Stb. 2003, 185, datum inwerkingtreding 14-05-2003, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2003.
Bestaande rechten
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
1 Ontslaguitkeringen die zijn toegekend krachtens de bepalingen van hoofdstuk I-H van
het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, het Rechtspositiebesluit WVO, het Rechtspositiereglement
KO/LO, de Rechtspositieregeling Vormingswerk voor jeugdigen, het B3-reglement onderwijs,
hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit WLW, het Rijkswachtgeldbesluit, de Uitkeringsregeling
en de tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering, zoals deze regeling luidde op
31 maart 1991, blijven voor wat betreft de hoogte en duur, anticumulatie en vrijstelling
van inschrijvings- en sollicitatieverplichting, ziekte-uitkering en de uitkering overeenkomstig
de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover deze ziekte
of arbeidsongeschiktheid is ontstaan voor 1 maart 1994, behouden gedurende de duur
van de uitkering, zoals vermeld in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake
is van een bijzondere verlenging als bedoeld in het tweede lid, tot de eerste van
de maand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
2 Ten aanzien van uitkeringen op grond van regelingen genoemd in het eerste lid die
zijn toegekend aan een betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor
zover geldig voor pensioen, van tenminste tien jaar had volbracht en de som van leeftijd
en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedroeg, en aan wie om die
reden een bijzondere verlenging is verleend tot de eerste dag van de maand volgende
op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, geldt, dat gedurende de periode
van die bijzondere verlenging voor de toepassing van artikel 20 het percentage van
70 wordt gewijzigd in 50.
3 Voor de betrokkene die arbeid is gaan verrichten en die op 1 januari 1996 niet in
aanmerking komt voor loonsuppletie op grond van artikel 38, zoals deze bepaling luidde
op deze datum, geldt dat indien de inkomsten uit arbeid als betrokkene of de werkzaamheden,
bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede volzin, tezamen met de uitkering die resteert
na toepassing van artikel 6, minder bedraagt dan het bedrag van de uitkering dat hij
zou hebben ontvangen indien hij die arbeid of werkzaamheden niet zou hebben aanvaard,
dat hij die arbeid of werkzaamheden tot uiterlijk 1 augustus 1996 kan prijsgeven zonder
dat door Onze minister toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 13, eerste
lid.
4 De betrokkene die een recht heeft als bedoeld in het eerste lid en daarna werkzaamheden
is gaan verrichten en nadat hij uit deze werkzaamheden werkloos geworden is een nieuw
recht op een loongerelateerde uitkering als bedoeld in artikel 4, dan wel een naar
aard en strekking daarmee overeenkomende regeling heeft, kan binnen drie weken na
de eerste dag van de hernieuwde werkloosheid herleving van de oude uitkering aanvragen.
Onder herleving wordt verstaan de herleving, bedoeld in artikel 7, eerste lid. In
afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, is herleving van de uitkering,
bedoeld in het eerste lid mogelijk, indien er een nieuw recht op loongerelateerde
uitkering is ontstaan, uiterlijk tot de einddatum van deze uitkering, zoals vermeld
in de afgegeven beschikking dan wel indien er sprake is van een bijzondere verlenging
als bedoeld in het tweede lid tot de eerste van de maand volgend op die waarin de
betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5 Een uitkering waarop de betrokkene recht heeft ingevolge de Werkloosheidswet dan wel
een naar aard en strekking daarmee overeenkomende regeling dan wel een uitkering waarop
hij recht heeft op grond van een in het buitenland geldende regeling wordt geheel
in mindering gebracht op de uitkering. Indien een uitkering als bedoeld in de vorige
volzin niet wordt uitbetaald wegens enig handelen of nalaten dat de betrokkene redelijkerwijs
kan worden verweten, wordt het niet betalen daarvan voor de toepassing van dit lid
gelijkgesteld met het ontvangen van die uitkering.
6 Mocht betrokkene na toepassing van het vierde lid een uitkering ter zake van deze
hernieuwde werkloosheid op grond van artikel 4, 24, 34b of 36a aanvragen, dan wordt
toepassing van het vierde lid beëindigd vanaf het moment van de herleving van de uitkering,
bedoeld in het vierde lid.
7 De betrokkene die binnen de in het vierde lid gestelde termijn geen aanvraag om herleving
van de uitkering, bedoeld in het eerste lid doet, ontvangt desgevraagd een uitkering
op grond van dit besluit indien er recht is ontstaan op een uitkering ingevolge dit
besluit. Bij deze hernieuwde werkloosheid wordt voor de toepassing van de artikelen
4, 24 en 36a, de diensttijd die geldig was voor de berekening van de vervallen uitkering, opnieuw
meegenomen voor de berekening van de uitkering.
8 Een betrokkene die geen gebruik heeft gemaakt van de herlevingsmogelijkheid, bedoeld
in het vierde lid kan bij een eventuele vervolgwerkloosheid geen gebruik maken van
de mogelijkheid, bedoeld in het vierde lid.
9 Met ingang van 1 januari 1996 worden de artikelen 6, eerste, tweede, derde en vierde
lid, 19 en 20 toegepast op ontslaguitkeringen die toegekend zijn voor 1 maart 1994,
als ware er sprake van inkomsten die ontstaan zijn na het tijdstip van werkloosheid,
tenzij deze inkomsten al bestonden voor de toekenning van de ontslaguitkering op grond
van de regelingen bedoeld in het eerste lid. De anticumulatiebepalingen die zijn getroffen
bij of krachtens de regelingen als bedoeld in het eerste lid vervallen met ingang
van 1 januari 1996.
10 Ten aanzien van de betrokkene die zijn ontslaguitkering ontleent aan een met de centrales
van overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen sociaal plan, waarin de hoogte
en duur van de ontslaguitkering is gegarandeerd, blijven de rechten die hij heeft
op grond van het sociaal plan, behouden gedurende de duur van de uitkering, indien
hij dit bij hernieuwde werkloosheid binnen drie weken kenbaar maakt.
11 De voorgaande leden zijn niet van toepassing voor:
-
a. degene die zijn ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid, ontleent aan een met
de Centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeengekomen sociaal plan, waarin
is bepaald dat de ontslaguitkeringsregeling zoals deze luidde bij ontslag voor de
duur van de uitkering worden gegarandeerd.
-
b. ten aanzien van de betrokkene aan wie op grond van artikel I-H25 van het Rechtspositiebesluit
onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 28 februari 1994, functioneel leeftijdsontslag
is verleend, blijven de rechten die hij heeft op grond van bovengenoemde uitkeringsregeling,
behouden gedurende de duur van de uitkering.
12 Degene die op 28 februari 1994 betrokkene is in het kader van de Regeling wachtgeld
en uitkeringen bij privatisering en werkzaam was bij een instelling als bedoeld in
artikel 1, eerste lid, van dit besluit of diens rechtsvoorganger, behoudt zijn recht
op uitkering op grond van de regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering, met
dien verstande dat de uitkering wordt toegekend op grond van dit besluit.
13 Bij samenloop van een uitkering, als bedoeld in artikel 39, vierde lid, berekend
naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, welke in de plaats
is getreden van de ontslaguitkering zoals deze luidde op 28 februari 1994, met een
uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar
een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, vindt tot 1 januari 1996
verrekening plaats op grond van de anticumulatiebepalingen zoals deze luidden op 28
februari 1994.
9 Het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 zijn niet van toepassing
op personeel dat betrokkene is in de zin van dit besluit.