II. Voorschriften
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1. De opslag van mest
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.1. Algemeen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.1.1.Dunne mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte
opslagruimte. Indien de opslagruimte niet onder een stal is gelegen moet het transport
naar de opslagruimte geschieden door middel van een gesloten en mestdicht riool of
een daaraan gelijkwaardige voorziening.
1.1.2. Op het bewaren van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor
1 juni 1987, zijn de voorschriften onder 1.2 onderscheidenlijk 1.3 van toepassing.
1.1.3. Op een mestkelder voor de bewaring van dunne mest, welke geheel of gedeeltelijk
onder een stal is gelegen en die tot stand is gebracht na de inwerkingtreding van
dit besluit, zijn de desbetreffende bepalingen van de door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij uitgegeven publikatie Richtlijnen Mestbassins 1994 van toepassing.
1.1.4. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd.
Transport van dunne mest of gier moet geschieden in gesloten tankwagens. Vaste mest
moet worden getransporteerd met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die
op correcte wijze zijn beladen.
1.1.4a .Spoel- en schrobwater van stallen of mestopslagen worden niet in een openbaar
riool gebracht.
1.1.4b. Voor een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat is opgericht
vóór 1 maart 1996, en van waaruit vóór die datum, spoel- en schrobwater van stallen
of andere mestopslagen op een openbaar riool worden gebracht, is voorschrift 1.1.4a niet van toepassing, indien:
-
a. in de gemeente waarin het betrokken bedrijf is gelegen op 1 maart 1996 een gemeentelijke
verordening ontbrak, die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar
riool, of
-
b. het op een openbaar riool brengen van spoel- en schrobwater van stallen of andere
mestopslagen op 1 maart 1996 was toegestaan bij een vergunning krachtens een gemeentelijke
verordening die regels stelde voor het brengen van afvalwater in een openbaar riool,
dan wel bij of krachtens zodanige verordening gestelde voorschriften en beperkingen.
1.1.5. Indien spoel- en schrobwater uit stallen of mestopslagen niet op een openbare
riolering of anderszins uit het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt
kan of mag worden afgevoerd, moet dit water worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.6. Voor een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, dat is opgericht
voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 1.1.5 van toepassing
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij
bij de inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 1.1.5 bedoelde voorziening al werd verlangd.
1.1.7. De opslag van vaste dierlijke mest buiten de stal moet geschieden op een mestdichte
mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening;
de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de
mestplaat kan vloeien. Indien het uitzakkend vocht niet op een openbare riolering
of anderszins uit het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt kan of mag
worden afgevoerd, moet dit vocht worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
1.1.8. Voor een opslag van vaste dierlijke mest, die is opgericht vóór de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 1.1.7 van toepassing met ingang van
drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, tenzij bij de inwerkingtreding
van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 1.1.7 bedoelde voorziening al werd verlangd.
1.1.9. Een opslag van vaste dierlijke mest moet zijn gelegen:
Voor de opslag van vaste dierlijke mest, die reeds aanwezig was voor de inwerkingtreding
van dit besluit geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding
van dit besluit.
1.1.10. Voorschrift 1.1.9 is niet van toepassing op een opslag van vaste dierlijke
mest, die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit en
die is gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object,
indien verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval
kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de omvang van de opslag en de frequentie
van de afvoer van de vaste dierlijke mest, die onder de gegeven oms tandigheden de
grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen, die de opslag van
de mest voor het milieu kan veroorzaken.
1.2. Mestsilo's
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.2.1. De voorschriften 1.2.2 tot en met 1.2.19 zijn uitsluitend van toepassing op
een mestsilo die tot stand is gebracht vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.2.4 is
van toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.2.2. De constructie van een mestsilo moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk
zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins
optreedt.
1.2.3. De mestsilo en de leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende
bestand zijn tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen.
1.2.4. Leidingen moeten tegen beschadiging door bevriezen zijn beschermd. In een vul-aftapleiding,
die onder druk staat van de inhoud van de mestsilo, moeten ten minste twee afsluiters
aanwezig zijn. De buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen
worden. In leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen
zijn aangebracht.
1.2.5. Rondom een mestsilo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de
constructie op kwetsbare plaatsen niet door langsrijdende of bij de mestbehandeling
in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden.
1.2.6. Een bordes of brug voor het verrichten van werkzaamheden, geplaatst aan de
rand van of boven een mestsilo, moet deugdelijk zijn uitgevoerd en bevestigd en moet
ten minste 0,70 m ∗ 1,00 m groot zijn. Het bordes of de brug moet zijn voorzien van
een leuning met regels op 1,10 m en 0,50 m hoogte en een voetstootlijst van ten minste
50 mm boven de vloer. De vloer van een aan de silowand gemonteerd bordes moet zich
ten minste 1,10 m beneden de bovenrand van de silowand bevinden.
1.2.7. Vaste klimvoorzieningen aan de buitenzijde van de mestsilo mogen niet lager
dan 2 m boven de begane grond aanvangen.
1.2.8. Op de rand van een mestsilo moet een afrastering zijn aangebracht, tenzij de
rand zich meer dan 2,50 m boven de direct omliggende betreedbare grond bevindt of
de mestsilo is voorzien van een afdekking die tot over de buitenrand doorloopt of
op de buitenrand aansluit. De totale hoogte van silowand en afrastering moet ten minste
1,80 m zijn, gemeten vanaf de direct omliggende betreedbare grond. De afrastering
moet bestaan uit ten minste drie (punt)draden.
De onderlinge afstand tussen de (punt)draden mag ten hoogste 250 mm bedragen. De onderste
draad mag niet hoger dan 100 mm boven de silowand zijn geplaatst en mag zowel aan
de buitenzijde als aan de binnenzijde van de wand niet meer dan 100 mm oversteken.
1.2.9. Aan de binnenzijde van een silowand moet een vaste ladder zijn aangebracht.
Waar de in voorschrift 1.2.8 bedoelde afrastering demontabel is uitgevoerd moet de
ladder ter plaatse zijn aangebracht.
1.2.10. De ruimte boven de mest in een mestsilo met een niet drijvende afdekking moet
in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van
de mestsilo als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste
punt moet ten minste 10.000 mm2 groot zijn.
1.2.11. Een bassin uitgevoerd als kelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening
houdend met het wisselend mestniveau, er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan
die van de buitenlucht zijn afgesloten.
1.2.12. Een mestsilo met een beloopbare vaste afdekking moet zijn voorzien van ten
minste twee mangaten.
Een mangat moet ten minste 600 mm ∗ 600 mm groot zijn en zijn voorzien van een voldoende
draagkrachtig en duurzaam deksel, die tegen verschuiven is geborgd. De mangaten dienen
enerzijds zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden
te verwachten zijn en anderzijds zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie
vóór betreding mogelijk te maken.
1.2.13. Indien aan een eerder verleende vergunning voorschriften zijn verbonden, waarin
voorzieningen zijn verlangd die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.2.6
tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen blijven deze voorschriften van overeenkomstige
toepassing en blijven de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.2.6 tot en met 1.2.12 gegeven voorzieningen niet conform
deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen,
inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste gelijkwaardige
voorzieningen.
1.2.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn
aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.2.15. Een mestsilo zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van het
bassin worden gevuld.
1.2.16. Het gestelde in voorschrift 1.2.15 is niet van toepassing indien de mestsilo
is gelegen:
-
a. op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan
van landbouwprodukten of voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen
of wegen van dieren;
-
b. op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde
een woning als bedoeld onder a;
-
c. op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.2.17. Een mestsilo die niet is afgedekt mag niet verder gevuld zijn dan 0,20 m onder
de rand.
1.2.18. Tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Certificatie voor
dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag geaccepteerde
deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn, moet een
mestsilo of delen ervan worden vervangen vóór het verstrijken van de geldende referentieperiode,
die bedraagt:
-
a. 20 jaar voor betonnen, houten, stalen of gemetselde constructies,
-
b. 10 jaar voor doekconstructies,
-
c. 10 jaar voor binnenafdichtingsfolies,
-
d. 10 jaar voor overige constructies,
met dien verstande dat niet tot vervanging behoeft worden over te gaan binnen drie
jaar na inwerkingtreding van dit besluit. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven
door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag
worden overgelegd. In dit bewijs wordt voor de beoordeelde delen van de mestsilo een
nieuwe referentieperiode aangegeven.
1.2.19. Indien een folie ten behoeve van binnenafdichting wordt vervangen, zijn op
de nieuw aan te brengen folie de bepalingen 1.7.1 en 1.7.2 van de door het Ministerie
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins
1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie afgegeven verklaring,
waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan en waarin de referentieperiode
voor de folie is aangegeven, moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode
voor een nieuw aan te brengen folie ten behoeve van binnenafdichting bedraagt 10 jaar.
1.3. Foliebassins
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
1.3.1. De voorschriften 1.3.2 tot en met 1.3.22 zijn uitsluitend van toepassing op
een foliebassin dat is aangelegd vóór 1 juni 1987. Het voorschrift 1.3.5 is van toepassing
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
1.3.2. De constructie van een foliebassin moet in zijn geheel en in alle delen afzonderlijk
zodanig zijn uitgevoerd dat geen verlies van mest door lekkages, scheuren of anderszins
optreedt.
1.3.3. Bij een UV-bestendige afdichtingsfolie hoeft geen kruinslab te worden toegepast.
1.3.4. De leidingen, afsluiters en andere appendages moeten voldoende bestand zijn
tegen de corrosieve invloeden van het mestmilieu, UV-licht en lage temperaturen. Leidingen
moeten plaatsvast zijn gemonteerd.
1.3.5. Leidingen die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen
zijn beschermd. In een vul-aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van het
foliebassin moeten ten minste twee afsluiters aanwezig zijn. De buitenste afsluiter
moet met een veiligheidsslot geborgd kunnen worden. In leidingen waarin hevelwerking
kan optreden moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.
1.3.6. Beplanting rondom een foliebassin mag door wortelingroei geen beschadiging
aan de folie veroorzaken.
1.3.7. Bij het mengen van de bassininhoud met een rondpompsysteem moeten de reactiekrachten,
welke bij de uitstroming van de dunne mest vrijkomen, zodanig worden afgeleid, dat
noch de folie, noch het binnentalud wordt beschadigd.
1.3.8. Indien de bassininhoud wordt gemengd met een mixer moet de folie ter plaatse
van de mixeropstelling tegen beschadigd raken zijn beschermd.
1.3.9. Onverminderd het gestelde in voorschrift 1.3.8 moet een mixer zijn voorzien
van een beschermkooi.
1.3.10. Rondom een foliebassin moet een hek aanwezig zijn, waarvan de hoogte ten minste
1,80 m bedraagt, gemeten vanaf de buiten het hek direct omliggende betreedbare grond.
Het hek moet met een deugdelijk slot zijn afgesloten gedurende de tijd dat geen onmiddellijk
toezicht wordt uitgeoefend door een verantwoordelijk persoon.
1.3.11. Op onderlinge afstand van ten hoogste 6 m moeten op het talud klimvoorzieningen
voor personen zijn aangebracht.
1.3.12. De oprit voor een trekker voor de aandrijving van een mixer moet langs de
bassinrand eindigen met een hekwerk voorzien van twee leuningen met een hoogte van
1.10 m en 0,50 m. Voor het aandrijven van de mixer mag het hekwerk onderbroken zijn.
Tevens moet op 1 m van de bassinrand een stootrand van 0,30 m hoog zijn aangebracht.
1.3.13. De ruimte boven de mest in een bassin met een niet drijvende afdekking moet
in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op een plaats boven de rand van
het bassin als ook op het hoogste punt van de afdekking. De opening op het hoogste
punt moet ten minste 10.000 mm2 groot zijn.
1.3.14. In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn
aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.
1.3.15. Indien aan een eerder verleende vergunning voorschriften zijn verbonden, waarin
voorzieningen zijn verlangd die gelijkwaardig zijn aan de in de voorschriften 1.3.10
tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen blijven deze voorschriften van overeenkomstige
toepassing en blijven de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 buiten toepassing.
Indien de in de voorschriften 1.3.10 tot en met 1.3.14 gegeven voorzieningen niet
conform deze voorschriften kunnen worden aangebracht kan het bevoegd gezag nadere
eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan de omstandigheden aangepaste,
gelijkwaardige voorzieningen.
1.3.16. Het vullen van een foliebassin mag uitsluitend plaatsvinden met een vaste
vulleiding, tenzij de folie ter plaatse van de uitmonding van de vulleiding tegen
beschadigd raken is beschermd.
1.3.17. Een foliebassin zonder afdekking mag uitsluitend op of nabij de bodem van
het bassin worden gevuld.
1.3.18. Het gestelde in voorschrift 1.3.17 is niet van toepassing indien een foliebassin
is gelegen:
-
a. op meer dan 100 m afstand van een woning van derden, die behoort tot een krachtens
artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen inrichting voor het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan
van landbouwprodukten of voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen
of wegen van dieren;
-
b. op meer dan 200 m afstand van een gevoelig object of een woning van derden, niet zijnde
een woning als bedoeld onder a;
-
c. op meer dan 350 m afstand van de bebouwde kom.
1.3.19. Een foliebassin dat niet is afgedekt, mag niet verder zijn gevuld dan 0,20
m onder de rand.
1.3.20. Controle op mestdichtheid van de afdichtingsfolie moet plaatsvinden binnen
vijf jaar nadat de folie is aangebracht, of, indien deze termijn bij het van toepassing
worden van de voorschriften van dit besluit reeds is verstreken, binnen één jaar na
het tijdstip waarop de voorschriften van dit besluit van toepassing worden. Uiterlijk
binnen vijf jaar na de laatste controle moet de controle op mestdichtheid zijn herhaald.
Bovendien moet een controle worden uitgevoerd zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding
geven en in ieder geval bij een redelijk vermoeden dat de afdichtingsfolie is beschadigd.
De controle dient te worden uitgevoerd door of namens een door de Raad voor Certificatie
voor dit werk erkend instituut, door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag
geaccepteerde deskundige. Een bewijs van de beoordeling op mestdichtheid, afgegeven
door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, moet aan het bevoegd gezag
worden overgelegd.
1.3.21. Indien een afdichtingsfolie wordt vervangen zijn op de nieuw aan te brengen
afdichtingsfolie de bepalingen 2.1.1 tot en met 2.1.8 en 2.3.1 tot en met 2.3.5 van
de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publikatie 'Bouwtechnische
richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door de installateur van de folie
afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde bepalingen wordt voldaan,
moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode bedraagt voor een
nieuw aan te brengen afdichtingsfolie tien jaar.
1.3.22. Indien een kruinslab wordt vervangen is op de nieuw aan te brengen kruinslab
de bepaling 2.3.5 van de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven
publikatie 'Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990' van toepassing. Een door
de installateur van de kruinslab afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de bedoelde
bepaling wordt voldaan en waarin de referentieperiode voor de kruinslab is aangegeven,
moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. De referentieperiode moet voor een nieuw
aan te brengen kruinslab ten minste vijf jaar bedragen.
2. De opslag van organische meststoffen niet zijnde dierlijke mest
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
2.1. Een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet zijn
gelegen op ten minste 5 m van de erfafscheiding of de insteek van oppervlaktewater
in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
2.2. Een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet zijn
gelegen:
Voor een opslag van organische meststoffen, die reeds aanwezig was voor de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, geldt het bovenstaande met ingang van drie jaar
na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2.3. Voorschrift 2.2 is niet van toepassing op een opslag van organische meststoffen,
die reeds aanwezig was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is
gelegen op ten minste 25 m van een woning van derden of een gevoelig object indien
verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan
het bevoegd gezag nadere eisen stellen omtrent de omvang van de opslag, het afdekken
van de meststoffen en de frequentie van de afvoer van de meststoffen, die onder de
gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen
die de opslag van de meststoffen voor het milieu kan veroorzaken.
2.4. De opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, moet geschieden
op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige
voorziening; de stapeling van de mest moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht
niet van de mestplaat kan vloeien. Uitzakkend vocht wordt niet in een openbaar riool
gebracht. Indien het uitzakkend vocht niet anderszins uit het akker- of tuinbouwbedrijf
met open grondsteelt kan of mag worden afgevoerd, wordt het afgevoerd naar een mestdichte
opslagruimte.
2.5. Voor een opslag van organische meststoffen, niet zijnde dierlijke mest, die is
opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is voorschrift 2.4 van
toepassing met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit,
tenzij bij de inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting de in voorschrift 2.4 bedoelde voorziening al werd verlangd.
3. De opslag van veevoeder
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
3.1. De voorschriften 3.2 tot en met 3.6 zijn van toepassing op een opslag van veevoeder-produkten
anders dan in een torensilo.
3.2. Een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op ten minste 25 m
afstand van een woning van derden of een gevoelig object. Voor een kuilvoeropslag
die reeds aanwezig was vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit geldt dit
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
3.3. Voorschrift 3.2 is niet van toepassing op een kuilvoeropslag die is gelegen op
ten minste 10 m van een woning van derden of een gevoelig object en die reeds aanwezig
was voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, indien verplaatsing van de
kuilvoeropslag rederlijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd
gezag nadere eisen stellen met betrekking tot het afgedekt houden van de kuilvoeropslag,
die onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen
de nadelige gevolgen die de kuilvoeropslag voor het milieu kan veroorzaken.
3.4. Indien een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederprodukten
met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit,
op minder dan 50 m afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object,
moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen
van het produkt. Bij een kuilvoeropslag mag de afdekking aan de zijde waar zelfvoedering
plaatsvindt, ontbreken. Eventuele beschadigingen aan het afdekfolie moeten zo spoedig
mogelijk worden gerepareerd.
3.5. Onverminderd voorschrift 3.4 moeten bij kuilvoeropslagen van gras, die zijn gelegen
op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object, de volgende
maatregelen in acht worden genomen:
-
1°. het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte
worden geplaatst, of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan
plaatsvinden;
-
2°. direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kunststoffolie,
vastgelegd met zandslurven of een hieraan gelijkwaardige voorziening, toegedekt worden;
-
3°. eventuele restanten van het kuilvoer moeten direct van het terrein van de inrichting
afgevoerd worden, dan wel op zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast
kan plaatsvinden.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen, inhoudende het voldoen aan andere, aan
de omstandigheden aangepaste maatregelen, die uit het oogpunt van het voorkomen en
beperken van stankhinder gelijkwaardig zijn aan de onder 1° tot en met 3° bedoelde
maatregelen.
3.6. Voor een kuilvoeropslag van gras als bedoeld in voorschrift 3.5 behoeven de maatregelen,
genoemd onder 1° tot en met 3° van voorschrift 3.5, niet in acht te worden genomen
indien:
-
1°. de kuilvoeropslag is gelegen op ten minste 25 m afstand van een woning van derden
of een gevoelig object;
-
2°. een analyserapport van de betreffende kuil overgelegd kan worden waaruit blijkt dat
de opslag een droge stofgehalte hoger dan 30% en een boterzuurgehalte in de droge
stof lager dan 2,5% bezit, dan wel een droge stofgehalte hoger dan 30% en een ammoniakfractie
lager dan 25 bezit.
De monstername en analyses (droge stofgehalte en boterzuurgehalte of ammoniakfractie)
moeten ten minste 4 weken na het inkuilen zijn verricht door de Stichting Bedrijfslaboratorium
voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek of de Stichting Bedrijfslaboratorium voor
Gewasonderzoek te Leeuwarden.
4 . De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
4.1. Binnen een afstand van 10m van nitraathoudende kunstmeststoffen mogen zich geen
K1- of K2-vloeistoffen bevinden en binnen 5 m geen K3-vloeistoffen.
5. Bestrijdingsmiddelen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
5.1. Dompelbaden met bestrijdingsmiddelen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
5.1.1. Dompelbaden waarin wordt gewerkt met bestrijdingsmiddelen moeten zijn opgesteld
op een vloeistofdichte vloer, die zodanig is uitgevoerd dat bij morsen of lekkage
van het bad geen bestrijdingsmiddelen in de bodem of in het oppervlaktewater kunnen
raken.
5.1.2. Gedompelde produkten waar nog bestrijdingsmiddelen uit kunnen lekken, moeten
boven het dompelbad of boven een vloer als omschreven in voorschrift 5.1.1 worden
bewaard.
5.2 . De opslag van bestrijdingsmiddelen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
5.2.1. Het bewaren van bestrijdingsmiddelen moet voldoen aan de artikelen 8 tot en met 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Op een opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen zijn bovendien de voorschriften 5.2.2
tot en met 5.2.8 van toepassing, indien in de opslagruimte meer dan 400 kg bestrijdingsmiddelen
aanwezig zijn of plegen te zijn.
5.2.2. In de opslagruimte moeten op de waterleiding aangesloten vaste slanghaspels
zijn geïnstalleerd. Aantal en plaatsing van de slanghaspels moeten zodanig zijn dat
de gehele vloeroppervlakte kan worden bestreken. Bij voorkeur moeten de slanghaspels
in de nabijheid van toegangsdeuren worden geplaatst. De watervoorziening moet doeltreffend
tegen vorst zijn beschermd.
5.2.3. De vloer van de opslagruimte moet naadloos zijn uitgevoerd. In de vloer mag
geen schrobputje aanwezig zijn.
5.2.4. In de opslagruimte is roken en de aanwezigheid van open vuur of apparatuur
met een oppervlaktetemperatuur van meer dan 300°C verboden. Op de buitenzijde van
elke toegangsdeur van een opslagruimte moeten de volgende signalen en opschriften
zijn aangebracht: een waarschuwingssignaal betreffende giftige stoffen met daaronder
het duidelijk leesbare opschrift: 'Bestrijdingsmiddelen'; een verbodssignaal betreffende
vuur, open vlam en roken; en het duidelijk leesbare opschrift: 'Verboden toegang voor
onbevoegden'. Genoemde signalen moeten zijn uitgevoerd volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5.2.5. Een opslagruimte en ruimten die daarmee in directe verbinding staan mogen slechts
worden verwarmd door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open
verbinding staat of kan worden gebracht met voornoemde ruimten of met een verwarmingstoestel
als bedoeld in het publikatieblad P-163, uitgave 1985, van het Directoraat-Generaal
van de Arbeid.
5.2.6. De vloer, de wanden en eventueel aanwezige drempels van een opslagruimte moeten
een vloeistofdichte bak vormen, welke de gehele in de opslagruimte aanwezige voorraad
vloeibare bestrijdingsmiddelen bij lekraken van de verpakking kan bevatten.
5.2.7. In de opslagruimte moeten, nabij de vloer boven de drempelhoogte en nabij het
plafond, toe- en afvoeropeningen zijn aangebracht die hetzij rechtstreeks, hetzij
door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht en die zodanig ten opzichte
van elkaar zijn aangebracht, dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd. De uitlaatopening
van een ventilatiekanaal mag zich niet in de nabijheid van ramen, deuren of andere
ventilatieopeningen bevinden. Het luchtdoorlatend oppervlak van elk van de openingen
of kanalen moet ten minste 1 dm2 bedragen. Het gezamenlijk luchtdoorlatend oppervlak
van bedoelde openingen of kanalen moet ten minste 1/250 van het vloeroppervlak van
de opslagruimte bedragen.
5.2.8. Gemorste niet-vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten direct droog worden opgenomen.
Gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen moeten direct worden geïmmobiliseerd en in
een speciaal daartoe bestemd vat worden gebracht.
Hiertoe moeten voldoende materialen, absorberende en neutraliserende middelen, voor
onmiddellijk gebruik gereed, aanwezig zijn.
6. Onderhoudswerkplaats
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
6.1. Oliën, vetten of hiermee verontreinigd water mogen niet van de vloer van een
onderhoudswerkplaats naar buiten worden geveegd of geschrobd.
6.2. In een onderhoudswerkplaats aangebrachte schrobputten moeten zijn aangesloten
op de bedrijfsriolering.
6.3. Indien werkzaamheden worden verricht, waarbij brandbare vloeistoffen worden gebezigd,
mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de toegangen tot genoemde
ruimten moet met duidelijk leesbare letters het opschrift 'Roken en open vuur verboden'
zijn aangebracht.
6.4. Onder het tot aftappen van vloeistoffen, anders dan water, gereedstaand vaatwerk
moeten doelmatige lekbakken zijn geplaatst.
6.5. Gemorste of gelekte vloeistof moet zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.
6.6. Vaatwerk ten behoeve van de bewaring van afgewerkte olie moet zijn geplaatst
in een vloeistofdichte bak. De vloeistofdichte bak moet tegen inregenen zijn beschermd.
6.7. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats wordt, voordat het
in een openbaar riool wordt gebracht op een zodanige manier behandeld dat:
-
a. de concentratie aan minerale oliën niet hoger is dan 20 mg/l in enig steekmonster,
bepaald volgens NEN 6675,
-
b. het geen grove bedrijfsafvalstoffen bevat, en
-
c. het geen snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer
dan 0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.
6.8. In afwijking van voorschrift 6.7 kan worden volstaan met behandeling in een slibvangput
en olie-afscheider, indien de concentratie aan minerale oliën na de afscheider niet
hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6675.
7. Gebruik van gasflessen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
7.1. Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door
de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden,
mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek
zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
7.2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en
waarvan de naam op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van
gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben
en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks anders dan voor de tractie van motorvoertuigen.
7.3. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke
nabijheid van andere brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
7.4. In de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn dan voor een goede
bedrijfsvoering noodzakelijk is.
7.5. Niet aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten buiten werktijd op een vaste,
in overeenstemming met de plaatselijke brandweer nader te bepalen plaats zijn ondergebracht.
Aan een vaste plaats gebonden gasflessen moeten bij de plaatselijke brandweer bekend
zijn.
8. Afvalstoffen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
8.1. Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand, behoudens voor
zover ingevolge een gemeentelijke verordening verbranden van uit de inrichting afkomstige
afvalstoffen is toegestaan.
8.2. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, mogen
niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht. Het bewaren
of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging
kan optreden.
8.3. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen, moeten
op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden
dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
8.4. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van
afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
8.5. Een riolering voor de afvoer van afvalwater moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
8.6. Het bewaren of composteren van afgedragen gewas en andere plantaardige afvalstoffen
dient plaats te vinden op ten minste 5 m van de erfafscheiding, op ten minste 5 m
van de insteek van een sloot, op ten minste 100 m van de bebouwde kom en op ten minste
50 m van een woning van derden of een gevoelig object. Voor het bewaren of composteren,
dat reeds plaatsvond voor de inwerkingtreding van dit besluit geldt het bovenstaande
met ingang van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
8.7. Voorschrift 8.7 is niet van toepassing op het bewaren of composteren van afgedragen
gewas of andere plantaardige afvalstoffen, dat reeds plaatsvond voor de datum van
inwerkingtreding van dit besluit en dat plaatsvindt op ten minste 25 m van een woning
van derden of gevoelig object, indien verplaatsing van het bewaren of composteren
redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval kan het bevoegd gezag nadere
eisen stellen, omtrent de omvang van de hoeveelheid te bewaren of composteren materiaal,
de duur van het bewaren of composteren of het afdekken van het materiaal, die onder
de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige
gevolgen, die het bewaren of composteren van afgedragen gewas of andere plantaardige
afvalstoffen voor het milieu kan veroorzaken.
8.8. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur,
die zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen, dat niet fysisch-chemisch
is gereinigd, wordt niet in een openbaar riool gebracht.
8.9. Bedrijfsafvalwater afkomstig van het wassen van voertuigen en spuitapparatuur,
die niet zijn gebruikt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen:
-
a. waarvan de concentratie aan minerale olie voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig
uit andere ruimten, hoger is dan 200 mg/l in enig steekmonster, bepaald volgens NEN
6675,
-
b. dat grove bedrijfsafvalstoffen bevat, of
-
c. dat snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat met een korreldiameter van meer dan
0,75 mm, bepaald met een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990.
wordt niet in een openbaar riool gebracht.
8.10. Bedrijfsafvalwater dat:
-
a. afkomstig is van composteringshopen,
-
b. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden
of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht
komen,
-
c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering
terecht komt, of
-
d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt,
wordt niet in een riolering gebracht.
8.11.
-
1. Bedrijfsafvalwater wordt overigens slechts in een openbaar riool gebracht, indien
door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
-
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan
beheerd zuiveringstechnisch werk, of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch
werk behorende apparatuur,
-
b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of
een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, en
-
c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden
bijgehouden.beperkt.
-
2. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen
of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool wordt gebracht met
het oog op de doelmatige werking, bedoeld in het eerste lid, onder a, de verwerking, bedoeld in het eerste lid, onder b, en de kwaliteit van het oppervlaktewater, bedoeld in het eerste lid, onder c.
-
3. Met betrekking tot bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijn het eerste en tweede lid
van overeenkomstige toepassing.
8.12.
-
1. Een slibvangput en een olie-afscheider waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:
-
a. werken doelmatig,
-
b. voldoen aan NEN 7089, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in
1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen,
-
c. worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089,
uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven
correctiebladen, en
-
d. zijn te allen tijde voor controle bereikbaar.
Van het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olie-afscheider wordt een logboek
bijgehouden.
-
2. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7089 als bedoeld in het eerste lid, onder b
en c, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen
van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.
-
3. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7089 en de daarbij
behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en de
in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorziening een
kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende
certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorziening ten minste voldoet aan
die NEN en de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling, en is voorzien van
een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.
-
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, en de voorschriften op grond van het tweede
lid, kunnen slibvangputten en olie-afscheiders ook voldoen aan regels die ten aanzien
van slibvangputten en olie-afscheiders gelden in andere lidstaten van de Europese
Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte en waarmee een ten minste met de in het eerste lid, onder b, en
het tweede lid bedoelde voorschriften gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt
bereikt.
-
5. Een slibvangput en een olie-afscheider voldoen in elk geval aan regels als bedoeld
in het vierde lid, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven
door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling waaruit blijkt
dat een instelling, gevestigd in een andere lid-staat van de Europese Unie of in een
andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte, welke instelling in staat is tot het op onafhankelijke, betrouwbare en deskundige
wijze beoordelen van slibvangputten en olie-afscheiders, bij een keuring heeft vastgesteld
dat de voorzieningen voldoen aan deze regels.
8.13. Voor voorzieningen als bedoeld in voorschrift 8.12, die zijn geplaatst vóór
1 maart 1997, is hetgeen in dat voorschrift in het eerste lid, onder b en c is gesteld,
niet van toepassing.
8.14. Bedrijfsafvalwater afkomstig uit een onderhoudswerkplaats of uit ruimten voor
het wassen van voertuigen of spuitapparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater
afkomstig uit andere ruimten, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening
geleid.
8.15. In afwijking van voorschrift 8.14 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening
op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening
op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt
waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift
8.14 niet mogelijk is. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van
de doelmatigheid en de plaats van de controlevoorziening.
9. Bodembescherming
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
9.1. Het bewaren en composteren van afgedragen gewas en andere plantaardige afvalstoffen
dient te geschieden op een vloeistofdichte ondergrond met opstaande randen of gelijkwaardige
voorziening; de stapeling moet zodanig geschieden dat uitzakkend vocht niet van de
vloeistofdichte ondergrond kan vloeien.
Indien dit vocht niet op de openbare riolering of anderszins uit de inrichting kan
of mag worden afgevoerd moet het vocht worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opslagruimte.
9.2. Het gestelde in voorschrift 9.1 is van toepassing met ingang van drie jaar na
de datum van inwerkingtreding van dit besluit, indien het bewaren en composteren reeds
plaatsvond voor deze datum, tenzij bij inwerkingtreding van dit besluit in een vergunning
krachtens 8.1 van de Wet milieubeheer of een verordening als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Hinderwet voor de
inrichting de in voorschrift 9.1 bedoelde voorziening al werd verlangd.
10. Geluidhinder
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
10.1. Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige
vast opgestelde toestellen en installaties, mag ter plaatse van woningen van derden,
andere geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 50 m van
de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn
- op enig punt 50 m van de inrichting, niet meer bedragen dan het referentieniveau
ter plaatse, met dien verstande dat:
-
a. het equivalente geluidsniveau (LAeq) niet meer mag bedragen dan:
50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
45 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
40 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
-
b. het equivalente geluidsniveau niet minder behoeft te bedragen dan:
40 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
35 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
30 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
10.2. In afwijking van voorschrift 10.1 mag voor inrichtingen die reeds zijn opgericht
vóór de datum waarop dit besluit op die inrichting van toepassing wordt, het equivalente
geluidsniveau (LAeq) niet meer bedragen dan:
55 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
50 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
45 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur;
met dien verstande dat, indien ten behoeve van die inrichting een vergunning krachtens
artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, het equivalente geluidsniveau niet hoger mag zijn dan de waarde die
is vastgelegd in de voor die inrichting verleende vergunning of die met de in die
vergunning verlangde akoestische voorzieningen en in acht te nemen gedragsregels wordt
bereikt; dit geldt niet voor zover dat equivalente niveau hoger is dan de waarde,
vermeld in de aanhef van dit voorschrift, of lager is dan de waarde, vastgelegd in
voorschrift 10.1, onder b.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de toelaatbare equivalente
geluidsniveaus betreffende de inrichting; dit niveau mag echter niet hoger zijn dan
het equivalente geluidsniveau, vermeld in de aanhef van dit voorschrift, en niet lager
dan het niveau, vastgelegd in voorschrift 10.1, onder b; deze nadere eisen moeten onder de gegeven omstandigheden de grootst mogelijke bescherming
bieden tegen de nadelige gevolgen die de equivalente geluidsniveaus kunnen veroorzaken
en moeten redelijkerwijs gevergd kunnen worden.
10.3. Onverminderd de voorschriften 10.1 en 10.2 mogen de piekwaarden (Lmax), veroorzaakt
door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte
werkzaamheden, niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
10.4. Het voorschrift 10.3 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve
van het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondsteelt, voor zover dit plaatsvindt
tussen 06.00 en 19.00 uur.
10.5. Controle op of berekening van de in de voorschriften 10.1, 10.2 en 10.3 vastgelegde
geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai,
IL-HR-13-01' van maart 1981, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet
overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
10.6. Indien metingen ter plaatse van de in voorschrift 10.1 bedoelde woningen of
andere geluidgevoelige bestemmingen dan wel op de in dat voorschrift bedoelde afstand
niet mogelijk zijn vanwege stoorgeluidsniveaus, kan het bevoegd gezag een nadere eis
stellen, inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk
zijn en moeten worden verricht. Daarbij kan het bevoegd gezag geluidsniveaus vaststellen,
die niet mogen worden overschreden en die zijn afgeleid van de in de voorschriften
10.1, 10.2 en 10.3 genoemde niveaus.
10.7. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen
die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en de gedragsregels die in acht
moeten worden genomen ten einde aan de voorschriften 10.1 tot en met 10.4 te voldoen.
11. Centrale verwarmingsinstallaties voor ruimteverwarming of warmwatervoorziening
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
11.1. Toepassingsgebied
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
11.1.1. De voorschriften 11.2 tot en met 11.5 zijn van toepassing op centrale verwarmingsinstallaties
met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde.
11.1.2. Oliegestookte installaties met een gezamenlijke nominale belasting van 130
kW of minder op bovenwaarde moeten voldoen aan de voorschriften 11.2.2 tot en met
1.2.6.
11.2 . Constructie, installatie en gebruik
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
11.2.1. Met aardgas te stoken stooktoestellen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig
de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1994 van EnergieNed, uitgave 1994.
11.2.2. Met olie te stoken stooktoestellen moeten zodanig zijn ingericht en worden
onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt
verkregen, waarbij het roetgehalte van de verbrandingsgassen, behoudens onmiddellijk
na het starten of aansteken van een brander, het roetcijfer 3, bepaald volgens de
filterpapiermethode van Bacharach, niet overschrijdt. De verbrandingsgassen mogen
geen roetdeeltjes bevatten groter dan 0,5 mm.
11.2.3. De beveiliging van een met olie te stoken stooktoestel moet tenminste voldoen
aan NEN 2494.
11.2.4. Bij vlamwegval tijdens bedrijf mag een verdampingsbrander van een handbediend,
met olie te stoken stooktoestel niet eerder opnieuw worden aangestoken of de ontstekingsinrichting
niet eerder opnieuw in werking worden gesteld, dan nadat de verdampingsbrander tot
omgevingstemperatuur is afgekoeld, het eventueel in de vergassingsbrander aanwezige
teveel aan olie zorgvuldig is verwijderd en het stooktoestel voldoende is geventileerd.
11.2.5. Olieleidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn
vervaardigd van metaal van een voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten
onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding. De leidingen
en appendages moeten blijvend oliedicht zijn.
11.2.6. Stooktoestellen moeten regelmatig en vakkundig worden onderhouden, afgesteld
en zo vaak als nodig is, doch ten minste éénmaal per jaar, worden gereinigd zonder
dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.
11.3. (periodieke) Keuringen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
11.3.1. Met aardgas te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip
waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt en die een nominale belasting
hebben van ten hoogste 660 kW op bovenwaarde, moeten voor de ingebruikneming en vervolgens
telkens na 4 jaar aan de hand van voorschrift 11.2.1 op goed en veilig functioneren
worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een door het bevoegd gezag
geaccepteerde deskundige.
11.3.2. Met aardgas te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip
waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt en die een nominale belasting
hebben van meer dan 660 kW op bovenwaarde, moeten voor de ingebruikneming en vervolgens
telkens na 2 jaar aan de hand van voorschrift 11.2.1 op goed en veilig functioneren
worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een deskundige in het bezit
van het diploma VISA-Technicus.
11.3.3. Met olie te stoken stooktoestellen, die zijn opgericht na het tijdstip waarop
dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, moeten voor de ingebruikneming
en vervolgens telkens na 2 jaar aan de hand van de voorschriften 11.2.2 tot en met
11.2.5 op de goede werking worden gecontroleerd en zonodig afgesteld door een door
het gevoegd gezag geaccepteerde deskundige.
11.3.4. De in de voorschriften 11.3.1 tot en met 11.3.3 bedoelde controle op stooktoestellen
die reeds waren opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit dient
plaats te vinden binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit
en vervolgens telkens na vier jaar voor de de datum van in voorschrift 11.3.1 bedoelde
stooktoestellen en vervolgens telkens na twee jaar voor de in voorschrift 11.3.2,
onderscheidenlijk 11.3.3, bedoelde stooktoestellen.
11.4 Opstelling stooktoestellen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
11.4.1. Stooktoestellen moeten zijn opgesteld overeenkomstig NEN 3028.
11.4.2. Nabij de stookruimte moet op duidelijke wijze zijn aangegeven waar zich de
afsluiter van de gasvoorziening bevindt. Bij de afsluiter moeten duidelijk het doel
en de wijze van sluiten zijn aangegeven.
11.5. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zo vaak als nodig is, doch in elk geval
éénmaal per jaar inwendig worden gereinigd, zonder dat roet en andere verbrandingsresten
buiten de inrichting worden verspreid.
12. Noodstroomvoorzieningen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
12.1. Noodstroomaggregaat
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
12.1.1. Een noodstroomaggregaat met uitlaatdempersysteem moet zodanig zijn opgesteld
dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met
bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging
en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
12.1.2. Bij gebruik van vloeibare brandstof moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen
om te voorkomen dat vloeistof op of in de bodem kan geraken of zich kan verspreiden.
12.1.3. In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten niet-afsluitbare
openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer
van ventilatielucht zijn aangebracht, welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel
van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen moeten:
-
a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd;
-
b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is
gewaarborgd;
-
c. zodanige afmetingen hebben dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd
om gassen of dampen die vrijkomen bij brandstoflekkage, af te voeren.
12.1.4. Een noodstroomaggregaat waarvoor aardgas als brandstof wordt toegepast, moet
voldoen aan de 'Richtlijn voor het gebruik van aardgas in gasmotoren' van de Commissie
Veiligheid Industriële Stookinstallaties aardgas (VISA), uitgave 1976.
12.1.5. Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden
dat de concentratie van koolmonoxide in de uitgeworpen gassen, gemeten bij een warme
motor, niet meer bedraagt dan 1,5 volumeprocenten.
12.1.6. In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld mag ten hoogste
200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn.
12.1.7. Nabij een noodstroomaggregaat moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn
met een inhoud van tenminste 6 kilo, of een ander geschikt blusmiddel met een zelfde
bluscapaciteit.
12.2. Stationaire opstelling van noodstroomaccumulatoren
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
12.2.1. Accumulatoren ten behoeve van noodstroomvoorziening, alsmede de ruimte waarin
deze zijn opgesteld, moeten voldoen aan NEN 1010. De ruimte waarin een accumulator
is opgesteld moet voldoen aan NEN 1010, voorzover daarin niet reeds in de bij of krachtens
het Bouwbesluit gestelde voorschriften is voorzien.
12.2.2. In afwijking van voorschrift 12.2.1 moeten ruimten waarin accumulatoren ten
behoeve van noodstroomvoorziening zijn geplaatst met een gezamenlijke energie kleiner
dan 10.000 VAh en welke vóór 1 juli 1984 zijn opgesteld, zodanig zijn uitgevoerd en
geventileerd dat zich geen ontplofbaar mengsel van waterstof en lucht kan vormen.
12.2.3. De vloer van een ruimte waarin open accumulatoren zijn opgesteld, moet vloeistofdicht
zijn en bestand zijn tegen het te bezigen electrolyt, of op een gelijkwaardige wijze
daartegen zijn beschermd.
12.2.4. In een ruimte waarin accumulatoren ten behoeve van noodstroomvoorziening zijn
opgesteld, mag niet worden gerookt. In deze ruimte mag bovendien geen open vuur aanwezig
zijn. Op of nabij de toegang tot die ruimte moet met betrekking tot dit verbod een
veiligheidsteken overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn aangebracht.
13. Gebruik van vorkheftrucks
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
13.1. Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de
uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor moet zijn voorzien
van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat.
13.2. De ruimte waarin accumulatorenbatterijen van elektrische vorkheftrucks worden
geladen, moet op de buitenlucht zijn geventileerd.
13.3. Tijdens het laden van een accumulatorenbatterij mag binnen 2 m van de opstelplaats
van de accumulatorenbatterij niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn.
Dit moet met het pictogram 'Vuur, open vlam en roken verboden' zijn aangegeven. Dit
gevarensymbool moet zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit Veiligheids- en gezondheidssignalering.
13.4. Een oplaadinstallatie moet zodanig ten opzichte van de accumulatorenbatterij
zijn geplaatst dat zich in de oplaadinstallatie geen waterstofgas kan verzamelen.
Tevens moet de oplaadinstallatie zijn geaard.
13.5. Een oplaadinstallatie en een accumulatorenbatterij moeten overzichtelijk zijn
opgesteld en te allen tijde goed bereikbaar zijn.
13.6. Het bijvullen van een brandstofreservoir van een heftruck met benzine mag uitsluitend
in de buitenlucht plaatsvinden.
13.7. Het verwisselen van het brandstofreservoir van een vorkheftruck met een LGP-gestookte
verbrandingsmotor mag alleen in de buitenlucht geschieden. Het is verboden een LPG-reservoir
in de inrichting te vullen.
13.8. Indien het LPG-brandstofreservoir verwisselbaar is, moet deze deugdelijk aan
de heftruck zijn bevestigd; er moeten voldoende (ten minste 2) passende klemmen of
beugels permanent aan de heftruck zijn bevestigd.
13.9. De klemmen en beugels waarmee het LPG-brandstofreservoir is bevestigd moeten
evenals de delen van de heftruck, die als ondersteuning dienen van het LPG-brandstofreservoir
zodanig met vilt, leer of kunststof zijn bekleed, dat het LPG-brandstofreservoir de
heftruck niet metallisch raakt; de juiste stand van het LPG-brandstofreservoir moet
op het LPG-brandstofreservoir door middel van een onuitwisbaar merkteken zijn aangegeven.
13.10. Het LPG-brandstofreservoir en de daarop bevestigde appendages en leidingen
moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze zo goed mogelijk tegen aanrijding zijn beschermd
en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd.
13.11. De appendages op het LPG-brandstofreservoir moeten onder alle omstandigheden
gemakkelijk bereikbaar zijn, eventueel na het openen van het deksel van een appendagekast
of na het wegnemen van een beschermkap.
13.12. Het LPG-brandstofreservoir moet zijn goedgekeurd door de Dienst voor het Stoomwezen
of door een namens die dienst erkende deskundige;
ten bewijs daarvan moet het LPG-brandstofreservoir zijn voorzien van een stempelplaat,
waarin de volgende gegevens duidelijk leesbaar zijn ingeslagen:
-
a. het nummer van het LPG-brandstofreservoir;
-
b. de waterinhoud in liters;
-
c. de werk- en persdruk;
-
d. de vullingsgraad en de keuringsdatum met het bijbehorende stempel.
13.13. Een LPG-brandstofreservoir waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen
of een door die dienst erkende deskundige niet of blijkens de ingeponste datum meer
dan 10 jaar geleden heeft plaatsgevonden, mag niet in de inrichting aanwezig zijn.
13.14. Het LPG-brandstofreservoir mag voor ten hoogste 80% met vloeistof zijn gevuld.
13.15. Een beschadigd en/of lek LPG-brandstofreservoir moet onmiddellijk in de buitenlucht
worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', onderscheidenlijk 'LEK';
de nodige maatregelen moeten worden getroffen om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
van een en ander moet de plaatselijke brandweer terstond in kennis worden gesteld;
het personeel moet hieromtrent zijn geïnstrueerd; een beschadigd en/of lek LPG-brandstofreservoir
moet ten spoedigste aan de leverancier worden teruggezonden.
13.16. De appendages zoals de vulklep, het maximum-niveau-kraantje, de inhoudsmeter,
de veiligheidsklep en de vloeistofafnamekraan moeten gekeurd zijn door de Dienst van
het Stoomwezen, waarbij de verdamper/drukregelaar, onderscheidenlijk de drukregelaar
van de volgende aanduidingen zijn voorzien:
-
a. het keur- of inschrijvingsmerk van de Dienst voor het Stoomwezen;
-
b. de hoogst toegestane druk in kPa;
-
c. de naam van de fabrikant of fabrieksmerk.
13.17. De verdamper/drukregelaar, onderscheidenlijk drukregelaar moet deugdelijk op
een veilige plaats en zoveel mogelijk trillingsvrij zijn bevestigd.
14. Bewaren van LPG-wisselreservoris voor de aandrijving van transportmiddelen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
14.1. LPG-wisselreservoirs waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen,
een door de Dienst erkende deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76-167-EEG
aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden,
mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving moet periodiek zijn herhaald
overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG.
14.2. Indien op het open terrein van de inrichting, dan wel per verdieping of deel
van een gebouw, dat is gescheiden van de rest van het gebouw door wanden, vloeren
of plafonds met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste
60 minuten, meer dan 2 LPG-wisselreservoirs aanwezig zijn, moeten de LPG-wisselreservoirs
worden bewaard of zijn opgesteld in een kast, een kluis, een opslaggebouw of een open
opslag- of opstelplaats, overeenkomstige bepalingen van de concept-publicatie CP 16-3
(laboratoria, samengeperste, opgeloste of tot vloeistof verdichte gassen), uitgave
1989, van het Directoraat-Generaal van de Arbeid. Hiervan zijn uitgezonderd LPG-wisselreservoirs
die als brandstofreservoirs op een voorheftruck of motorvoertuig zijn gemonteerd.
14.3. De uitvoering van de in voorschrift 14.2 bedoelde opslag- of opstelplaatsen,
alsmede het bewaren van de in deze opslag- of opstelplaatsen aanwezige LPG-wisselreservoirs,
moeten geschieden overeenkomstig de bepalingen van de concept-publicatie CP 16-3 (laboratoria,
samengeperste, opgeloste of tot vloeistof verdichte gassen), uitgave 1989, van het
Directoraat-Generaal van de Arbeid.
15. Op aardgas gestookte toestellen en regelapparatuur
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
15.1. Een op aardgas gestookt toestel en de bij dat toestel behorende appendages moeten
voldoen aan de Model-aansluitvoorwaarden Gas 1994 van EnergieNed, uitgave 1994.
16. Bewaren van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en chemicaliën in emballage
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
16.1. De verpakking van K1-, K2- en K3-vloeistoffen en van andere chemicaliën moet
dicht zijn, geschikt voor de desbetreffende stof en voldoende sterk. Bewaring van
voornoemde stoffen is niet toegestaan in trappehuizen van gebouwen en op plaatsen
die kunnen dienen als vluchtweg in geval van brand of anderszins.
16.2. In de inrichting mogen niet meer K1-, K2- en K3-vloeistoffen en andere chemicaliën
in emballage aanwezig zijn dan voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is.
16.3. Voor de bewaring van gevaarlijke stoffen in emballage van meer dan 25 kg of
25 liter is de richtlijn CPR 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke
stoffen (CPR), getiteld 'Opslag gevaarlijke stoffen in emballage' van toepassing.
17. Gedragsvoorschriften
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
17.1 Het gebruik als brandstof van, al dan niet bewerkte, afgewerkte olie in de zin
van het Besluit inzamelvergunning afvalstoffen en beheer afgewerkte olie, is niet toegestaan.
17.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud
verkeren.
17.3. Het aantrekken van insekten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk
worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige
bestrijding van insekten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
17.4. Tijdens het pneumatisch vullen van voedersilo’s moeten maatregelen zijn getroffen
om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen.
17.5. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden de nadelige gevolgen
voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover
zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken.
18. Brandbestrijding
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
18.1. Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden, moeten brandblusmiddelen
of brandbestrijdingsinstallaties aanwezig zijn.
Het bevoegd gezag kan ten aanzien van de aard, de capaciteit, het aantal en de plaats
van brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties nadere eisen stellen.
18.2. Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en
onbelemmerd kunnen worden bereikt.
Draagbare blustoestellen, slanghaspels en andere brandblusmiddelen of brandbestrijdingsinstallaties
moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Het
onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.
18.3. Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
19. Meet- en registratieverplichtingen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
19.1. Indien in deze bijlage is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft,
verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatie-onderdelen
te verrichten of te doen verrichten, moeten de resultaten daarvan ten minste tot aan
het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle
in de inrichting worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag,
tenzij in deze bijlage anders is bepaald.
20. Voorschriften voor de opslag van gasolie, lichte stookolie, dieselolie en petroleum
in bovengrondse tanks met een inhoud van meer dan 200 liter.
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
20.1. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van gasolie, lichte stookolie en dieselolie
is de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen
(CPR), getiteld 'Vloeibare aardolieprodukten; buitenopslag van K 3-produkten in bovengrondsetanks
(0,2 tot 150 m3)', dan wel de door de Minister aangewezen richtlijn van de CPR, die op dit onderwerp
betrekking heeft, van toepassing.
20.2. Voor het in bovengrondse tanks opslaan van petroleum is de in voorschrift 20.1
genoemde richtlijn van overeenkomstige toepassing.
20.3. De ontluchtingsleiding van een bovengrondse tank voor het opslaan van petroleum
moet zijn voorzien van een vlamkerend rooster.
20.4. De artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 van de in voorschrift 20.1
genoemde CPR-richtlijn gelden niet voor een bovengrondse tank, die reeds was opgericht
voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
20.5. Het opslaan in een bovengrondse tank die in een gebouw is geplaatst, mag niet
meer bedragen dan 5000 liter en is slechts toegestaan voor K3-vloeistoffen. De ontluchtingsleiding
van de tank dient in de buitenlucht uit te monden.
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen betreffende de plaatsing van de tank.
21. Afleverpompen voor motorbrandstoffen
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
21.1. Een elektrische pomp ten behoeve van motorbrandstoffen moet in de buitenlucht
zijn opgesteld.
21.2. Een pomp moet zodanig zijn geplaatst en de afleverslang moet zodanig zijn bemeten
dat de aflevering aan een voertuig nimmer kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van
een ondergrondse tank.
21.3. Een pomp moet zodanig zijn ingericht dat hetzij slechts gedurende een daartoe
strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof uit de pomp kan stromen,
hetzij de aflevering van vloeistof automatisch stopt als het reservoir, waaraan wordt
afgeleverd vrijwel is gevuld. In het laatste geval moeten aan de vulafsluiter voorzieningen
zijn getroffen, waardoor deze sluit bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge
van vallen.
21.4. Indien geen toezicht wordt gehouden, moet een pomp zijn afgesloten zodat onbevoegden
deze niet in werking kunnen stellen.
21.5. Bij het plotseling sluiten van de vulafsluiter moet een eventueel optredende
drukstoot kunnen worden opgevangen.
21.6. De elektrische installatie in en aan de pomp moet voldoen aan de voorschriften
voor elektrische installaties in ruimten met gasontploffingsgevaar van NEN 3410. Deze
voorschriften zijn niet van toepassing voor het bovenste deel van de pompkast waarin
het telwerk is aangebracht, mits zich in dit deel geen leidingen of onderdelen met
vloeistof bevinden die bij lekkage gevaar kunnen opleveren.
Voor de elektrische installatie in het in het voorgaande bedoelde bovenste deel van
de pompkast geldt dat het elektrisch materiaal bij normaal bedrijf geen vonkende delen
mag bezitten, noch delen met een temperatuur die gevaar voor ontploffing opleveren.
21.7. Ieder aflevertoestel moet zijn voorzien van een schakelaar waarmee de elektrische
installatie in en aan de omkasting van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld.
Bij de schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. De schakelaar
mag tevens dienen als werkschakelaar.
21.8. Behalve de in voorschrift 21.7 genoemde schakelaar moet voor het in- en uitschakelen
van de elektromotor van een pomp bovendien in of aan de pompkast een schakelaar zijn
aangebracht.
21.9. Aan de pompkast van een elektrische pomp mogen geen wandcontactdozen zijn aangebracht,
terwijl aan de vulafsluiter of aan de afleverslang geen elektrische schakelaar aanwezig
mag zijn.
21.10. De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd en de
uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand
wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.
21.11. Het afleveren van vloeistof is verboden, indien daarbij wordt gerookt of enigerlei
vuur of open kunstlicht aanwezig is, of de motor van het voertuig, waaraan de vloeistof
wordt afgeleverd, in werking is.
21.12. Op of bij een pomp moet met duidelijk leesbare letters het opschrift zijn aangebracht:
'VOERTUIGMOTOR AFZETTEN, ROKEN EN VUUR VERBODEN'.
21.13. Nabij een pomp moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud
van ten minste 6 kg of een ander geschikt blusmiddel met eenzelfde bluscapaciteit.
21.14. De afleverinstallatie, de pomp en de leidingen dienen goed te worden onderhouden.
Het afleveren van motorbrandstoffen en het ophangen van de afleverslang dient zodanig
te geschieden, dat geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt.
22. Opslag van afgewerkte olie
[Regeling vervallen per 06-12-2006]
Het vaatwerk voor de bewaring van afgewerkte olie dient te zijn geplaatst in een vloeistofdichte
lekbak, die een capaciteit heeft van ten minste de inhoud van het grootste vat, vermeerderd
met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige vaten; er moeten voorzieningen zijn
getroffen om te voorkomen dat regenwater in de lekbak kan geraken.