteria, bindend verklaarde documenten met instructies voor de uitvoering
van daarbij genoemde inspectie-activiteiten, die worden gehanteerd als grondslag voor
de afgifte en instandhouding van accreditatie;
|
inspectie-instelling:
|
een bedrijf dat op grond van een in het voorschrift genoemde KC of BRL is geaccrediteerd
door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere
lidstaat van de Europese Unie, of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte;
|
onafhankelijk:
|
onafhankelijk conform NEN-EN 45004, type A;
|
CUR/PBV-aanbeveling 44:
|
CUR/PBV-aanbeveling 44 «Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen»
(vierde herziene uitgave, 2005, Stichting CUR, Gouda;
|
vloeistofdichte verharding:
|
verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof
belaste zijde van die verharding kan komen;
|
inspecteur:
|
deskundig inspecteur als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44;
|
grondwaterbeschermingsgebied:
|
een gebied waarbinnen de kwaliteit van het grondwater krachtens artikel 1.2 van de
Wet milieubeheer wordt beschermd;
|
AP 08:
|
accreditatieprogramma AP 08, document met instructies voor de uitvoering van de controle
op de werking van de Kathodische Bescherming, uitgave februari 1998.
|
2. Voor zover een NEN- of NVN-norm, of een BRL waarnaar in een voorschrift verwezen
wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, apparaten en
processen wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm of BRL met de daarop tot die datum uitgegeven
aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op die datum reeds bestaande
constructies, toestellen, apparaten en processen betreft - de norm of BRL die bij
de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen, apparaten en processen
is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
3. Onze Minister kan in deze bijlage aangeduide BRL-, KC-, NEN-, NEN-EN-, NVN- CUR/PBV
en AP08-documenten aanwijzen ten aanzien waarvan een daarbij aan te duiden gewijzigde
of vervangende versie moet worden toegepast.
4. Waar in enig onderliggend document wordt verwezen naar een met naam genoemde certificatie-instelling,
wordt in de plaats daarvan gelezen «Certificatie-instelling», zoals hiervoor is omschreven.
5. Met de in deze bijlage bedoelde tanks, overvulbeveiligingen, en leidingen en afleverinstallaties
worden gelijkgesteld dergelijke producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de
handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel rechtmatig
zijn vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese
Economische Ruimte, en die eenzelfde mate van bescherming bieden als met dit besluit
wordt nagestreefd.
II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
1.1. Op plaatsen waar tankende motorvoertuigen kunnen worden opgesteld of waar aflevering
van benzine met mengsmering plaatsvindt moet, voor zover erfafscheidingen, gebouwen
en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, een vloeistofdichte bodembeschermende
verharding zijn aangebracht die zich vanaf iedere pomp uitstrekt over een afstand
van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m, met een minimum van 5 m, of,
indien de vloeistofdichte voorziening zich hierdoor uit zou strekken tot over de openbare
weg, minimaal de afstand tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet
minder bedraagt dan 3 m. In de laatste situatie bedraagt de lengte van de afleverslang
maximaal 4 meter. De minimumafstand van 5 m is niet van toepassing op een vloeistofdichte
voorziening bij een afleverinstallatie van mengsmering. Tot het te verharden terreingedeelte
wordt tevens gerekend de bodem onder de pompen, alsmede het trottoir of het pompeiland
waarop een pomp is geplaatst tot op een afstand van 1 m vanaf de pomp aan de zijde
waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld. Een mobiele afleverinstallatie
voor benzine met mengsmering moet zijn opgesteld op een vloeistofdichte verharding
die reikt tot ten minste 1 m buiten de projectie van de afleverinstallatie. Indien
de ondergrond ter plaatse onvoldoende is gestabiliseerd, moet een doelmatige fundering
zijn aangebracht om verzakking door belasting van tankende voertuigen te voorkomen.
1.2. Een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1 moet zijn aangelegd
volgens BRL 2319 van 01-09-2000, BRL 2362 van 01-09-1998, BRL 2371 van 01-04-1998,
dan wel BRL 2372 van 01-06-2001 door een gecertificeerd bedrijf en moet bestaan uit
een bovengronds aangebrachte verharding. De vloeistofdichte bodembeschermende voorziening
mag evenwel ook bestaan uit een ondergronds aangebracht foliesysteem, indien:
-
a. het tankstation is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen van het
tankstation in één rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren
uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt (stoepstation),
of
-
b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vóór het aanbrengen van de vloeistofdichte
voorziening op basis van de in het kader van het certificatie-systeem van toepassing
verklaarde beoordelingsrichtlijn moet zijn uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen
van een bovengrondse vloeistofdichte verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.
Voor een ondergronds foliesysteem (geomembraanbaksysteem) geldt dat dit uitsluitend
mag zijn aangelegd volgens BRL K908/02 door een gecertificeerd bedrijf. Het bedrijf
dat de aanleg heeft uitgevoerd, verstrekt een bewijs van de gecertificeerde aanleg.
1.3.
[Red: Vervallen.]
1.4. Bedrijfsafvalwater dat afvloeit van een vloeistofdichte verharding, wordt door
een slibvangput en een olie-afscheider geleid. Nadat het bedrijfsafvalwater door deze
voorzieningen is geleid, is de concentratie aan minerale oliën niet hoger dan 200
mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.
1.5. Rond de vulpunten van de ondergrondse tanks moet een geheel vloeistofdichte en
produktbestendige opvangbak met een voldoende oppervlak zijn aangebracht met een inhoud
van ten minste 60 l. De opstaande randen van een opvangbak moeten ten minste 10 cm
hoog zijn en een vulpunt mag zich niet binnen 25 cm van de rand van de opvangvoorziening
bevinden. Doorvoeringen moeten eveneens produktbestendig en vloeistofdicht zijn uitgevoerd
en ter plaatse van doorvoeringen moeten stalen leidingen elektrisch zijn geïsoleerd.
Gemorste brandstof moet direct worden verwijderd of worden opgeslagen in een opslagtank.
De opvangbak mag vervangen worden door een alternatieve voorziening, mits daarmee
ten minste een gelijk beschermingsniveau wordt bereikt.
1.6.
-
a. Van een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1., wordt vóór 1 oktober
2005 de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
b. Van een vloeistofdichte verharding als bedoeld in voorschrift 1.1., die wordt aangelegd
vanaf 1 maart 2005, wordt binnen twee jaar na de aanleg de vloeistofdichtheid beoordeeld
en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
c. Bij goedkeuring geeft de inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
af. De PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening vermeldt een termijn van zes jaar
waarbinnen de vloeistofdichte verharding opnieuw is beoordeeld en goedgekeurd.
-
d. Van een vloeistofdichte verharding wordt binnen de in onderdeel c bedoelde termijn
de vloeistofdichtheid beoordeeld en goedgekeurd door een inspecteur, overeenkomstig
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
e. Na goedkeuring draagt degene die de inrichting drijft, zorg voor een jaarlijkse controle
van de vloeistofdichte verharding. Deze controle vindt plaats conform bijlage D van
CUR/PBV-aanbeveling 44.
-
f. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening die vóór 1 maart 2005 is afgegeven
door een inspecteur die werkzaam was bij een rechtspersoon die daartoe was gecertificeerd,
is geldig tot zes jaar na de keuring.
-
g. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de
controle, bedoeld in onderdeel e, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage
D van CUR/PBV-aanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die
tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
-
h. De rechtspersoon waarbij de inspecteur werkzaam is, is daartoe geaccrediteerd door
de Raad voor Accreditatie. Tot 1 oktober 2006 wordt de inspecteur die werkzaam is
bij een rechtspersoon die daartoe is gecertificeerd, gelijkgesteld met een inspecteur
die werkzaam is bij een rechtspersoon die daartoe is geaccrediteerd.
1.7. Een ondergronds aangebracht foliesysteem moet door of namens KIWA op vloeistofdichtheid
worden gecontroleerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Controle
op vloeistofdichtheid moet in ieder geval plaatsvinden binnen 5 jaar nadat de folie
is aangebracht. De controle op vloeistofdichtheid moet telkens binnen 5 jaar worden
herhaald. Indien de uitkomsten van deze controle daartoe aanleiding geven, moet het
foliesysteem zo spoedig mogelijk worden hersteld door een bedrijf dat hiertoe erkend
is door of namens KIWA. Een bewijs van deze controle op vloeistofdichtheid, afgegeven
door KIWA, moet worden bewaard in het in voorschrift 3.1 bedoelde installatieboek.
De grond of het materiaal dat zich boven de folie bevindt, moet bij de controle op
vloeistofdichtheid worden vervangen, tenzij het absorberend vermogen van de grond
toereikend is voor een volgende periode van 5 jaar, of wanneer de omstandigheden daartoe
aanleiding geven.
1.8. Om bodemverontreiniging door motorbrandstoffen te kunnen signaleren moeten grondwaterpeilbuizen
zijn geïnstalleerd. De grondwaterpeilbuizen moeten zodanig worden afgewerkt dat de
plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter moet reiken tot ten
minste 0,5 m boven en beneden de gemiddeld hoogste respectievelijk laagste grondwaterstand
ter plaatse. Per groep van drie ondergrondse tanks moet ten minste één grondwaterpeilbuis
zijn geïnstalleerd. Een ondergrondse tank is separaat gelegen indien deze meer dan
10 m van de meest nabij gelegen ondergrondse tank is gelegen. Voorts moet ten minste
één grondwaterpeilbuis in stroomafwaartse richting van het tankstation worden geplaatst.
Ten aanzien van de ligging en de uitvoering van deze grondwaterpeilbuizen kan het
bevoegd gezag nadere eisen stellen. Dit voorschrift blijft buiten toepassing voor
tankstations waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan 5 m beneden het
maaiveld bevindt.
1.9. De grondwaterpeilbuizen moeten zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding
geven, doch tenminste één maal per jaar door een ter zake kundige worden bemonsterd
volgens NEN 5744 en NEN-EN-ISO 15680. De grondwatermonsters moeten op aanwezigheid
van minerale olie-componenten volgens NVN 6678 en vluchtige aromaten (BETX) volgens
NEN-EN-ISO 15680 worden onderzocht.
1.10. In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.8 kan ook worden volstaan met
een elektronisch of ander signaleringssysteem dat voor wat betreft de signalering
van bodemverontreiniging ten minste gelijkwaardig is aan de in voorschrift 1.9 genoemde
verplichting. Voordat een dergelijk systeem wordt geïnstalleerd moet aan het bevoegd
gezag een technisch rapport zijn overgelegd waaruit blijkt dat het geïnstalleerde
systeem inderdaad ten minste gelijkwaardig is.
1.11. Om bodemverontreiniging door motorbrandstoffen te constateren moet bij een tankstation
dat in een grondwaterbeschermingsgebied waar de gemiddeld laagste grondwaterstand
zich meer dan 5 m beneden het maaiveld bevindt, een adequaat lekdetectiesysteem aanwezig
zijn. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de uitvoering van dit lekdetectiesysteem
nadere eisen stellen.
2. Luchtverontreiniging
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1. Dampretour stage I
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.1.1. De tankinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat bij het vullen van een
reservoir met benzine de uit het reservoir verdreven dampen door een gasdichte retourleiding
kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert
(dampretour stage I). Het systeem moet zo zijn ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk
moet worden voorkomen. Indien een vacuümdrukklep wordt toegepast mag de drukopbouw
in het gehele systeem niet meer bedragen dan de openingsdruk van de desbetreffende
klep. Deze openingsdruk mag niet meer bedragen dan 3,92 kPa.
2.1.2. Indien benzine wordt aangeleverd is het terugvoeren van de uit het ondergrondse
reservoir verdreven benzinedampen met de in voorschrift 2.1.1 bedoelde voorziening
verplicht, tenzij het aanleveren in de periode tot 1 januari 1995 geschiedt met een
tankwagen die nog niet voor dampterugvoer is uitgerust.
2.1.3. De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation
moeten zodanig zijn uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang
van en naar de tankwagen, uitgesloten is.
2.1.4. Het vullen van een ondergronds reservoir mag niet plaatsvinden indien de dampretourleiding
lek is.
2.2. Dampretour Stage-II
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
2.2.1. Voor de toepassing van de voorschriften 2.2.2 tot en met 2.2.12 wordt verstaan
onder:
-
a. een systeem voor dampretour Stage-II: het geheel van vulpistool, slang, appendages,
regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan
motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig
verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;
-
b. NMi: Het Nederlands Meetinstituut;
-
c. TÜV Rheinland: het keuringsinstituut van de Technische Überwachungsverein in de deelstaat
Rheinland-Westfalen van de Bondsrepubliek Duitsland.
2.2.2. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer geschiedt
via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze verplichting geldt niet voor het afleveren
van benzine met of zonder mengsmering met een maximale afleversnelheid van 10 l/min
of minder.
2.2.3. Voorschrift 2.2.2 is niet van toepassing op een tankstation voor het wegverkeer
dat
-
a. voor 1 juli 1995 is opgericht, en
-
b. waarvan de doorzet aan benzine minder bedraagt dan 500 m3/jaar.
Als bewijs dat de doorzet aan benzine in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 m3 moet uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar een afschrift van een accountantsverklaring
daaromtrent in het installatieboek aanwezig zijn.
2.2.4. De emissies van vluchtige koolwaterstoffen, de emissie van benzeen en het optreden
van stankhinder in de directe omgeving van een tankstation voor het wegverkeer ten
gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer moet
zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het bevoegd gezag kan met het oog op
-
a. het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van benzine aan motorvoertuigen
voor het wegverkeer, of
-
b. het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van benzine
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer bij nadere eis bepalen welke maatregelen bij
een tankstation voor het wegverkeer als bedoeld in voorschrift 2.2.3 worden getroffen.
Indien andere maatregelen niet afdoende zullen zijn, kan het bevoegd gezag bij nadere
eis bepalen dat bij een tankstation als bedoeld in voorschrift 2.2.3 een systeem voor
dampretour Stage-II wordt aangebracht.
2.2.5. De in het dampretour Stage-II systeem gebruikte onderdelen mogen geen aanleiding
geven tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van benzine
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig
verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.
2.2.6. Het dampretour Stage-II systeem moet voorzien zijn van op de juiste plaats(en)
aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).
2.2.7. Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit
de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse
opslagtank terugvoeren.
2.2.8. Een systeem voor dampretour Stage-II moet zijn goedgekeurd overeenkomstig de
«Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni
2001, van het NMi door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie
of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie,
of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, is geaccrediteerd op grond van NEN-EN 45001 dan wel ISO 17025.
2.2.8a. Voorschrift 2.2.8 is niet van toepassing voor zover het betreft een systeem
voor dampretour Stage-II:
-
a. dat in een andere lid-staat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat
waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst ten aanzien van systemen
voor dampretour Stage-II heeft afgesloten, is vervaardigd of op de markt is gebracht,
-
b. door een instelling die in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze verrichten van keuringen van een systeem van dampretour Stage-II is goedgekeurd,
en
-
c. waarvan de goedkeuring is verkregen op basis van de testprocedure genoemd in voorschrift
2.2.8, dan wel een daaraan ten minste gelijkwaardige testprocedure, die aantoont dat
het systeem minimaal voldoet aan de eis gesteld in voorschrift 2.2.7.
2.2.9. Een systeem voor dampretour Stage-II moet voor ingebruikname en daarna eenmaal
per drie jaar worden gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig
de «Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland», 8 juni
2001, van het NMi plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.
2.2.10.
[Red: Vervallen.]
2.2.11. De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle,
bedoeld in voorschrift 2.2.8, onderscheidenlijk 2.2.9, worden in het installatieboek,
bedoeld in voorschrift 3.1, opgenomen. Indien tijdens de uitvoering van de in voorschrift
2.2.9 bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen
gesteld in de voorschriften 2.2.7 en 2.2.8, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.
2.2.12. Het gebruikte dampretour-systeem moet in een goede staat verkeren en vrij
te zijn van scheuren, gaten en andere gebreken.
3. Installatieboek
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
3.1. Waar in deze bijlage is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht
is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten
of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan in ieder geval tot aan het beschikbaar
zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle, maar ten
minste gedurende 3 jaar zijn opgenomen in een installatieboek dat binnen de inrichting
wordt bewaard en ter inzage wordt gehouden voor het bevoegd gezag. Het installatieboek
bevat tevens, voor zover van toepassing:
-
a. een plattegrond op een schaal van ten minste een op tweehonderdvijftig, aanduidende
de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;
-
b. alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op basis
van enig voorschrift in deze bijlage uitgevoerd worden;
-
c. het schriftelijke bewijsstuk als bedoeld in de artikelen 8b of 8c.
Tekeningen moeten steeds in overeenstemming zijn met de werkelijke situatie.
4. Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
4. Afleverinstallaties voor motorbrandstoffen
4.1 Vaste afleverinstallaties
4.1.1 Afleverinstallaties moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte constructie.
Deze constructie moet deel uit maken van de vloeistofdichte verharding of daar vloeistofdicht
op aansluiten. Een afsluiter en een eventuele terugslagklep moeten boven de vloeistofdichte
afdichting zijn geplaatst zodat de vloeistof niet in de bodem kan dringen.
4.1.2 Vaste afleverinstallaties moeten tegen aanrijden worden beschermd door plaatsing
op een terreingedeelte dat ten minste 10 cm hoger ligt dan de aansluitende vloeistofdichte
bestrating of door middel van een hieraan gelijkwaardige voorziening.
4.1.3 De afleverinstallatie moet ten minste 4 meter van een (riool)put of ander lager
gelegen ruimte zijn opgesteld. Deze afstand geldt niet ten opzichte van de onderdelen
van het opvangsysteem voor gemorst product.
4.1.4 De omkasting van de afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. De
uitsparing in de omkasting van de afleverinstallatie waarin het vulpistool wordt geborgen,
moet gasdicht zijn uitgevoerd. Aan de afleverinstallatie mogen geen contactdozen zijn
aangebracht.
4.1.5 Onbevoegden mogen de afleverinstallatie, indien deze buiten gebruik is, niet
in werking kunnen stellen.
4.1.6 De afleverinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat slechts gedurende een
daartoe strekkende opzettelijke bediening van het vulpistool vloeistof kan worden
afgeleverd. Een eventueel optredende drukstoot ten gevolge van het plotseling sluiten
van het vulpistool moet zonder gevolgen door de afleverinstallatie kunnen worden opgevangen.
4.1.7 Indien de afleverinstallatie is uitgevoerd voor het afleveren van een tevoren
bepaalde hoeveelheid brandstof, moet tijdens het afleveren de vloeistofstroom op ieder
gewenst moment kunnen worden onderbroken.
4.1.8 Aan de panelen van de omkasting van een afleverinstallatie voor levering van
brandstof zonder toezicht moeten temperatuurgevoelige elementen zijn aangebracht,
die bij een temperatuur van meer dan 70°C de motoren en de verlichting van de afleverinstallatie
definitief buiten werking stellen én de beheerder of een door deze daartoe aangewezen
persoon alarmeren.
4.1.9 In of aan de afleverinstallatie moet een schakelaar zijn aangebracht voor het
in- en uitschakelen van de afleverinstallatie.
4.1.10 Een afleverinstallatie moet zijn voorzien van een noodstop waarmee de afleverinstallatie
direct kan worden uitgeschakeld. De noodstop moet onder alle omstandigheden goed bereikbaar
en toegankelijk zijn.
4.1.11 Indien aan het vulpistool of aan de afleverslang elektrisch materieel is aangebracht,
moet dit explosieveilig zijn uitgevoerd.
4.1.12 Het vulpistool:
-
a. moet zijn voorzien van een automatisch afslagmechanisme waarmee het vulpistool wordt
gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld;
-
b. moet zijn voorzien van een afslagmechanisme dat in werking treedt bij een lichte schok;
-
c. mag niet voorzien zijn van een vastzetinrichting.
4.1.13 In afwijking van voorschrift 4.1.12 mag een vulpistool van een afleverinstallatie
voor diesel met een afleversnelheid van meer dan 60 l/min die bestemd is voor het
afleveren van brandstof aan vrachtwagens en autobussen, zijn voorzien van een vastzetinrichting.
4.1.14 Op de afleverinstallatie moet een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift
zijn aangebracht, dat indien nodig door kunstlicht wordt verlicht.
4.1.15 Per 3 opstelplaatsen van tankende voertuigen moet ten minste één poederblusser
aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg bluspoeder.
4.1.16 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de motor van een voertuig
waaraan brandstof wordt afgeleverd buiten werking is gesteld.
4.1.17 Op of nabij een afleverinstallatie moet een bord met tekst of een pictogram
zijn aangebracht met als strekking «Motor afzetten, Vuur, open vlam en roken verboden».
4.1.18 Degene die de inrichting drijft ziet erop toe dat de greep van een vulpistool
dat niet is voorzien van een vastzetinrichting niet in geopende stand wordt vastgezet.
4.2 Mobiele afleverinstallaties
4.2.1 Een mobiele afleverinstallatie mag alleen gebruikt worden voor benzine met mengsmering.
De inhoud van de tank mag ten hoogste 100 liter bedragen.
4.2.2 Het vullen van de tank van een mobiele afleverinstallatie mag uitsluitend in
de open lucht en boven een vloeistofdichte voorziening plaatsvinden.
4.2.3 Wanneer de inrichting gesloten is of geen toezicht aanwezig is moet een mobiele
afleverinstallatie staan opgesteld:
-
a. in een afgesloten en op voldoende wijze naar de buitenlucht geventileerde ruimte boven
een vloeistofdichte bak of op een vloer die als vloeistofdichte bak is uitgevoerd,
of
-
b. op een daartoe bestemde plaats in de buitenlucht die niet toegankelijk is voor onbevoegden,
boven een vloeistofdichte bak, die op doelmatige wijze is beschermd tegen aanrijding.
4.2.4 De opvangcapaciteit van de in voorschrift 4.2.3 bedoelde vloeistofdichte bak
moet ten minste gelijk zijn aan de maximale inhoud van de tank van de mobiele afleverinstallatie.
4.2.5 De mobiele afleverinstallatie mag alleen onder toezicht in bedrijf zijn.
4.2.6 Wanneer de inrichting geopend is en er toezicht aanwezig is moet een mobiele
installatie op een vaste plaats in de buitenlucht zijn opgesteld.
4.2.7 Een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift moet op de mobiele afleverinstallatie
zijn aangebracht.
5. Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een
ondergrondse stalen tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.1.1. De voorschriften 5.1.2 tot en met 5.1.11 zijn uitsluitend van toepassing op
het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van staal vervaardigde ondergrondse
tanks die zijn of worden geplaatst op of na 1 januari 1992.
5.1.2. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door
een gecertificeerd bedrijf.
5.1.3. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied moet zijn voorzien van
twee peilopeningen.
5.1.4. Voor het installeren van de tank moet een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd
volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of door een gecertificeerd
bedrijf.
5.1.5 Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
moeten de tank en de daarop aansluitende ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie
zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL
K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
5.1.6. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan
volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert,
moet deze worden hersteld.
5.1.7.
[Red: Vervallen.]
5.1.8. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels
in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend
is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
5.1.9.
[Red: Vervallen.]
5.1.10. De beluchtingsleiding van een ondergrondse tank moet bovengronds stevig zijn
bevestigd. De uitmonding van de beluchtingsleiding moet zich ten minste 5 m boven
de begane grond bevinden. De uitmonding moet zich tevens op een zodanige plaats bevinden
dat het door de beluchtingsleiding onverhoopt ontwijkende gasmengsel zich niet kan
verzamelen in een besloten ruimte, noch kan uitstromen nabij schoorstenen, ramen of
andere openingen van gebouwen, noch stankoverlast veroorzaakt in de omgeving. De beluchtingsleiding
mag zich niet in een spouw bevinden.
5.1.11. De inwendige middellijn van de vulleiding van een ondergrondse tank mag ten
hoogste 100 mm bedragen. De inwendige middellijn van zowel de beluchtingsleiding als
de dampretourleiding moet ten minste 50 mm bedragen bij een vulleiding met een inwendige
middellijn van 100 mm. Indien de inwendige middellijn van de vulleiding niet meer
bedraagt dan 75 mm moeten zowel de inwendige middellijn van de beluchtingsleiding
als die van de dampretourleiding ten minste 38 mm bedragen. Indien meerdere dampretourleidingen
worden gecombineerd tot één centrale dampretourleiding moet de inwendige middellijn
van deze leiding minimaal 75 mm zijn. Dit geldt ook voor een eventueel aanwezige beluchtingsleiding.
5.2. Installatie- en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.2.1. De voorschriften 5.2.2 tot en met 5.2.7 zijn uitsluitend van toepassing op
het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van staal vervaardigde ondergrondse
tanks die zijn geplaatst vóór 1 januari 1992.
5.2.2. De tank moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig de paragrafen
5.2.1 en 5.2.2 van CPR 9-1. Een tank gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied moet
zijn voorzien van twee peilopeningen.
5.2.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohmm
moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leidingen tegen corrosie worden
beschermd door middel van een kathodische bescherming volgens voorschrift 5.1.3.3
van CPR 9-1. Indien de installatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied
dan geldt 100 Ohm.m als waarde waaronder kathodische bescherming moet zijn aangebracht.
5.2.4. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels
in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend
is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
5.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:
-
a. een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring;
-
b. een KIWA-installatiecertificaat en
-
c. de door KIWA of een andere onafhankelijke inspectie-instelling afgegeven bewijzen
van de jaarlijkse controle van de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij
uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt dat
een kathodische bescherming niet is vereist.
5.2.6. In plaats van de bescheiden genoemd in voorschrift 5.2.5 volstaat ook een bewijs
van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling van de
tank overeenkomstig de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs
van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
5.2.7. Indien een verklaring of een certificaat als bedoeld in voorschrift 5.2.5 of
een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 5.2.6 voor een bestaande tank
gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de
tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel
aanwezige bezinksel en water in de tank.
5.3. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.3.1. Bij een tank die is voorzien van twee of meer peilopeningen moeten, bij het
peilen met een peilstok op grond van voorschrift 5.3.4 of het controleren op de aanwezigheid
van water op grond van de voorschriften 5.3.8. en 5.4.3, alle peilopeningen worden
onderzocht.
5.3.2. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of
in slechte toestand verkeert, wordt deze terstond op dichtheid gecontroleerd volgens
KC 104/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. Op een lekke tank is voorschrift
5.4.5 van toepassing. Leidingen waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand
verkeren, moeten direct worden vervangen.
5.3.3. Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift
5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging moet van een door KIWA goedgekeurd type
zijn. Deze overvulbeveiliging mag bij het opvullen niet worden aangesproken. Een tank
mag voor ten hoogste 98% met vloeistof zijn gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding
van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie volgens
KC 105/02 wordt goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging
volgens BRL-K636/02, gecertificeerd door een certificatie-instelling.
5.3.4. Alvorens met het vullen wordt begonnen, moet nauwkeurig worden vastgesteld
tot hoe ver de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen
geschieden in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter.
Een peilbuis moet, behalve tijdens het peilen, gesloten zijn. Peilstokken mogen niet
zijn vervaardigd van een metaal dat edeler is dan staal en moeten zijn voorzien van
een elastisch uiteinde of de tankbodem niet kunnen raken. Nadat is vastgesteld tot
hoe ver de tank is gevuld, moet de in de tank te brengen hoeveelheid vloeistof worden
ingesteld op een hoeveelheidsmeter, die het vullen automatisch stopt indien de ingestelde
hoeveelheid in de tank is gebracht. Indien meerdere tanks via de zuigleidingen aan
elkaar zijn gekoppeld, moet de te vullen tank tijdens het vullen zijn gesepareerd
van de andere tanks.
5.3.5. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan
de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. Eerst moet de
dampretourslang van de tankwagen aan de dampretourleiding zijn gekoppeld, daarna mag
de vulleiding worden aangekoppeld. Er mogen niet meer dan twee tanks gelijktijdig
worden gevuld. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld;
de motor van de tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en)
niet in werking zijn. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen geschieden.
Tijdens het vullen mag geen enkele peilbuis zijn geopend.
5.3.6. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang
en de dampretourslang zijn losgekoppeld moeten de vulleiding en de dampretourleiding
met een goed afsluitende dop worden gesloten.
5.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden
volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
5.3.8. Buiten de in voorschrift 5.4.3 vermelde controle moet bij het vullen de tank
telkens worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Indien water wordt aangetroffen,
moet dit binnen 3 dagen zijn verwijderd.
5.4. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.4.1. Een kathodische bescherming moet jaarlijks volgens AP 08 op zijn goede werking
worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
5.4.2. Indien de tank op grond van voorschrift 5.2.3 niet is voorzien van een kathodische
bescherming en de bodemweerstand, vastgesteld op grond van voorschrift 5.1.4, minder
bedraagt dan 100 Ohm.m, moet tenminste één maal per jaar een stroomopdrukproef volgens
KC 103/02 worden uitgevoerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
5.4.3. Een tank moet ten minste één maal per jaar worden gecontroleerd op de aanwezigheid
van water en bezinksel volgens KC 102/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Aanwezig water of bezinksel moet onmiddellijk worden verwijderd.
5.4.4. Van ingevolge voorschrift 5.4.3 uit een tank verwijderd water moeten de elektrische
geleidbaarheid en de zuurgraad worden beoordeeld volgens KC 102/02 door een onafhankelijke
inspectie-instelling. Indien op grond van de beoordeling volgens KC 102/02 een inwendige
beoordeling van de tank noodzakelijk is, wordt deze beoordeling uitgevoerd volgens
KC 105/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling. De noodzaak van het uitvoeren
van een inwendige beoordeling van de tank wordt terstond aan het bevoegd gezag meegedeeld.
5.4.5. Indien blijkens een beproeving op dichtheid, volgens KC 104/02, de tank is
afgekeurd, moet:
-
a. dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk en volledig worden verwijderd;
-
c. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Reparatie van de tank moet binnen vier maanden plaatsvinden. Indien de tank niet wordt
gerepareerd, moet de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.
5.4.6. Indien blijkens een beoordeling op inwendige corrosie volgens KC 105/02, de
tank is afgekeurd, moet:
-
a. dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de nog in de tank aanwezige vloeistof uiterlijk binnen acht weken volledig worden
verwijderd;
-
c. de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.
5.4.7. Indien blijkens een beoordeling op uitwendige beschadiging volgens KC 103/02,
de bekleding van de tank niet meer in goede staat is te brengen, is de tank afgekeurd
en moet:
-
a. dit terstond door degene die de inrichting drijft worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de in de tank aanwezige vloeistof uiterlijk binnen acht weken volledig worden verwijderd;
-
c. de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.
5.4.8. Een tank moet ten hoogste 15 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen,
tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 15
jaar worden herhaald.
5.4.9. Voor een tank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied worden de
in voorschrift 5.4.8 genoemde termijnen van 15 jaar vervangen door termijnen van 10
jaar.
5.4.10. Een tank die definitief buiten gebruik is gesteld moet binnen vier maanden
na die beëindiging worden verwijderd of onklaar worden gemaakt overeenkomstig de voorschriften
10.1.1 tot en met 10.4.3.
5.5. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
5.5.1. Tussen een tank en de muur van een gebouw moet een afstand van ten minste 0,75
m in acht worden genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank moeten de onderlinge
afstanden tussen de tanks ten minste 1/3 van de diameter van de grootste tank met
een minimum van 0,50 m bedragen. Bij het bepalen van de plaats van een tank nabij
muren moet rekening worden gehouden met versnijdingen van de fundering. Tanks mogen
alleen via de zuigleiding zijn gekoppeld indien de tanks op gelijke hoogte zijn gelegen.
5.5.2. Het vullen van een ondergrondse tank met benzine door middel van een pomp is
verboden. Voorts is het verboden een tank te vullen met benzine indien daarbij wordt
gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig,
waarmee de benzine wordt aangevoerd in werking is.
5.5.3. Het vulpunt van de tank en het opstelpunt van de tankauto moeten zodanig zijn
gelegen dat geen gevaar voor aanrijding kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere
eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking
tot de ligging van het opstelpunt van de tankauto.
5.5.4. Bij het vullen van een tank bestemd voor de opslag van benzine uit een tankwagen
moeten maatregelen tot het afvoeren van statische elektriciteit worden getroffen.
Hiertoe moet de tankwagen elektrisch geleidend worden verbonden met de ondergrondse
tank. De elektrische verbindingen moeten tot stand zijn gebracht voordat de losslang
wordt aangekoppeld en mogen slechts worden verbroken nadat na het vullen de losslang
is losgekoppeld.
6. Voorschriften voor het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in een
ondergrondse kunststof tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.1. Toepassingsgebied
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.1.1. De voorschriften 6.2.1 tot en met 6.5.4 zijn uitsluitend van toepassing op
het opslaan van benzine, gasolie of lichte stookolie in van kunststof vervaardigde
ondergrondse tanks.
6.2. Constructie en installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.2.1. De tank moet zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door
een gecertificeerd bedrijf.
6.2.2. Indien stalen leidingen worden toegepast, moet voor het installeren van de
tank een bodemweerstandsmeting zijn uitgevoerd volgens BRL K903/06 door een onafhankelijke
inspectie-instelling of door een gecertificeerd bedrijf.
6.2.3. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
moeten ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie worden beschermd door middel van
een kathodische bescherming, aangebracht volgens BRL K903/06.
6.2.4. Een kathodische bescherming wordt binnen twaalf weken na het aanbrengen daarvan
volgens AP 08 op zijn goede werking gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien uit deze controle blijkt, dat de kathodische bescherming niet goed functioneert,
moet deze worden hersteld.
6.2.5. De beluchtingsleiding van een ondergrondse tank moet bovengronds stevig zijn
bevestigd. De uitmonding van de beluchtingsleiding moet zich ten minste 5 m boven
de begane grond bevinden. De uitmonding moet zich tevens op een zodanige plaats bevinden
dat het door de beluchtingsleiding onverhoopt ontwijkende gasmengsel zich niet kan
verzamelen in een besloten ruimte, noch kan uitstromen nabij schoorstenen, ramen of
andere openingen van gebouwen, noch stankoverlast veroorzaakt in de omgeving. De beluchtingsleiding
mag zich niet in een spouw bevinden.
6.2.6. De inwendige middellijn van de vulleiding van een ondergrondse tank mag ten
hoogste 100 mm bedragen. De inwendige middellijn van zowel de beluchtingsleiding als
de dampretourleiding moet ten minste 50 mm bedragen bij een vulleiding met een inwendige
middellijn van 100 mm. Indien de inwendige middellijn van de vulleiding niet meer
bedraagt dan 75 mm moeten zowel de inwendige middellijn van de beluchtingsleiding
als die van de dampretourleiding ten minste 38 mm bedragen. Indien meerdere dampretourleidingen
worden gecombineerd tot één centrale dampretourleiding dan moet de inwendige middellijn
van deze leiding minimaal 75 mm zijn. Dit geldt ook voor een eventueel aanwezige beluchtingsleiding.
6.3. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.3.1.
[Red: Vervallen.]
6.3.2. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of een leiding lek is of
in slechte toestand verkeert, dient deze terstond volgens KC 104/02 door een onafhankelijke
inspectie-instelling, op dichtheid te worden onderzocht. Een lekke tank moet direct
worden geledigd en onbruikbaar worden gemaakt en mag niet meer worden gevuld. Leidingen
waarvan geconstateerd is dat ze in slechte toestand verkeren moeten direct worden
vervangen. Van het afkeuren en buiten gebruik stellen van een tank of leidingen wordt
het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
6.3.3. Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging volgens voorschrift
5.4.1.8 van CPR 9-1. De overvulbeveiliging moet van een door KIWA goedgekeurd type
zijn. Deze overvulbeveiliging mag bij het opvullen niet worden aangesproken. Een tank
mag voor ten hoogste 98% met vloeistof zijn gevuld. Een tank, die na de inwerkingtreding
van dit wijzigingsbesluit wordt geïnstalleerd of na een inwendige inspectie wordt
goedgekeurd, moet zijn voorzien van een gecertificeerde overvulbeveiliging volgens
BRL-K636/02, door een certificatie-instelling.
6.3.4. Alvorens met het vullen wordt begonnen, moet nauwkeurig worden vastgesteld
tot hoever de tank is gevuld. Het vaststellen van de vloeistofinhoud moet kunnen geschieden
in de peilbuis, tenzij de tank is voorzien van een elektronische inhoudsmeter. Een
peilbuis moet, behoudens tijdens het peilen, gesloten zijn. Peilstokken moeten zijn
voorzien van een elastisch einde om te voorkomen dat de tankwand wordt beschadigd
door het peilen. Nadat is vastgesteld tot hoe ver de tank is gevuld, moet de in de
tank te brengen hoeveelheid vloeistof worden ingesteld op een hoeveelheidsmeter, die
het vullen automatisch stopt indien de ingestelde hoeveelheid in de tank is gebracht.
Indien meerdere tanks via de zuigleiding aan elkaar zijn gekoppeld, moet de te vullen
tank tijdens het vullen zijn gesepareerd van de andere tanks.
6.3.5. Het vullen van een tank uit een tankwagen moet geschieden door een zowel aan
de aanvoerende tankwagen als aan de vulleiding gekoppelde losslang. Eerst moet de
dampretourslang van de tankwagen aan de dampretourleiding zijn gekoppeld, daarna mag
de vulleiding worden aangekoppeld. Er mogen niet meer dan twee tanks gelijktijdig
worden gevuld. De tankwagen moet tijdens het lossen in de open lucht zijn opgesteld;
de motor van de tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de losslang(en)
niet in werking zijn. Het vullen van een tank moet zonder lekken of morsen geschieden.
Tijdens het vullen mag de peilbuis niet zijn geopend.
6.3.6. Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang
en de dampretourslang zijn losgekoppeld moeten de vulleiding en de dampretourleiding
met een goed afsluitende dop worden gesloten.
6.3.7. Het vervangen en repareren van gedeelten van een tankinstallatie moet geschieden
volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
6.4. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.4.1. Een kathodische bescherming ten behoeve van stalen leidingen moet jaarlijks
volgens AP 08 op zijn goede werking worden gecontroleerd door een onafhankelijke inspectie-instelling.
6.4.2. Indien stalen leidingen niet behoeven te zijn voorzien van kathodische bescherming
moet ten minste één maal per 10 jaar de specifieke elektrische weerstand van de bodem
worden gemeten volgens BRL-K903/06 door een onafhankelijke inspectie-instelling of
door een gecertificeerd bedrijf.
6.4.3. Indien een tank na een beoordeling op lekdichtheid volgens KC 104/02 is afgekeurd,
moet:
-
a. dit terstond door degene die de inrichting drijft, worden gemeld aan het bevoegd gezag;
-
b. de in de tank aanwezige vloeistof onmiddellijk en volledig worden verwijderd;
-
c. worden nagegaan of bodemverontreiniging is opgetreden.
Reparatie van de tank moet binnen vier maanden plaatsvinden. Indien de tank niet wordt
gerepareerd, moet de tank definitief buiten gebruik worden gesteld.
6.4.4. Een tank moet ten hoogste 10 jaar nadat deze is geïnstalleerd worden vervangen,
tenzij de tank wordt goedgekeurd volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Indien de tank niet wordt vervangen moet voornoemde beoordeling na ten hoogste 10
jaar worden herhaald.
6.4.5. Een tank die definitief buiten gebruik is gesteld moet binnen vier maanden
na die beëindiging worden verwijderd of onklaar worden gemaakt overeenkomstig de voorschriften
10.1.1 tot en met 10.4.3.
6.5. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
6.5.1. Tussen een tank en de muur van een gebouw moet een afstand van ten minste 0,75
m in acht worden genomen. Bij de plaatsing van meer dan één tank moeten de onderlinge
afstanden tussen de tanks ten minste 0,75 m bedragen. Bij het bepalen van de plaats
van een tank nabij muren moet rekening worden gehouden met versnijdingen van de fundering.
6.5.2. Het vullen van een ondergrondse tank met benzine door middel van een pomp is
verboden. Voorts is het verboden een tank te vullen met benzine indien daarbij wordt
gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig is of de motor van het voertuig,
waarmee de benzine wordt aangevoerd in werking is.
6.5.3. Het vulpunt van de tank en het opstelpunt van de tankauto moet zodanig zijn
gelegen dat geen gevaar voor aanrijding kan ontstaan. Het bevoegd gezag kan nadere
eisen stellen met betrekking tot de ligging van het vulpunt alsmede met betrekking
tot de ligging van het opstelpunt van de tankauto.
6.5.4. Bij het vullen van een tank bestemd voor de opslag van benzine uit een tankwagen
moeten maatregelen tot het afvoeren van statische elektriciteit worden getroffen.
Hiertoe moet de tankwagen elektrisch geleidend worden verbonden met een voorziening
voor het afvoeren van statische elektriciteit, zoals omschreven in BRL-K903/06. De
elektrische verbindingen moeten tot stand zijn gebracht voordat de losslang wordt
aangekoppeld en mogen slechts worden verbroken nadat na het vullen de losslang is
losgekoppeld.
7. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse stalen
tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.1. Constructie en installatie van nieuwe installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.1.1. Een ondergrondse tank voor het opslaan van afgewerkte olie of voor het opslaan
van na morsen of na foutief tanken verzamelde benzine of diesel, die is geplaatst
op of na 1 januari 1992, moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd volgens BRL K903/06
door een gecertificeerd bedrijf.
7.1.2. Indien de specifieke elektrische weerstand van de grond minder is dan 100 Ohm.m
moeten de tank en de daarop aansluitende ondergrondse stalen leidingen tegen corrosie
worden beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht volgens
BRL-K903/06.
7.2. Installatie- en keuringsvoorschriften voor bestaande installaties
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.2.1. De voorschriften 7.2.2 tot en met 7.2.6 zijn van toepassing op het opslaan
van afgewerkte olie in een van staal vervaardigde ondergrondse tank die is geplaatst
voor 1 januari 1992.
7.2.2. Bestaande tanks voor het opslaan van afgewerkte olie moeten zijn uitgevoerd
en geïnstalleerd overeenkomstig voorschrift 5.5.1 van CPR 9-1, met betrekking tot
bestaande tanks. Indien de installatie is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied
dan geldt 100 Ohm.m als waarde waaronder kathodische bescherming moet zijn aangebracht.
7.2.3. Indien de specifieke electrische weerstand van de grond minder is dan 50 Ohm.m
moet de tank tegen corrosie worden beschermd door middel van een kathodische bescherming
volgens voorschrift 5.1.3.3 van CPR 9-1.
7.2.4. Tot op 7,5 m van de tank mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels
in de bekleding van de tank kunnen groeien, tenzij de tank hiertegen doeltreffend
is beschermd. Het toepassen van kunststoffolies als bescherming is verboden.
7.2.5. Binnen de inrichting moet van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn:
-
a. een KIWA-keurverklaring dan wel een KIWA-garantiemerkverklaring,
-
b. een KIWA-installatiecertificaat en
-
c. tenzij uit een geldig bodemweerstandsrapport als bedoeld in voorschrift 5.1.4 blijkt
dat een kathodische bescherming niet is vereist, de door KIWA of een andere onafhankelijke
inspectie-instelling afgegeven bewijzen van de jaarlijkse controle van de goede werking
van de kathodische bescherming.
7.2.6. In plaats van de bescheiden als genoemd in voorschrift 7.2.5 volstaat ook een
bewijs van goedkeuring van de tank, dat door KIWA is afgegeven na een beoordeling
van de tank volgens de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1 dan wel een bewijs
van beoordeling van de tank volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
7.2.7. Indien een verklaring en een certificaat als bedoeld in voorschrift 7.2.5 of
een bewijs van goedkeuring als bedoeld in voorschrift 7.2.6, voor een bestaande tank
gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied niet kunnen worden overgelegd, moet de
tank worden beoordeeld volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
Deze inwendige inspectie is niet afhankelijk van de onderzoeksresultaten van het eventueel
aanwezige bezinksel en water in de tank.
7.3. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.3.1. Op een stalen tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften
5.3.1, 5.3.2 en 5.3.7 van overeenkomstige toepassing.
7.3.2. Een tank mag voor ten hoogste 98% gevuld zijn met afgewerkte olie.
7.3.3. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, dient ten minste één maal
per jaar geheel te worden geleegd.
7.4. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.4.1. Op een stalen tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften
van hoofdstuk 5.4 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften
5.4.3, 5.4.4, en 5.4.8 en 5.4.9.
7.4.2. De tank dient ten minste één maal per 5 jaar te worden beoordeeld volgens KC
106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
7.4.3. Indien de tank gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof
dan afgewerkte olie moet voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling
van de tank plaatsvinden volgens KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
7.5. Leidingen en appendages
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens
BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
7.6. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
7.6.1. Een tankwagen moet tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht zijn
opgesteld; de motor van een tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de
zuigslang niet in werking zijn.
7.6.2. Bij de uitmonding van de zuigleiding moet een aansluitmogelijkheid aanwezig
zijn voor het afvoeren van statische elektriciteit. Bij het leegzuigen van de tank
moeten afdoende maatregelen ter afvoering van statische elektriciteit worden getroffen;
de elektrische verbinding tussen tankwagen en tank moet tot stand zijn gebracht alvorens
de zuigslang wordt aangesloten en mag slechts worden verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
7.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien
van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.
8. Voorschriften voor het opslaan van afgewerkte olie in een ondergrondse kunststof
tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.1. Toepassingsgebied
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.1.1. De voorschriften 8.2.1 tot en met 8.6.3 zijn uitsluitend van toepassing op
het opslaan van afgewerkte olie of de opslag van na morsen of foutief tanken verzamelde
benzine of diesel in van kunststof vervaardigde ondergrondse tanks.
8.2. Constructie en installatie
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.2.1. Een ondergrondse tank voor het opslaan van afgewerkte olie moet zijn uitgevoerd
en geïnstalleerd volgens BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
8.3. Gebruik en controle
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.3.1. Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften van
paragraaf 6.3 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de voorschriften
6.3.3 tot en met 6.3.6.
8.3.2. Een tank mag voor ten hoogste 98% zijn gevuld met afgewerkte olie.
8.4. Periodieke keuringen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.4.1. Op een tank voor het opslaan van afgewerkte olie zijn de voorschriften onder
6.4 van overeenkomstige toepassing
8.4.2. Een tank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, dient ten minste één maal
per jaar geheel te worden geleegd. De tank wordt ten minste eenmaal per 10 jaar goedgekeurd
op grond van KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
8.4.3. Indien de tank gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof
dan afgewerkte olie moet voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling
van de tank plaatsvinden overeenkomstig KC 106/02 door een onafhankelijke inspectie-instelling.
8.5. Leidingen en appendages
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.5.1. Leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd en zijn geïnstalleerd volgens
BRL K903/06 door een gecertificeerd bedrijf.
8.6. Overige voorschriften
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
8.6.1. Een tankwagen moet tijdens het leegzuigen van de tank in de open lucht zijn
opgesteld; de motor van een tankwagen mag gedurende het aan- en afkoppelen van de
zuigslang niet in werking zijn.
8.6.2. Bij de uitmonding van de zuigleiding moet een aansluitmogelijkheid aanwezig
zijn voor het afvoeren van statische elektriciteit. Bij het leegzuigen van de tank
moeten afdoende maatregelen ter afvoering van statische elektriciteit worden getroffen;
de elektrische verbinding moet tot stand zijn gebracht alvorens de zuigslang wordt
aangesloten en mag slechts worden verbroken nadat de slang is afgekoppeld.
8.6.3. Ter voorkoming van overlast of explosiegevaar kan het bevoegd gezag ten aanzien
van de plaats van de uitmonding van de ontluchtingsleiding nadere eisen stellen.
9. Voorschriften voor het opslaan van gasolie, lichte stookolie, smeerolie en afgewerkte
olie in een bovengrondse tank met een inhoud van meer dan 200 liter en ten hoogste
3000 liter
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
9.1. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van gasolie, lichte stookolie, smeerolie
en afgewerkte olie is de richtlijn CPR 9-6 van toepassing.
9.2. Het opslaan in een bovengrondse tank, die in een gebouw is geplaatst, dient eveneens
te geschieden overeenkomstig de richtlijn CPR 9-6. De ontluchtingsleiding van een
binnen een gebouw geplaatste tank dient in de buitenlucht uit te monden.
10. Voorschriften voor het schoonmaken, verwijderen en onklaar maken van ondergrondse
tanks
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
10.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
10.1.1. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse tank moet geschieden
volgens BRL K902/03 (hbo) dan wel BRL K904/02 (benzine, diesel en afgewerkte olie)
door een gecertificeerd bedrijf. Het uitvoeren van de tanksaneringswerkzaamheden wordt
ten minste 10 dagen voor de aanvang schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.
10.1.2. Na het verwijderen dan wel onklaar maken van de tank overeenkomstig de voorschriften
in deze bijlage moet een door het tanksaneringsbedrijf opgestelde schriftelijke rapportage
van het verwijderen of het onklaar maken aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
In deze rapportage moeten ten minste worden vermeld:
-
a. de kadastrale gegevens waar de tank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
-
b. de vloeistoffen die in de tank opgeslagen zijn geweest;
-
c. de resultaten van het bodemonderzoek indien dit is uitgevoerd;
-
d. indien de tank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste
vulmassa.
10.2. Bodemonderzoek
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
10.2.1. Indien een tank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt, moet, alvorens
daartoe wordt overgegaan, worden vastgesteld of zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan.
Het daartoe uit te voeren bodemonderzoek moet geschieden volgens het verkennend onderzoek
tankstations.
10.2.2. De resultaten van het onderzoek bedoeld in voorschrift 10.2.1 worden gelijktijdig
met de melding bedoeld in voorschrift 10.1.1 aan het bevoegd gezag overgelegd.
10.2.3. Het bevoegd gezag kan, indien bij een onderzoek ingevolge voorschrift 10.2.1
verontreiniging wordt aangetroffen, nadere eisen stellen terzake van het onklaar maken
van de tank.
10.3. Schoonmaken van een tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
10.3.1. Indien een tank inwendig gereinigd wordt, moet die reiniging geschieden volgens
BRL K905/02 door een gecertificeerd bedrijf.
10.3.2. De bij het inwendig reinigen van de ondergrondse tank vrijkomende vloeistof-
en sludgeresten, olie-absorberende schoonmaakmiddelen en verontreinigde spoelmiddelen
moeten naar daartoe ingerichte verwerkingsbedrijven worden afgevoerd.
10.4. Onklaar maken van een tank
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
10.4.1. Voorafgaande aan het onklaar maken moet de tank overeenkomstig paragraaf 10.3
worden gereinigd.
10.4.2. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse tank moet de tank worden gevuld
met een inerte vulmassa overeenkomstig BRL-K902/03.
10.4.3. Na het vullen van de tank met de vulmassa, bedoeld in voorschrift 10.4.2,
moet het vulpunt worden verwijderd, dan wel moeten andere maatregelen worden getroffen
die verder gebruik van het vulpunt voorkomen.
11. Het wassen van motorvoertuigen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
11.1. Het wassen van motorvoertuigen of motoren mag alleen plaatsvinden op een daarvoor
bestemde wasplaats of in een daarvoor bestemde ruimte of deel van een ruimte en moet
op zodanige wijze geschieden dat zich geen nevel ten gevolge van het reinigen buiten
het terrein van de inrichting kan verspreiden.
11.2. De vloer waarop het wassen van motorvoertuigen of motoren plaatsvindt moet vloeistofdicht
zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer schrobputten of afvoergoten, die zijn
aangesloten op de bedrijfsriolering. Doorvoeringen van kabels en leidingen moeten
vloeistofdicht zijn afgewerkt.
11.3. Oliën, vetten, modder of water mogen niet over de rand van de vloer van de wasplaats
anders dan in een schrobput worden geveegd of geschrobd.
11.4. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift
11.2 wordt, voordat het in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier
behandeld dat:
-
a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster,
bepaald volgens NEN 6675,
-
b. het geen grove bedrijfsafvalstoffen bevat, en
-
c. het geen snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer
dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.
11.5. In afwijking van voorschrift 11.4 kan worden volstaan met behandeling in een
slibvangput en een olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de
afscheider niet hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.
11.6. In afwijking van voorschrift 11.4 wordt bedrijfsafvalwater afkomstig van een
vloeistofdichte vloer als bedoeld in voorschrift 11.2, waarop uitsluitend de carrosserie
wordt gewassen, waarvan de concentratie aan minerale oliën hoger is dan 200 mg/l in
enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675, en dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen
bevat met een korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens
ISO 3310-1, uitgave juli 1990 wordt niet in een openbaar riool gebracht.
11.7. Voorschrift 1.6 is van overeenkomstige toepassing op de in voorschrift 11.2
bedoelde vloeren.
12. Afvalstoffen
[Regeling vervallen per 01-01-2008]
12.1.
1. Een slibvangput en een olie-afscheider als bedoeld in de voorschriften 1.4 en 11.5:
-
a. werken doelmatig,
-
b. voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in
1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
-
c. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven
correctiebladen, en
-
d. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.
Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek
bijgehouden.
2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder
b en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen
van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
3. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de
daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen
een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende
certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN
en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en die voorzieningen zijn
voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het
tweede lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten
aanzien van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese
Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en
het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt
bereikt.
5. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld
in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven
door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
12.2. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 12.1, die zijn geplaatst vóór
1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift, in het eerste lid, onder b en c is gesteld,
niet van toepassing.
12.3. Bedrijfsafvalwater waarvoor de concentratiegrenswaarde van 20 mg/l onderscheidenlijk
200 mg/l geldt, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater waarvoor een andere of
geen concentratiegrenswaarde geldt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening
geleid.
12.4. In afwijking van voorschrift 12.3, kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening
op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening
op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt
waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift
12.3 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van
de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.