Algemene wet gelijke behandeling

Geraadpleegd op 21-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-06-2007 en zichtdatum 01-07-2010.
Geldend van 01-11-2005 t/m 13-09-2007

Wet van 2 maart 1994, houdende algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om, mede in verband met artikel 1 van de Grondwet, ter bevordering van de deelneming op gelijke voet aan het maatschappelijk leven bescherming te bieden tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, dat het daarom wenselijk is behoudens wettelijke uitzonderingen onderscheid op deze gronden te verbieden en dat het in verband met de handhaving van dit verbod wenselijk is een Commissie gelijke behandeling in te stellen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Gelijke behandeling van personen ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. onderscheid: direct en indirect onderscheid, alsmede de opdracht daartoe;

    • b. direct onderscheid: onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat;

    • c. indirect onderscheid: onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan die bedoeld in onderdeel b, dat direct onderscheid tot gevolg heeft.

  • 2 Onder direct onderscheid op grond van geslacht wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.

Artikel 1a

  • 1 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid houdt mede in een verbod van intimidatie.

  • 2 Onder intimidatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: gedrag dat met de hoedanigheden of gedragingen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, verband houdt en dat tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd.

§ 2. Algemene uitzonderingen

Artikel 2

  • 1 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

  • 2 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van geslacht geldt niet:

    • a. in gevallen waarin het geslacht bepalend is en

    • b. in gevallen waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in verband met zwangerschap en moederschap.

  • 3 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid geldt niet, indien het onderscheid een specifieke maatregel betreft die tot doel heeft vrouwen of personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep een bevoorrechte positie toe te kennen ten einde feitelijke nadelen verband houdende met de gronden ras of geslacht op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot dat doel.

  • 4 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van ras geldt niet:

    • a. in gevallen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is;

    • b. indien het onderscheid betrekking heeft op uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon en vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

  • 5 Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van nationaliteit geldt niet:

    • a. indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften of geschreven of ongeschreven regels van internationaal recht en

    • b. in gevallen waarin de nationaliteit bepalend is.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het tweede, vierde en vijfde lid, onderdeel b, bedoelde gevallen nader omschreven.

Artikel 3

Deze wet is niet van toepassing op:

  • a. rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag;

  • b. het geestelijk ambt.

§ 3. Bepalingen op het terrein van de arbeid en het vrije beroep

Artikel 5

  • 1 Onderscheid is verboden bij:

    • a. de aanbieding van een betrekking en de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking;

    • b arbeidsbemiddeling;

    • c. het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding;

    • d. het aanstellen tot ambtenaar en het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar;

    • e. arbeidsvoorwaarden;

    • f. het laten volgen van onderwijs, scholing en vorming tijdens of voorafgaand aan een arbeidsverhouding;

    • g. bevordering;

    • h. arbeidsomstandigheden.

  • 2 Het eerste lid laat onverlet:

    • a. de vrijheid van een instelling op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag om eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de vervulling van een functie, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat;

    • b. de vrijheid van een instelling op politieke grondslag om eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de vervulling van een functie, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat en

    • c. de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om eisen te stellen over de vervulling van een functie, die, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op eisen, die, gelet op het privé-karakter van de werkverhouding in redelijkheid aan een werkverhouding kunnen worden gesteld.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid die in redelijkheid kunnen worden gesteld in verband met de vervulling van functies in bestuursorganen en adviesorganen.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing op eisen met betrekking tot de politieke gezindheid die in redelijkheid kunnen worden gesteld in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties.

Artikel 6

Onderscheid is verboden met betrekking tot de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep.

Artikel 6a

  • 1 Onderscheid is verboden bij het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij een werkgevers- of werknemersorganisatie of een vereniging van beroepsgenoten, alsmede bij de voordelen die uit dat lidmaatschap of uit die betrokkenheid voortvloeien.

  • 2 Het eerste lid laat onverlet:

    • a. de vrijheid van een op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag gebaseerde organisatie of vereniging om eisen te stellen, die gelet op haar doel, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat en

    • b. de vrijheid van een op politieke grondslag gebaseerde organisatie of vereniging om eisen te stellen, die gelet op haar doel, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

§ 4. Overige bepalingen op sociaal-economisch terrein

Artikel 7

  • 1 Onderscheid is verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, alsmede bij het geven van loopbaanoriëntatie en advies of voorlichting over school- of beroepskeuze, indien dit geschiedt:

    • a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf;

    • b. door de openbare dienst;

    • c. door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs of

    • d. door natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor zover het aanbod in het openbaar geschiedt.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel c, laat onverlet de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Onderscheid op grond van geslacht is alleen toegestaan, indien de eigen aard van de instelling dit eist en voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.

  • 3 Het eerste lid, onderdelen a en d, is niet van toepassing op eisen die gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld.

Artikel 7a

  • 1 Onverminderd artikel 7 is onderscheid op grond van ras verboden bij sociale bescherming, daaronder begrepen sociale zekerheid, en sociale voordelen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de begrippen sociale bescherming, sociale zekerheid en sociale voordelen, bedoeld in het eerste lid, worden omschreven. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 5. Bescherming en handhaving

Artikel 8

  • 1 Beëindiging van de arbeidsverhouding door de werkgever in strijd met artikel 5, wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op artikel 5 of terzake bijstand heeft verleend, is vernietigbaar.

  • 3 Een rechtsvordering in verband met de vernietiging verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop de arbeidsverhouding is geëindigd.

  • 4 De beëindiging, bedoeld in het eerste lid, maakt de werkgever niet schadeplichtig.

Artikel 8a

Het is verboden personen te benadelen wegens het feit dat zij in of buiten rechte een beroep hebben gedaan op deze wet of ter zake bijstand hebben verleend.

Artikel 10

  • 1 Indien degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld.

Hoofdstuk 2. De commissie gelijke behandeling

Artikel 11

  • 1 Er is een Commissie gelijke behandeling, hierna te noemen: de Commissie.

  • 2 De Commissie kan uit haar midden kamers vormen voor het vervullen van haar taak.

Artikel 12

  • 3 In het geval een schriftelijk verzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdelen d en e, personen noemt ten nadele van wie zou zijn gehandeld, dan wel indien een onderzoek ingesteld uit eigen beweging, betrekking heeft op zodanige personen, stelt de Commissie deze personen op de hoogte van het voornemen tot onderzoek. De Commissie is niet bevoegd in het onderzoek en de beoordeling personen als bedoeld in de eerste volzin te betrekken die schriftelijk hebben verklaard daartegen bedenkingen te hebben.

Artikel 13

  • 1 De Commissie stelt een onderzoek in en brengt haar oordeel schriftelijk en met redenen omkleed ter kennis van de verzoeker, van degene die het onderscheid zou maken, alsmede, in voorkomend geval, van degene, jegens wie het onderscheid zou worden gemaakt.

  • 2 De Commissie kan bij het ter kennis brengen van haar oordeel aan degene die het onderscheid zou maken, aanbevelingen doen.

  • 3 De Commissie kan haar oordeel ter kennis brengen van Onze Ministers wie het aangaat, van naar haar mening in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel, van eindgebruikers van goederen of diensten en van betrokken overlegorganen.

Artikel 14

  • 1 De Commissie stelt geen onderzoek in, indien:

    • a. het in artikel 12, tweede lid, bedoelde verzoek kennelijk ongegrond is;

    • b. het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is;

    • c. sinds het in artikel 12 bedoelde onderscheid een zodanige termijn is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden.

  • 2 Indien zich gevallen als bedoeld in het eerste lid voordoen, doet de Commissie daarover aan verzoeker schriftelijk en met redenen omkleed mededeling.

Artikel 15

  • 2 Een gedraging kan niet ten grondslag worden gelegd aan een vordering als bedoeld in het eerste lid, voor zover degene die door deze gedraging wordt getroffen, daartegen bedenkingen heeft.

Artikel 16

  • 1 De Commissie bestaat uit negen leden, onder wie een voorzitter en twee ondervoorzitters. Voorts kunnen plaatsvervangende leden worden benoemd.

  • 3 De benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden geschiedt door Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

  • 5 De benoeming van de leden en van de plaatsvervangende leden geschiedt voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar. Herbenoeming is terstond mogelijk. Op eigen verzoek worden zij door de Minister van Justitie ontslagen.

Artikel 17

  • 1 Aan de Commissie staat ter ondersteuning van haar taak een bureau ten dienste.

  • 2 Onze Minister van Justitie benoemt, bevordert, schorst en ontslaat, op voordracht van de Commissie, de personen die tot het bureau behoren. Onze Minister van Justitie bepaalt in welke gevallen zij worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen.

Artikel 18

  • 1 De Commissie kan zich bij de uitoefening van haar taak doen bijstaan door daartoe door Onze Minister wie het aangaat aangewezen ambtenaren.

  • 2 De Commissie kan zich bij de uitoefening van haar taak doen bijstaan door een of meer personen ten einde haar de inlichtingen te verschaffen die voor de vervulling van de taak van de Commissie nodig zijn.

Artikel 19

  • 1 De Commissie en de in artikel 17 bedoelde personen die door de Commissie daartoe zijn aangewezen, kunnen alle inlichtingen en bescheiden vorderen die voor de vervulling van de taak van de Commissie redelijkerwijze nodig zijn.

  • 2 Een ieder is verplicht, behoudens verschoning wegens ambts- of beroepsgeheim, de ingevolge het eerste lid gevorderde inlichtingen en bescheiden volledig en naar waarheid te verstrekken, een en ander op de wijze en binnen de termijn door of namens de Commissie vast te stellen. Deze verplichting geldt niet, indien een persoon daardoor of zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of de derde graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen.

Artikel 20

  • 1 De Commissie brengt jaarlijks verslag uit van haar werkzaamheden en maakt dit verslag openbaar. Zij zendt dit verslag in ieder geval aan Onze Ministers wie het aangaat en aan de adviesorganen die het aangaat.

Artikel 21

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de werkwijze van de Commissie, waaronder in ieder geval regels betreffende:

    • a. de wijze van behandeling;

    • b. hoor en wederhoor;

    • c. de openbaarheid van zittingen;

    • d. de openbaarmaking van haar oordeel, bedoeld in artikel 13, derde lid.

  • 2 De leden van de Commissie genieten een bezoldiging voor hun werkzaamheden. Over hun rechtspositie worden nadere regels gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op aanstelling en loopbaanvorming, bezoldiging, toelagen, toeslagen, vergoedingen, rechten en plichten bij reorganisaties, disciplinaire straffen, schorsing en ontslag.

  • 3 De plaatsvervangende leden genieten een zittingsgeld voor hun werkzaamheden, alsmede een vergoeding van reis- en verblijfkosten.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 33

Onze Minister van Binnenlandse Zaken zendt in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het in artikel 20, tweede lid, bedoelde rapport, aan de Staten-Generaal een verslag over de werking in de praktijk van deze wet, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 34

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de zesde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Bij koninklijk besluit kan een eerder tijdstip van inwerkingtreding worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 2 maart 1994

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken,

E. van Thijn

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Wallage

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,

H. d’Ancona

Uitgegeven de eenendertigste maart 1994

De Minister van Justitie a.i.,

E. van Thijn