Btw inzake ijsverenigingen en schaatstochten
[Regeling vervallen per 29-06-2007]
Wat betreft sportbeoefening kent de BTW twee vrijstellingsbepalingen. De eerste vrijstelling
– de zogenoemde sportvrijstelling – is geregeld in art. 11, eerste lid, onderdeel
e OB. Deze vrijstellingsbepaling ziet op – hier niet van belang zijnde uitzonderingen
daargelaten – de diensten door organisaties die zich de beoefening van sport of de
bevordering daarvan ten doel stellen, aan hun leden. De tweede vrijstelling – de zogenoemde
sociaal/culturele vrijstelling – is gebaseerd op art. 11, eerste lid, onderdeel f,
van de Wet en nader geregeld in bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting
1968. Op grond van punt b 21 van die bijlage kunnen de instellingen die zich bezighouden
met het geven van gelegenheid tot sportbeoefening voor die prestatie gebruik maken
van de vrijstelling. Aan de toepassing van beide vrijstellingen is de eis verbonden
dat met de desbetreffende prestaties geen winst wordt beoogd. In het ambtsgebied van
de Belastingdienst/Ondernemingen Zwolle zijn boekenonderzoeken ingesteld bij verschillende
sportverenigingen, waaronder ijsverenigingen. Bij die ijsverenigingen is de vraag
aan de orde gekomen of en, zo ja, in hoeverre toertochten die zowel voor leden als
voor niet-leden worden georganiseerd, kunnen delen in de vrijstelling. Door de Belastingdienst
is daarover nog geen definitief standpunt ingenomen en er zijn evenmin aanslagen opgelegd.
Naar het mij voorkomt, gaat het bij de toertochten om het gelegenheid geven tot en/of
de bevordering van de beoefening van de schaatssport. Dit betekent dat, voor zover
het gaat om het gelegenheid geven aan de leden van de vereniging om aan de toertochten
mee te doen, de vrijstelling van art. 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet geldt.
Het voorliggende probleem spitst zich toe op de vraag of de regeling in punt b 21
van bijlage B (de vrijstelling van art. 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet) voldoende
ruimte biedt aan de desbetreffende schaatsvereniging om ook het gelegenheid geven
aan niet-leden om aan de toertochten mee te doen, onder de vrijstelling te brengen.
Aanvankelijk is door de desbetreffende belastingdiensteenheid het standpunt ingenomen
dat de vrijstelling van art. 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet niet ziet op
verenigingen waarvoor immers reeds een vrijstelling is geregeld in art. 11, eerste
lid, onderdeel e, van de Wet. De belastingdiensteenheid heeft dit vraagstuk in het
fiscaal overleg ingebracht. Ik ben van mening dat in de bewoordingen noch in de ontstaansgeschiedenis
van beide vrijstellingsbepalingen steun is te vinden voor de gedachte dat verenigingen
die gelegenheid geven tot sportbeoefening niet zouden zijn aan te merken als een instelling
als bedoeld in punt b 21 van bijlage B waar het gaat om een zodanige activiteit verricht
ten behoeve van niet-leden. Een andere visie leidt praktisch gezien bovendien tot
ongewenste en door de wetgever stellig niet beoogde consequenties.
Aangezien de vrijstelling (zowel de sportvrijstelling als de sociaal-culturele vrijstelling)
slechts kan worden toegepast als met de toertochten geen winst wordt beoogd, zal een
ijsvereniging voor zover zij met het organiseren van de toertochten winst beoogt,
geen gebruik kunnen maken van de vrijstelling. Als zich de situatie voordoet dat een
ijsvereniging met de toertochten zekere overschotten ten behoeve van de verenigingsactiviteiten
wenst te behalen en overigens vrijgestelde prestaties verricht, ben ik bereid aan
te nemen dat het organiseren van de toertochten in alle gevallen een fondswervende
activiteit is. Alsdan komt de vrijstelling van art. 11, eerste lid, onderdeel v, van
de Wet aan de orde. Deze bepaling kent – voor zover hier van belang – een vrijstelling
voor fondswervende diensten waarmee per jaar geen hogere omzet wordt behaald dan f 25.000.
Sinds 1982 geldt voor sportverenigingen op grond van een administratief voorschrift
een omzetgrens van f 45.000. Met een dergelijke handelwijze wordt voorkomen dat een
ijsvereniging enkel voor de activiteit van de toertochten in de heffing van BTW wordt
betrokken. In verband daarmee kan ik mij er ook mee verenigingen dat, als een ijsvereniging
wat betreft toertochten naar de leden toe geen winst beoogt maar naar niet-leden toe
wel, de aan niet-leden berekende bedragen niet in de heffing worden betrokken, mits
die bedragen en alle eventuele overige bedragen voor fondswervende diensten in totaal
niet hoger zijn dan f 45.000 op jaarbasis.
De hier geschetste handelwijze geldt uiteraard voor alle sportverenigingen die dergelijke
activiteiten als toertochten, bijvoorbeeld wieler- en wandeltochten, organiseren.
Samenvattend betekent het vorenstaande dat door ijsverenigingen en -clubs georganiseerde
toertochten niet in de heffing van BTW worden betrokken, ongeacht of de personen die
aan de tochten meedoen leden of niet-leden zijn.
Voor zover de vereniging of club winst beoogt ten behoeve van hun activiteiten komt
in voorkomende gevallen de fondswervende vrijstelling voor toepassing in aanmerking.
Naar mijn oordeel is daarmee de problematiek van de ijsverenigingen van de baan.