Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren

Geraadpleegd op 22-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 30-06-2003 en zichtdatum 10-07-2003.
Geldend van 01-01-2003 t/m 30-09-2003

Besluit van 21 maart 1994, houdende enkele rechtspositionele voorschriften ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie a.i. van 19 november 1992, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 263321/92/6;

Gelet op de artikelen 12, vijfde lid, 14, derde lid, 15, vijfde lid, en 16, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 26 januari 1993, nr. W03.92.0584);

Gezien het nader rapport van de Minister van Justitie van 14 maart 1994, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 428976/94/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2. Overleg

§ 1. De Sectorcommissie rechterlijke macht

Artikel 2

  • 1 Het secretariaat van het overleg wordt gevoerd door een secretaris, zo nodig bijgestaan door één of meer adjunct-secretarissen. Deze functionarissen worden na overleg met de Sectorcommissie benoemd door Onze Minister.

  • 2 Van het overleg worden door de secretaris notulen gemaakt, die worden toegezonden aan de voorzitter van het overleg, de Sectorcommissie en mogelijke andere deelnemers aan het overleg.

Artikel 3

De Sectorcommissie is bevoegd aan de voorzitter van het overleg onderwerpen ter plaatsing op de agenda op te geven.

Artikel 4

De deelnemers aan het overleg kunnen omtrent het in de vergadering verhandelde geheimhouding overeenkomen.

§ 2. De Advies- en Arbitragecommissie

Artikel 5

  • 1 Uitgesloten van het lidmaatschap of het plaatsvervangend lidmaatschap van de Advies- en Arbitragecommissie zijn:

    • a. personen die lid zijn van de Sectorcommissie;

    • b. personen die bestuurslid zijn van, dan wel werkzaam zijn bij de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak;

    • c. personen die bestuurslid zijn van, dan wel werkzaam zijn bij, een in artikel 50, tweede lid, onderdeel b, van de wet bedoelde vereniging of centrale van verenigingen van ambtenaren;

    • d. personen, werkzaam bij de ministeries en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven, wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid op grond van hun dienstverband door de deelnemers aan het overleg onvoldoende wordt geacht.

  • 2 De personen, bedoeld in het eerste lid, zijn eveneens uitgesloten van het lidmaatschap of het plaatsvervangend lidmaatschap, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, alsmede na beëindiging van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c.

  • 3 Aan de op grond van artikel 53, eerste lid, van de wet benoemde leden en de plaatsvervangende leden worden uit ’s Rijks kas vergoedingen voor reis- en verblijfkosten verleend volgens de regelen welke voor reis- en verblijfkosten wegens reizen voor ’s Rijks dienst gelden.

Artikel 6

  • 2 Indien het verzoek om een arbitrale uitspraak naar het oordeel van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie een zelfde geschil betreft als waarover door de Advies- en Arbitragecommissie in dezelfde samenstelling reeds advies is uitgebracht, treedt voor een lid die bij het uitbrengen van dat advies betrokken was, diens plaatsvervanger op.

Artikel 7

  • 1 Indien overeenkomstig artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt besloten het advies in te winnen van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt binnen drie dagen na de desbetreffende vergadering het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van advies hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil. Indien in de vergadering, bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de wet geen overeenstemming is bereikt tussen de deelnemers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengt de andere deelnemer aan het overleg zijn visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens drie dagen na die vergadering ter kennis van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie.

  • 2 Indien overeenkomstig artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt besloten het geschil aan een arbitrale uitspraak te onderwerpen van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt binnen drie dagen na de vergadering, bedoeld in dat artikel, het verzoek om een arbitrale uitspraak ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt daartoe ondertekend door de deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:

    • a. het onderwerp en de inhoud van het geschil, en

    • b. de standpunten van de deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.

  • 3 Indien overeenkomstig artikel 51, derde lid, van de wet het geschil wordt onderworpen aan een arbitrale uitspraak van de Advies- en Arbitragecommissie, wordt zo spoedig mogelijk het verzoek om een arbitrale uitspraak ter kennis gebracht van de voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie. Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg en bevat hun standpunten ten aanzien van het onderwerp en inhoud van het geschil.

Artikel 8

  • 1 De leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris, die bij de uitoefening van hun taak de beschikking krijgen over gegevens waarvan zij het vertrouwelijk karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden, zijn, voor zover voor hen niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot bekendmaking verplicht of uit hun taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

  • 2 De Advies- en Arbitragecommissie stelt nadere regels vast met betrekking tot haar werkwijze.

Artikel 9

  • 1 De Advies- en Arbitragecommissie besluit bij meerderheid van stemmen.

  • 2 Het advies of de arbitrale uitspraak moet inhouden:

    • a. de namen van deelnemers die het advies of de arbitrale uitspraak hebben aangevraagd,

    • b. een overzicht van de standpunten van de deelnemers over het onderwerp en de inhoud van het geschil, en

    • c. het advies dan wel de arbitrale beslissing en de redenen die daaraan ten grondslag liggen.

  • 3 Het advies of de arbitrale uitspraak wordt gedagtekend en door ieder van de optredende leden van de Advies- en Arbitragecommissie ondertekend.

  • 4 De voorzitter van de Advies- en Arbitragecommissie draagt er zorg voor dat het advies of de arbitrale uitspraak binnen vier weken nadat de kennisgeving, bedoeld in artikel 7, is ontvangen, aan de deelnemers aan het overleg ter kennis wordt gebracht.

Hoofdstuk 2a. Beëdiging en installatie

Artikel 9a

  • 1 De eed of belofte, bedoeld in artikel 1g, eerste lid, van de wet, wordt afgenomen op requisitoir van het openbaar ministerie dan wel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

  • 2 De eed wordt afgelegd:

    • a. ten overstaan van de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van de rechtbank, door:

      • 1°. de coördinerend vice-presidenten senior van, de coördinerend-vice presidenten van, de vice-presidenten van en de rechters in die rechtbanken;

      • 2°. de rechters-plaatsvervangers in die rechtbanken;

      • 3°. de gerechtsauditeurs bij die rechtbanken;

      • 4°. de officieren van justitie bij het arrondissementsparket en het landelijk parket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van die rechtbank;

      • 5°. de plaatsvervangende officieren van justitie bij het arrondissementsparket en het landelijk parket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van die rechtbank.

    • b. ten overstaan van de rechterlijk ambtenaar, tevens zijnde president van het gerechtshof, door:

      • 1°. de coördinerend vice-presidenten senior van, de coördinerend vice-presidenten van, de vice-presidenten van en de raadsheren in die gerechtshoven;

      • 2°. de raadsheren-plaatsvervangers in die gerechtshoven;

      • 3°. de gerechtsauditeurs bij de gerechtshoven;

      • 4°. de advocaten-generaal bij het ressortsparket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van het gerechtshof;

      • 5°. de plaatsvervangende advocaten-generaal bij het ressortsparket dat is gevestigd in de plaats van vestiging van het gerechtshof.

    • c. ten overstaan van de Hoge Raad door:

      • 1°. de procureurs-generaal die het College van procureurs-generaal vormen;

      • 2°. de gerechtsauditeurs bij de Hoge Raad;

    • d. ten overstaan van de Koning of ten overstaan van Onze Minister, daartoe door de Koning gemachtigd, door:

      • 1°. de president van, de vice-presidenten van en de raadsheren in de Hoge Raad;

      • 2°. de procureur-generaal bij, de plaatsvervangend procureur-generaal bij en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad;

      • 3°. de griffier en de substituut-griffiers van de Hoge Raad.

  • 5 Het formulier, bedoeld in het vierde lid, wordt na het afleggen van de eed of belofte ondertekend door de rechterlijk ambtenaar, de rechterlijk ambtenaar tevens zijnde president van de rechtbank of de rechterlijk ambtenaar tevens zijnde president van het gerechtshof dan wel namens de Hoge Raad.

Artikel 9b

  • 1 Het bestuur van een gerechtshof of een rechtbank houdt een register bij, waarin de koninklijke besluiten betreffende de benoeming van de daar beëdigde rechterlijke ambtenaren en de formulieren betreffende de afgelegde eed of belofte worden bewaard.

  • 2 Een uittreksel uit dat register, inclusief het formulier betreffende de eed of belofte, wordt aan de rechterlijk ambtenaar uitgereikt.

  • 3 De griffier van de Hoge Raad houdt een afzonderlijk register bij, waarin de benoeming van rechterlijke ambtenaren bij de Hoge Raad wordt ingeschreven. Tevens houdt de griffier van de Hoge Raad een register bij waarin de Koninklijke Besluiten worden ingeschreven, bevattende de benoeming van rechterlijke ambtenaren die voor een beëdiging bij de Hoge Raad zijn toegelaten. Tevens worden in dit register de formulieren betreffende de afgelegde eed of belofte bewaard.

Artikel 9c

  • 2 In geval van een opvolgende benoeming binnen een zelfde gerecht of parket, kan de functionele autoriteit bepalen dat de installatie achterwege blijft.

  • 3 De raadsheren in buitengewone dienst van de Hoge Raad, de advocaten-generaal in buitengewone dienst van de Hoge Raad, de raadsheren plaatsvervangers, de rechters-plaatsvervangers, de leden van het College van procureurs-generaal, de plaatsvervangende advocaten-generaal bij de ressortsparketten, de plaatsvervangende officieren van justitie en de gerechtsauditeurs worden niet geïnstalleerd.

Hoofdstuk 3. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid

§ 2. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en medisch advies

Artikel 11

  • 1 Onverminderd hetgeen terzake is bepaald in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 geniet de rechterlijk ambtenaar arbeidsgezondheidskundige begeleiding op basis van dit hoofdstuk.

  • 2 De functionele autoriteit is verantwoordelijk voor de begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding van de rechterlijk ambtenaar.

  • 3 Onze Minister kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures. Van het vaststellen van deze regels kan Onze Minister mandaat verlenen.

Artikel 12

  • 1 De rechterlijk ambtenaar geeft in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte hiervan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de tweede dag van die ongeschiktheid, kennis aan de functionele autoriteit.

  • 2 Ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten, kan de functionele autoriteit bepalen dat de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid slechts mag hervatten nadat hiervoor door hem toestemming is verleend.

  • 3 De rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten, mag zijn arbeid slechts hervatten nadat de functionele autoriteit hiervoor toestemming heeft verleend.

  • 4 De functionele autoriteit verleent de in het tweede en het derde lid bedoelde toestemming eerst nadat er een medisch advies is.

Artikel 13

  • 1 De rechterlijk ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:

    • a. indien de functionele autoriteit gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de rechterlijk ambtenaar;

    • b. indien de rechterlijk ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid, teneinde na te gaan of hiervoor medische oorzaken aanwezig zijn, en zo ja, of de rechterlijk ambtenaar geschikt kan worden geacht voor het verrichten van andere arbeid;

    • c. ter beantwoording van de vraag of de rechterlijk ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;

    • d. ter beantwoording van de vraag of, in welke mate en tot welk tijdstip de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • e. om te beoordelen of de rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte ongeschikt is geweest om zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten; of

    • f. voorzover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting.

  • 2 De functionele autoriteit verleent de rechterlijk ambtenaar, gehoord deze laatste, ziekteverlof indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de rechterlijk ambtenaar, van de arbeid of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de rechterlijk ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten.

  • 3 Ziekteverlof als bedoeld in het tweede lid wordt niet verleend indien de rechterlijk ambtenaar andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen.

  • 4 Indien ziekteverlof als bedoeld in het tweede lid wordt verleend, wordt de rechterlijk ambtenaar geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid en zijn de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing. De functionele autoriteit kan ter effectuering van bedoeld ziekteverlof maatregelen treffen.

Artikel 14

  • 1 Het medisch advies dat wordt uitgebracht naar aanleiding van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 13, wordt zo spoedig mogelijk aan de rechterlijk ambtenaar en de functionele autoriteit schriftelijk medegedeeld. De rechterlijk ambtenaar wordt daarbij gewezen op de in het tweede lid bedoelde mogelijkheid om een hernieuwd onderzoek te verzoeken.

  • 2 De rechterlijk ambtenaar kan de Arbo-dienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies schriftelijk om een hernieuwd onderzoek verzoeken indien hij het niet eens is met het medisch advies. De Arbo-dienst stelt de functionele autoriteit in kennis van een ingediend verzoek als bedoeld in de vorige volzin.

  • 3 Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijke verzoek als bedoeld in het tweede lid, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie artsen plaats. De rechterlijk ambtenaar kan worden verplicht om in het kader hiervan een onderzoek te ondergaan.

  • 4 Op verzoek van de rechterlijk ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie artsen kenbaar te maken.

  • 5 De kosten van het hernieuwd onderzoek komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de rechterlijk ambtenaar worden hem vergoed overeenkomstig de regels die gelden voor burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 15

  • 2 De arts die betrokken is geweest bij het opstellen van het medisch advies naar aanleiding waarvan om een hernieuwd onderzoek wordt gevraagd, heeft in de commissie geen zitting.

  • 3 De commissie deelt haar oordeel schriftelijk mede aan de rechterlijk ambtenaar, de functionele autoriteit en de behandelend arts, bedoeld in artikel 14, vierde lid.

Artikel 16

De artikelen 13 tot en met 15 zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen rechterlijk ambtenaar voorzover het zijn aanspraken op basis van dit hoofdstuk betreft.

§ 3. Aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid

Artikel 17

  • 1 De rechterlijk ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.

  • 2 De rechterlijk ambtenaar die na het in het eerste lid bedoelde tijdvak van 52 weken op grond van zijn aanstelling aanspraak heeft op een WAO-uitkering onderscheidenlijk ongeschikt is wegens ziekte tot het verrichten van zijn arbeid doch anders dan als gevolg van eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft:

    • a. gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn bezoldiging; en

    • b. daarna, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging.

  • 3 De rechterlijk ambtenaar heeft ook na afloop van het tijdvak van 26 weken, bedoeld in het tweede lid, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn bezoldiging:

    • a. voor zolang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht;

    • b. indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld; of

    • c. indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 4 De rechterlijk ambtenaar die op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet is herplaatst voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 36, derde lid, onderdeel a, van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46i, eerste lid, onderdeel a, van de wet is verstreken, heeft tot het einde van de laatstgenoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van die herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:

    • a. het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van dit artikel, onderscheidenlijk op grond van de WAO alsmede op grond van dit artikel, recht zou hebben gehad indien hem geen andere taak zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan zijn eigen taak met dezelfde omvang; en

    • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke taak voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.

  • 5 De rechterlijk ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar, bedoeld in het vierde lid, is verstreken, indien de ziekte uit hoofde waarvan hij ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:

    • a. een percentage van zijn bezoldiging, zoals die zou zijn op de dag voorafgaand aan zijn herplaatsing indien hij op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest om zijn arbeid te verrichten; en

    • b. zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit de oorspronkelijke taak voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.

  • 6 Het percentage, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 65,26%;

    55 tot 65%: 54,01%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 36,01%;

    25 tot 35%: 27,01%;

    15 tot 25%: 18,00%.

Artikel 18

  • 1 De gewezen rechterlijk ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46i van de wet, nog ongeschikt is om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten, heeft:

    • a. zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste het met ingang van zijn ontslag nog resterende gedeelte van het tijdvak van 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; en

    • b. indien hij na het tijdvak van 52 weken op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering onderscheidenlijk wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid doch anders dan als gevolg van zijn eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak op een WAO-uitkering heeft, zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en voor ten hoogste een tijdvak van 26 weken, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging en de WAO-uitkering onderscheidenlijk op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 2 De gewezen rechterlijk ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag ongeschikt wordt wegens ziekte om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten, heeft, zolang hij wegens ziekte ongeschikt is en voor een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag als rechterlijk ambtenaar aangesteld is geweest.

  • 3 De gewezen rechterlijk ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering op grond van de aan zijn ontslag voorafgaande aanstelling, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 4 De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:

    • a. een percentage van de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag heeft genoten; en

    • b. de aan hem toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen of een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 5 Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 65,26%;

    55 tot 65%: 54,01%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 36,01%;

    25 tot 35%: 27,01%;

    15 tot 25%: 18,00%.

  • 6 Geen recht op een aanvullende uitkering als bedoeld in het derde lid heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar die recht heeft op suppletie overeenkomstig artikel 33. In afwijking van de eerste volzin heeft de gewezen rechterlijk ambtenaar, bedoeld in het derde lid, wel recht op een aanvullende uitkering, indien zijn recht op suppletie niet tot uitbetaling komt ingevolge artikel 4 van de in artikel 33 van overeenkomstige toepassing verklaarde Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk.

  • 7 De gewezen rechterlijk ambtenaar aan wie op eigen verzoek ontslag is verleend met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst en artikel 1.5 van het pensioenreglement, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, voorzover deze tezamen met de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 19

Indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar zowel op grond van de aanstelling terzake waarvan hij krachtens artikel 17 of 18 aanspraken heeft als op grond van een of meer andere betrekkingen een WAO-uitkering geniet, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk onder WAO-uitkering verstaan, de WAO-uitkering voorzover deze, naar rato van de bezoldiging uit hoofde van die aanstelling en die andere betrekking of betrekkingen, wordt toegerekend aan die aanstelling.

Artikel 20

  • 1 De rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar hebben geen aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:

    • a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;

    • b. indien hij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt; of

    • c. indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na een geneeskundig onderzoek – indien dat heeft plaatsgehad in verband met zijn aanstelling – en blijkt dat hij hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid om de desbetreffende taak te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 2 De gewezen rechterlijk ambtenaar heeft geen aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak kan maken op loon of bezoldiging dan wel een ZW-uitkering.

Artikel 21

  • 1 Het tijdvak gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, en 18, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, vangt aan op de eerste dag waarop:

    • a. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;

    • b. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;

    • c. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt; of

    • d. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.

  • 2 Het tijdvak gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de in het eerste lid bedoelde doorbetaling van de bezoldiging, eindigt 52 weken na de in het eerste lid bedoelde eerste ziektedag.

  • 3 Voor het bepalen van het einde van het in het tweede lid bedoelde tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien deze perioden elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 5 Voor het bepalen van het einde van het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 26 weken worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld, indien deze perioden elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 6 Het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de rechterlijk ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:

    • a. zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht; of

    • b. in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht voor ten minste 45% van de taakomvang waarvoor hij is aangesteld.

  • 7 Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 8 Indien de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW, wordt gedaan na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd, wordt:

    • a. het tijdvak van 52 weken, gedurende welke de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging, vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd en de dag waarop de aangifte is gedaan; en

    • b. het tijdvak van 26 weken, gedurende welke de ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak hebben op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen hun bezoldiging en de WAO-uitkering dan wel op de doorbetaling van de bezoldiging, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dertien weken heeft geduurd en de dag waarop de aangifte is gedaan.

Artikel 22

  • 1 De doorbetaling van de bezoldiging of 80% van die bezoldiging, bedoeld in artikel 17, eerste tot en met derde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet is herplaatst;

    • b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend; of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.

  • 2 De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 17, tweede en derde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar op grond van artikel 35 van dit besluit onderscheidenlijk artikel 46k van de wet is herplaatst;

    • b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    • d. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.

  • 3 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 17, vierde en vijfde lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelleden genoemde voorwaarden;

    • b. met ingang van de dag waarop de rechterlijk ambtenaar ontslag is verleend; of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de rechterlijk ambtenaar is overleden.

  • 4 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 18, eerste en tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak maakt op loon of bezoldiging;

    • b. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar onderscheidenlijk, indien het een gewezen voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar betreft, 70 jaar heeft bereikt; of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.

  • 5 De bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar op grond van een aanvaarde andere betrekking van gelijke omvang aanspraak maakt op loon of bezoldiging;

    • b. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.

  • 6 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 18, derde en vierde lid, eindigt:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar niet meer voldoet aan de in artikel 18, derde lid, genoemde voorwaarden;

    • b. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gewezen rechterlijk ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    • c. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar is overleden.

§ 4. Verplichtingen en sancties

Artikel 23

  • 1 De aanspraak van de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar op de doorbetaling van de bezoldiging gedurende de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, vervalt indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar:

    • a. niet binnen een redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;

    • b. zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;

    • c. de voorschriften van de behandelend arts niet opvolgt;

    • d. zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;

    • e. verzuimt de Arbo-dienst op eerste aanvraag mede te delen om welke reden hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid;

    • f. zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbo-dienst om te verschijnen;

    • g. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

    • h. niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte dit heeft gemeld bij de functionele autoriteit;

    • i. weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;

    • j. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures;

    • k. weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;

    • l. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;

    • m. voorafgaand aan de betaling van de bezoldiging weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;

    • n. niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mededeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de betaling van de bezoldiging;

    • o. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven; of

    • p. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 2 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraak herleeft met ingang van het tijdstip waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 3 Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen dat de in het eerste lid bedoelde aanspraak niet vervalt, maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar zal worden uitbetaald.

  • 4 Voorzover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar uitbetaald, indien de in artikel 14, derde lid, bedoelde commissie van drie artsen ten gunste van de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar heeft geoordeeld.

Artikel 24

  • 1 De aanspraak van de rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de doorbetaling van de bezoldiging of op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging na de eerste 52 weken van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, vervalt indien de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar:

    • a. zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;

    • b. weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of aanvaarden; of

    • c. zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

  • 2 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraak herleeft met ingang van het tijdstip waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de desbetreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 3 Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 17 en 18, is op de aanspraak die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de doorbetaling van de bezoldiging of op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar aanspraak heeft.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar de WAO-uitkering vermindering ondergaat dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO-uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

§ 5. Bijzondere situaties

Artikel 25

  • 1 De inkomsten die de rechterlijk ambtenaar of de gewezen rechterlijk ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging, op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voor zover deze inkomsten tezamen met de aanspraak op de doorbetaling van zijn bezoldiging, op de doorbetaling van 80% van de bezoldiging onderscheidenlijk op de WAO-uitkering vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, zijn volledige bezoldiging te boven gaan.

  • 2 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden in mindering gebracht op het bedrag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar ingevolge artikel 18, eerste lid, recht heeft, tenzij deze inkomsten reeds voorafgaand aan het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen. Op het bedrag waarop de gewezen rechterlijk ambtenaar ingevolge artikel 18, tweede lid, of 26 recht heeft, worden inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf in mindering gebracht, tenzij deze inkomsten reeds voorafgaand aan de datum van ontslag werden genoten en de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Artikel 26

  • 1 De gewezen rechterlijk ambtenaar wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de 41e dag voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde periode wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 3 De gewezen rechterlijk ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die aanvangt op de datum van bevalling en eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 4 Voor zolang de gewezen rechterlijk ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid dan wel binnen een maand na deze beëindiging daartoe ongeschikt wordt, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 18.

  • 5 Het in het vierde lid bedoelde tijdvak van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.

  • 6 Ongeschikt tot het verrichten van arbeid, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid, is de vrouwelijke gewezen rechterlijk ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke taak te verrichten.

Artikel 27

  • 1 In bijzondere gevallen kan aan de rechterlijk ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de rechterlijk ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt, indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien en deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.

  • 2 Onze Minister kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.

Artikel 27a

  • 1 De Regeling ziektekostenvoorziening rijkspersoneel is van overeenkomstige toepassing op de rechterlijk ambtenaar, met dien verstande dat:

    • a. onder «Onze Minister» wordt verstaan: Onze Minister van Justitie;

    • b. onder «betrokkenen» wordt verstaan:

      • 1°. degenen wier rechtspositie is geregeld op grond van de wet;

      • 2°. gewezen personeel als bedoeld in onderdeel 1°, waaraan wegens ontslag uit de betrekking een uitkering is toegekend krachtens of op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, de Uitkeringsregeling 1966, een vutovereenkomst als bedoeld in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, of krachtens een andere overeenkomstige regeling;

      • 3°. degenen aan wie een pensioen is toegekend krachtens het pensioenreglement en die in de maand voorafgaande aan de pensionering behoorden tot de categorieën, bedoeld in onderdeel 1° of 2°;

      • 4°. de krachtens het reglement, genoemd in onderdeel 3°, weduwen of weduwnaarspensioengenietende niet hertrouwde weduwen of weduwnaars van degenen die op de dag van overlijden betrokkenen waren in de zin van dit besluit, of betrokkenen zouden zijn geweest indien dit besluit op die dag van kracht zou zijn geweest;

      • 5°. gewezen personeel als bedoeld in onderdeel 1° aan wie een WAO-uitkering als bedoeld in artikel 31 van de Wet privatisering ABP is toegekend.

  • 2 Onze Minister kan ook andere categorieën van personen, wier bezoldiging, uitkering of pensioen direct of indirect ten laste komt van de algemene middelen van het Rijk, aanwijzen als betrokkenen in de zin van het besluit, bedoeld in het eerste lid.

§ 6. Overige bepalingen

Artikel 28

Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 18 en 26, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.

Artikel 29

  • 1 De rechterlijk ambtenaar en de gewezen rechterlijk ambtenaar die aanspraak hebben op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, hebben aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De artikelen 21 en 22 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2 De gewezen rechterlijk ambtenaar die krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft op de doorbetaling van bezoldiging, heeft eveneens aanspraak op een vakantie-uitkering overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de wet.

Artikel 30

  • 1 Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden meer dan 52 weken wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en anders dan als gevolg van zijn eigen handelingen of nalaten van handelingen geen aanspraak had op een WAO-uitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van dit hoofdstuk aanspraak had.

  • 2 Indien de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden aanspraak had op een WAO-uitkering vermeerderd met een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt voor de toepassing van artikel 18 van de wet onder bezoldiging verstaan het bedrag waarop de rechterlijk ambtenaar op de dag van het overlijden op basis van de WAO alsmede op basis van dit hoofdstuk aanspraak had.

Artikel 31

  • 1 Na het overlijden van de gewezen rechterlijk ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 18 in het genot was van de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, wordt aan de in artikel 18 van de wet bedoelde personen en met overeenkomstige toepassing van dat artikel uitgekeerd een bedrag, gelijk aan de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 18, eerste lid, aanspraak had op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanvulling op een WAO-uitkering, met dien verstande dat een bedrag wordt uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging die de gewezen rechterlijk ambtenaar op de dag van zijn overlijden zou hebben genoten indien hij op die dag in het genot zou zijn geweest van de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, berekend over een tijdvak van drie maanden.

  • 3 Op de in het eerste lid bedoelde uitkering wordt in mindering gebracht een uitkering op grond van artikel 53 van de WAO en naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkeringen.

Artikel 32

  • 1 Indien het overlijden van de rechterlijk ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het pensioenreglement een nabestaandenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van het resultaat van de vermenigvuldiging van:

    • a. vijf zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het pensioenreglement;

    • b. een zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel a, van het pensioenreglement;

    • c. twee zevende deel van 1,75% van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, en de pensioengeldige diensttijd, bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, indien het gaat om de wees, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van het pensioenreglement.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, dan wel, indien de partner, bedoeld in artikel 7.1 van het pensioenreglement, aan wie een pensioen werd toegekend, hertrouwt, een samenlevingscontract sluit onderscheidenlijk een geregistreerd partnerschap aangaat, met ingang van de maand volgende op de datum van het hertrouwen, het sluiten van het samenlevingscontract onderscheidenlijk het aangaan van het geregistreerd partnerschap.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen rechterlijk ambtenaar ten aanzien van wie artikel 18, derde lid, toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreekse gevolg is van de in dat artikel bedoelde arbeidsongeschiktheid.

§ 7. Suppletieregeling

Artikel 33

De Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Rijk is op de rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 1:

  • a. onder «Onze Minister» wordt verstaan: Onze Minister van Justitie; en

  • b. onder «betrokkene» wordt verstaan: de voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend op grond van artikel 46i van de wet dan wel de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar of de rechterlijk ambtenaar in opleiding die is ontslagen op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel f, van dit besluit, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen.

Hoofdstuk 4. Herplaatsing en ontslag

Artikel 34

  • 1 In dit hoofdstuk wordt onder rechterlijk ambtenaar mede verstaan: de rechterlijk ambtenaar in opleiding.

  • 2 Dit hoofdstuk is niet van toepassing op voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.

Artikel 35

  • 1 De rechterlijk ambtenaar die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte kan een andere taak worden opgedragen.

  • 2 Gedurende het eerste jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem opgedragen taak te aanvaarden indien sprake is van passende arbeid.

  • 3 Gedurende het tweede jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is hij verplicht een hem opgedragen taak te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid. Deze verplichting geldt eveneens na afloop van het tweede jaar.

  • 4 Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien aan de rechterlijk ambtenaar de eigen taak wordt opgedragen onder andere voorwaarden.

Artikel 36

  • 1 Anders dan op diens aanvraag, bij wijze van straf of ingevolge artikel 7 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, de artikelen 95, 96, 96a, 96b of 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of artikel 125e, tweede lid, van de Ambtenarenwet, kan de rechterlijk ambtenaar worden ontslagen op grond van:

    • a. het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegde gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt;

    • b. het aangaan van een graad van zwagerschap, die de benoembaarheid tot het ambt zou uitsluiten;

    • c. onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, waarbij de rechterlijk ambtenaar onder curatele is gesteld;

    • d. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

    • e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

    • f. ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • g. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;

    • h. het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • i. het bij of in verband met indiensttreding en/of keuring verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot indienstneming of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 2 Een ontslag op grond van het bepaalde in het eerste lid onder a, b, f, g en h wordt steeds eervol verleend.

  • 3 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, kan slechts plaatsvinden indien:

    • a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,

    • b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en

    • c. na een zorgvuldig onderzoek door de functionele autoriteit het niet mogelijk is gebleken de rechterlijk ambtenaar andere arbeid aan te bieden bij een gerecht of binnen het gezagsbereik van Onze Minister, dan wel indien de rechterlijk ambtenaar heeft geweigerd deze arbeid te aanvaarden.

  • 4 Onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, wordt gedurende het eerste jaar dat de rechterlijk ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende arbeid en gedurende de periode daarna gangbare arbeid verstaan.

  • 5 Bij het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, worden niet in aanmerking genomen afwezigheid van een rechterlijk ambtenaar wegens door haar zwangerschap of bevalling veroorzaakte ziekte in de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot de eerste dag van het zwangerschapsverlof en afwezigheid van een rechterlijk ambtenaar wegens ziekte in de periode van de eerste dag van het zwangerschapsverlof tot en met de laatste dag van het bevallingsverlof.

  • 6 Voor het bepalen van het tijdvak van twee jaar, bedoeld in het derde lid, onder a, worden tijdvakken van ongeschiktheid samengeteld:

    a. indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen;

    b. indien zij worden onderbroken door afwezigheid van de rechterlijk ambtenaar wegens ziekte als bedoeld in het vijfde lid; of

    c. indien een onder b bedoelde afwezigheid wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een periode van arbeidsgeschiktheid, die in totaal minder dan vier weken bedraagt.

  • 7 Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, vraagt de functionele autoriteit het oordeel van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, aangewezen arts.

  • 8 De in het zevende lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een door de functionele autoriteit aangewezen arts en, indien de rechterlijk ambtenaar dit wenst, een door de rechterlijk ambtenaar aangewezen arts.

  • 9 De functionele autoriteit stelt de rechterlijk ambtenaar er schriftelijk van in kennis dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst de functionele autoriteit de rechterlijk ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

  • 10 De kennisgeving, bedoeld in het negende lid, geschiedt niet eerder dan nadat de rechterlijk ambtenaar gedurende een onafgebroken periode van 18 maanden ongeschikt is geweest tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het vijfde en zesde lid zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 11 De in het zevende lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op. Hij zendt dit rapport aan de functionele autoriteit en een afschrift aan de rechterlijk ambtenaar.

  • 12 Indien herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de rechterlijk ambtenaar was aangesteld, heeft het ontslag uitsluitend betrekking op het meerdere aantal uren.

Hoofdstuk 5. Overige rechtspositionele voorschriften

Artikel 37

  • 1 In dit artikel wordt onder rechterlijk ambtenaar verstaan: de niet voor het leven benoemde rechterlijk ambtenaar.

  • 2 De functionele autoriteit besteedt aan de wijze van functievervulling van de rechterlijk ambtenaar regelmatig aandacht door middel van het houden van functioneringsgesprekken of het opmaken van beoordelingen, dan wel van beide.

  • 3 Een beoordeling wordt in elk geval opgemaakt wanneer de functionele autoriteit dit wenselijk vindt of de rechterlijk ambtenaar dit aanvraagt.

  • 4 Alvorens een beoordeling wordt vastgesteld, wordt deze met de rechterlijk ambtenaar besproken en wordt hem de gelegenheid geboden daarover zijn mening kenbaar te maken.

  • 5 Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het opmaken en vaststellen van beoordelingen.

  • 6 Onze Minister kan beleidsregels vaststellen inzake de functioneringsgesprekken.

Artikel 37a

  • 1 De rechterlijk ambtenaar die de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, heeft, ongeacht of er sprake is van gezondheidsproblemen, het recht om op kosten van het Rijk een maal per twee jaar een algemene medische keuring te ondergaan.

  • 2 De keuring wordt verricht door een andere arts dan de eigen huisarts of specialist.

  • 3 Onze minister kan een arts als bedoeld in het tweede lid aanwijzen.

Artikel 38

  • 1 De vergoedingen, bedoeld in de artikelen 9, tweede lid, en 10 van de wet, bedragen per zitting:

    • a. voor raadsheren in buitengewone dienst van en advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad: € 405,

    • b. voor raadsheren-plaatsvervangers en plaatsvervangend advocaten-generaal bij een ressortsparket: € 310 en

    • c. voor rechters-plaatsvervangers en plaatsvervangende officieren van justitie: € 235.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden zittingen die op één dag worden gehouden, samen als één zitting beschouwd.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a, worden met een zitting gelijkgesteld:

    • a. indien het raadsheren in buitengewone dienst betreft: een bijeenkomst in de raadskamer, en

    • b. indien het advocaten-generaal in buitengewone dienst betreft: een schriftelijke conclusie.

  • 4 De functionele autoriteit kan besluiten dat aan een raadsheer-plaatsvervanger of een rechter-plaatsvervanger een vergoeding overeenkomstig het eerste lid wordt toegekend voor het concipiëren van een of meer schriftelijke uitspraken in een of meer zaken waarin geen zitting heeft plaatsgevonden.

Artikel 38a

  • 1 Een rechterlijk ambtenaar, niet zijnde een plaatsvervanger als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet of een raadsheer dan wel advocaat-generaal in buitengewone dienst als bedoeld in artikel 10 van de wet, die de leeftijd van 57 jaar heeft bereikt, kan Onze Minister verzoeken om bij een opvolgende benoeming in een ambt, waaraan overeenkomstig artikel 7 van de wet een lager maximum salaris is verbonden, in plaats van het salaris dat hij bij het vervullen van dat ambt overeenkomstig de wet geniet, het salaris behorende bij het voorafgaand aan de benoeming vervulde ambt te genieten.

  • 2 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, tenzij:

    • a. het ambt, waarin de rechterlijk ambtenaar wordt benoemd, door rechtstreekse of overeenkomstige toepassing tot een van de in artikel 7, eerste lid, van de wet bedoelde categorieën 10 tot en met 12 behoort; of

    • b. de rechterlijk ambtenaar op het tijdstip van de benoeming, bedoeld in het eerste lid, niet ten minste vijf aaneengesloten jaren in dienst is als rechterlijk ambtenaar.

  • 3 Op het salaris van de rechterlijk ambtenaar wordt in geval van inwilliging van een verzoek als bedoeld in het eerste lid een korting toegepast.

  • 4 Deze korting bedraagt:

    • a. 5% van het salaris, indien het maximum salaris verbonden aan het ambt waarin hij wordt benoemd het naast lagere maximum salaris is van dat van het ambt dat hij voorafgaand aan de benoeming heeft vervuld dan wel het naast lagere maximum salaris is van het vorenbedoelde naast lagere maximum salaris;

    • b. 10% van het salaris, indien het maximum salaris verbonden aan het ambt waarin hij wordt benoemd lager is dan de in het vierde lid, onder a, bedoelde naast lagere maximum salarissen.

  • 5 Onze Minister kan ter zake van de uitvoering van dit artikel regels stellen.

Artikel 38b

  • 2 Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in drie van de vijf volgende rechtsgebieden is verkregen:

    • a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    • b. strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht;

    • c. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;

    • d. staatsrecht;

    • e. belastingrecht.

  • 3 Tot de drie rechtsgebieden, bedoeld in het tweede lid, behoren in ieder geval twee van de rechtsgebieden genoemd in de onderdelen a tot en met c.

Artikel 38c

  • 2 Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in het rechtsgebied strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht, is verkregen.

  • 3 Naast het in het tweede lid genoemde rechtsgebied is ten minste grondige kennis van en inzicht in twee van de drie volgende rechtsgebieden verkregen:

    • a. burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;

    • b. bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;

    • c. staatsrecht.

Artikel 38d

  • 1 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een rechterlijk ambtenaar van 57 jaar en ouder wordt op zijn verzoek, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 11,1%, tenzij het belang van de taakvervulling zich daartegen naar het oordeel van de functionele autoriteit verzet.

  • 2 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een rechterlijk ambtenaar van 61 jaar en ouder wordt op zijn verzoek, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 33,3%, tenzij het belang van de taakvervulling zich daartegen naar het oordeel van de functionele autoriteit verzet.

  • 3 Het terugbrengen van de werktijd overeenkomstig het eerste of tweede lid heeft in totaal gedurende een periode van ten hoogste tien aaneengesloten jaren plaats, met dien verstande dat het terugbrengen van de werktijd overeenkomstig het tweede lid plaatsheeft gedurende een periode van ten hoogste zes aaneengesloten jaren.

  • 4 De rechterlijk ambtenaar dient op het tijdstip waarop de werktijd overeenkomstig het eerste of tweede lid wordt teruggebracht ten minste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn als rechterlijk ambtenaar.

  • 5 Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste of tweede lid bedoelde arbeidsduur en de overeenkomstig het eerste of tweede lid teruggebrachte werktijd wordt de rechterlijk ambtenaar geacht met verlof te zijn.

  • 6 Op het salaris van de rechterlijk ambtenaar, van wie de werktijd wordt teruggebracht overeenkomstig het eerste respectievelijk tweede lid, wordt een inhouding toegepast ter grootte van 5% onderscheidenlijk 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel.

  • 7 Met ingang van het tijdstip waarop de werktijd overeenkomstig het eerste of tweede lid is teruggebracht, vervalt ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar de verhoging van de vakantie-aanspraak op grond van zijn leeftijd en wordt de vakantie-aanspraak overigens vastgesteld op een evenredig deel van de vakantie-aanspraak bij een volledige taak.

  • 8 Een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt niet ingewilligd, indien reeds een verzoek van de rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 38a is ingewilligd.

Artikel 38da

  • 2 Bij de korting, bedoeld in het eerste lid, wordt een korting van 5% opgeteld, indien het maximum salaris, verbonden aan het ambt waarin de rechterlijk ambtenaar op grond van artikel 38a wordt benoemd, lager is dan het naast lagere maximum salaris van dat van het ambt dat hij voorafgaand aan die benoeming heeft vervuld.

Artikel 38e

  • 1 In dit artikel wordt onder inkomen verstaan: het salaris van de rechterlijk ambtenaar na de inhouding overeenkomstig het zesde lid van artikel 38d.

  • 2 De inkomsten die de rechterlijk ambtenaar geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, voor zover niet reeds ter hand genomen voorafgaand aan het tijdstip waarop de arbeidsduur overeenkomstig artikel 38d, eerste of tweede lid, is teruggebracht, worden met het inkomen verrekend, tenzij de rechterlijk ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten of die vermeerdering van inkomsten dan wel een gedeelte daarvan geen verband houden met verhoogde werkzaamheid.

  • 3 Inkomsten uit arbeid of bedrijf als bedoeld in het tweede lid die op één maand betrekking hebben of geacht kunnen worden te hebben, worden in mindering gebracht op het inkomen over die maand. De vermindering bedraagt niet meer dan het verschil tussen het inkomen van de rechterlijk ambtenaar en het salaris dat hij krachtens artikel 8 van de wet zou hebben genoten indien zijn arbeidsduur zou zijn teruggebracht met eenzelfde percentage als zijn werktijd overeenkomstig artikel 38d, eerste respectievelijk tweede lid, is teruggebracht.

  • 4 Inkomsten uit arbeid of bedrijf, waarvoor in verband met verleend buitengewoon verlof reeds een inhouding op het salaris van de ambtenaar plaatsvindt of reeds een verlaging van het salaris van de rechterlijk ambtenaar geldt of ter zake waarvan de rechterlijk ambtenaar reeds storting in 's Rijks kas verricht, zijn tot het bedrag van die inhouding, verlaging of storting, geen inkomsten uit arbeid of bedrijf als bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 5 De rechterlijk ambtenaar is verplicht van op of na het tijdstip, waarop de werktijd overeenkomstig artikel 38d, eerste of tweede lid, is teruggebracht, ter hand te nemen of reeds ter hand genomen arbeid of bedrijf mededeling te doen aan functionele autoriteit, onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten die hij uit die werkzaamheden zal genieten.

  • 6 Indien de inkomsten niet vooraf kunnen worden vastgesteld, doet de rechterlijk ambtenaar maandelijks voorafgaand aan de salarisbetaling, opgave van de inkomsten die hij sinds de vorige opgave heeft genoten.

  • 7 Indien de inkomsten slechts over een langere termijn kunnen worden vastgesteld, doet de rechterlijk ambtenaar dienovereenkomstig opgave en wordt, onder voorbehoud van verrekening aan het eind van de desbetreffende termijn, op het inkomen een voorlopig vastgesteld bedrag in mindering gebracht met overeenkomstige toepassing van het tweede en derde lid.

  • 8 De functionele autoriteit kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering ten gunste van de rechterlijk ambtenaar afwijken van de opgave.

  • 9 Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere voorschriften geven met betrekking tot de wijze van opgave van inkomsten van de rechterlijk ambtenaar.

  • 10 De rechterlijk ambtenaar verstrekt aan de functionele autoriteit alle inlichtingen en gegevens omtrent zijn omstandigheden die voor de uitvoering van de artikelen 38d en 38e noodzakelijk zijn.

Artikel 38f

Ten aanzien van de rechterlijke ambtenaren bij de rechtbanken en de gerechtshoven, worden de bevoegdheden in de ingevolge artikel 16 van de wet overeenkomstige bepalingen, behoudens de daarin aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegekende bevoegdheden, uitgeoefend door de functionele autoriteit.

Artikel 38g

  • 1 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding heeft recht op een eindejaarsuitkering ter hoogte van:

    • a. 0,4% van het in dat jaar genoten salaris; en

    • b. een door Onze Minister vast te stellen nominaal bedrag.

  • 2 Indien de betrokkene aanspraak heeft op een uitkering op grond van de WAO en een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering overeenkomstig dit besluit, wordt voor de toepassing van het eerste lid het salaris in acht genomen dat de betrokkene zou hebben genoten, indien hij wegens ziekte ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van zijn arbeid doch anders dan als gevolg van eigen handelingen geen aanspraak zou hebben gehad op een WAO-uitkering.

  • 3 Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bedraagt voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die is aangesteld voor het vervullen van minder dan een volledige taak, een met zijn werktijd overeenkomend deel van het bedrag dat hij zou hebben ontvangen indien hij in hetzelfde ambt zou zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige taak.

  • 4 De eindejaarsuitkering wordt uitbetaald in de maand december van het desbetreffende kalenderjaar.

  • 5 In geval van ontslag en overlijden wordt de eindejaarsuitkering zo veel mogelijk uitbetaald in de maand na het ontslag of overlijden.

  • 6 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die aan de functionele autoriteit te kennen heeft gegeven af te zien van zijn recht op het nominale bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op een werkgeverspremie als bedoeld in de premiespaarregeling voor de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding.

  • 7 Onze Minister stelt regels vast ten aanzien van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 38h

Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de taakvervulling in de woning van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding.

Artikel 38i

Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van de vergoeding van de literatuur die voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding naar het oordeel van de functionele autoriteit noodzakelijk is voor een correcte uitoefening van de taakvervulling.

Artikel 38j

Onze Minister kan regels stellen voor een tegemoetkoming in de reiskosten van de rechterlijk ambtenaar, aan wie op grond van artikel 39 van de wet buitengewoon verlof is verleend en die is uitgezonden naar de Nederlandse Antillen of Aruba, en zijn gezinsleden in verband met een tussentijdse terugreis naar Nederland.

Artikel 38k

  • 1 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan bij de functionele autoriteit een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar meer uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 20, tweede en derde lid, van de wet voor hem is vastgesteld. Voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die is aangesteld of op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet is aangewezen voor het vervullen van een volledige taak, bedraagt het aantal uren dat meer gewerkt mag worden maximaal 200 uren per kalenderjaar. Voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die is aangesteld voor het vervullen van een gedeeltelijke taak, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door de functionele autoriteit toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, met dien verstande dat de functionele autoriteit een aanvraag van een rechterlijk ambtenaar in opleiding toewijst in overeenstemming met de leiding van het opleidingsinstituut voor rechterlijke ambtenaren.

  • 3 Per meer te werken uur ontvangt de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 38m, tweede lid, vastgestelde datum.

Artikel 38l

  • 1 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan bij de functionele autoriteit een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 20, tweede en derde lid, van de wet voor hem is vastgesteld. Voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die is aangesteld of op grond van artikel 9, eerste lid, van de wet is aangewezen voor het vervullen van een volledige taak, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per kalenderjaar. Voor de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die is aangesteld voor het vervullen van een gedeeltelijke taak geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door de functionele autoriteit toegewezen, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, met dien verstande dat de functionele autoriteit een aanvraag van een rechterlijk ambtenaar in opleiding toewijst in overeenstemming met de leiding van het opleidingsinstituut voor rechterlijke ambtenaren.

  • 3 Per minder te werken uur wordt een inhouding toegepast op het salaris van de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 38m, tweede lid, vastgestelde datum.

Artikel 38m

  • 1 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan eenmaal per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 38k en 38l.

  • 2 Onze Minister stelt jaarlijks vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 38k en 38l moet worden ingediend.

  • 3 De functionele autoriteit die voornemens is een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, voert daarover overleg met de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding.

  • 4 De functionele autoriteit beslist op of na de datum, bedoeld in het tweede lid, gelijktijdig op alle voor die datum ingediende aanvragen.

  • 5 Een door de functionele autoriteit toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 38k en 38l dient binnen het desbetreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.

Artikel 38n

Artikel 38k is niet van toepassing op:

  • a. de rechterlijk ambtenaar wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 38d is teruggebracht;

  • b. de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die op basis van artikel 37 van de wet betaald ouderschapsverlof geniet;

  • c. de rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding die op basis van artikel 39 van de wet buitengewoon verlof geniet;

  • d. de rechterlijk ambtenaar aan wie op grond van artikel 46h, eerste lid, van de wet gedeeltelijk ontslag is verleend met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 1.5 van het Pensioenreglement.

Artikel 38o

Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van de artikelen 38k tot en met 38m nadere regels worden gesteld.

Artikel 38p

  • 1 De rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan bij de functionele autoriteit een aanvraag indienen om ten behoeve van vastgestelde bestedingsmogelijkheden af te zien van zijn aanspraken op:

    • a. een vergoeding als bedoeld in artikel 38k, derde lid;

    • b. een vergoeding als bedoeld in artikel 27a, vijfde lid, van de wet;

    • c. een uitkering als bedoeld in artikel 38g;

    • d. de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet;

    • e. een tegemoetkoming op basis van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister kunnen ter uitvoering van het eerste lid nadere regels worden gesteld.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister worden de in het eerste lid genoemde bestedingsmogelijkheden vastgesteld.

Artikel 39

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage , 21 maart 1994

Beatrix

De Minister van Justitie a.i.,

E. van Thijn

Uitgegeven de negenentwintigste maart 1994

De Minister van Justitie a.i.,

E. van Thijn

Bijlage Formulier voor het afleggen van de eed of belofte

Door de rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie

Ik zweer/beloof dat ik trouw zal zijn aan de Koning, en dat ik de Grondwet en alle overige wetten van ons land zal eerbiedigen;

Ik zweer/verklaar dat ik middellijk noch onmiddellijk onder welke naam of voorwendsel, tot het verkrijgen van mijn aanstelling, aan iemand iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven;

Ik zweer/verklaar dat ik nimmer enige giften of geschenken zal aannemen van enig persoon van wie ik weet of vermoed enig rechtsgeding te hebben of te kunnen krijgen,

Ik zweer/beloof dat ik mijn ambt met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal uitoefenen en mij in deze uitoefening zal gedragen zoals een goed rechterlijk ambtenaar betaamt.

Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!

Op  .................... , werd te  ....................

ten overstaan van (1)  .................... , en

door (2)  ....................

de bovenvermelde eed/belofte afgelegd.

de ....................

(1) ....................

(2) ....................

Krachtens de wet is de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, verplicht tot geheimhouding van hetgeen in de raadkamer over aanhangige zaken is geuit. Daarbij is de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover hij bij de uitoefening van zijn taak de beschikking krijgt en waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, behoudens zover enig wettelijk voorschrift tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.