Stb. 2006, 676, datum inwerkingtreding 22-12-2006, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2006.
1 Op aanvraag van de in de eerste volzin van artikel 88, eerste lid, bedoelde ambtenaar
die op 15 maart 1999 ten minste de 49-jarige leeftijd heeft bereikt, verleent het
bevoegd gezag non-activiteit, tenzij hier ernstige bezwaren voor de bedrijfsvoering
uit voortvloeien. Uit fiscale overwegingen maakt het bevoegd gezag bij het verlenen
van de non-activiteit onderscheid tussen:
-
a. non-activiteit met een op grond van artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964
onbelast non-activiteitsinkomen, indien de non-activiteit ingaat vóór 1 januari 2006;
-
b. non-activiteit met een op grond van artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964
belast non-activiteitsinkomen, indien de non-activiteit ingaat op of na 1 januari
2006.
2 De periode van non-activiteit bedraagt ten hoogste 21 maanden op basis van het volgende
overzicht:
leeftijd:
|
periode:
|
55 jaar
|
1 maand
|
56 jaar
|
2 maanden
|
57 jaar
|
4 maanden
|
58 jaar
|
6 maanden
|
59 jaar
|
8 maanden
|
3 De non-activiteit wordt verleend in een aaneengesloten periode direct voorafgaande
aan het ontslag op grond van artikel 88, eerste lid, dan wel direct voorafgaande aan
het ontslag voor het bereiken van de 60-jarige leeftijd, op grond van artikel 87a,
tweede lid, en eindigt op de datum dat het ontslag ingaat, dan wel op de dag van overlijden.
4 De ambtenaar aan wie non-activiteit is verleend, kan tot de datum waarop de non-activiteit
zou ingaan hiervan geheel of gedeeltelijk afzien, tenzij hier ernstige bezwaren voor
de bedrijfsvoering uit voortvloeien. De ambtenaar kan geen vergoeding worden toegekend
voor de niet genoten periode van non-activiteit.
5 Indien de ambtenaar voorafgaand aan de periode van non-activiteit ongeschikt wordt
tot het verrichten van zijn arbeid wegens beroepsziekte dan wel ziekte als gevolg
van een dienstongeval, dan wordt de periode van non-activiteit opgeschort tot de datum
waarop de ambtenaar weer in staat is arbeid te verrichten.
6 Onverminderd het negende lid, kan de periode van non-activiteit direct worden voorafgegaan
door een aaneengesloten periode waarin vakantie of verlof wordt genoten.
7 Tijdens de periode van non-activiteit kan de ambtenaar geen aanvraag doen tot vermindering
van de arbeidstijd conform artikel 13a, dan wel komt de ingevolge artikel 13a verminderde
arbeidstijd te vervallen.
8 Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing gedurende de vakantie of het verlof,
bedoeld in het zesde lid.
9 Tijdens de periode van non-activiteit is artikel 19, vierde lid, niet van toepassing.
De aanspraak op vakantie die wordt opgebouwd gedurende de periode van non-activiteit,
wordt genoten in een aaneengesloten periode direct voorafgaand aan de periode van
non-activiteit.
10 Het bevoegd gezag kan de in artikel 26, eerste lid, bedoelde vergoeding toekennen
op het moment dat de periode van non-activiteit ingaat dan wel op het moment dat het
verlof of de vakantie, bedoeld in het zesde lid, ingaat.
11 Het tiende lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het moment van toekennen
van de gratificatie, bedoeld in artikel 75, vierde lid.