Voertuigreglement

[Regeling vervallen per 01-05-2009.]
Geraadpleegd op 23-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2003 en zichtdatum 22-12-2024.
Geldend van 01-01-2003 t/m 20-05-2003

Besluit van 16 juni 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 2 juli 1992, nr. RW 126565, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de Wegenverkeerswet 1994;

De Raad van State gehoord (advies van 11 maart 1993, nr. W09.92.0298);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 juni 1994, nr. RW 176564, Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In dit besluit en de daarop berustende regelingen wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:

  • a. aanhangwagen: voertuig dat is bestemd om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld, met inbegrip van een oplegger; als aanhangwagen wordt voorts aangemerkt een dolly met een oplegger;

  • b. achterlicht: licht dat, van de achterzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • c. achteruitrijlicht: licht, bestemd voor het verlichten van de weg achter het voertuig en voor het waarschuwen van de overige weggebruikers dat het voertuig achteruit rijdt of achteruit gaat rijden;

  • d. afsleepdolly: aanhangwagen, bestemd voor het dragen van één van de assen van een voertuig;

  • d1: airbag: een inrichting in motorvoertuigen, gemonteerd ter aanvulling van autogordels, die een systeem bevat dat bij een ernstige botsing van het voertuig automatisch een flexibel omhulsel opblaast dat door samendrukking van het daarin opgesloten gas de ernst van het contact van een of meer delen van het lichaam van een inzittende van het voertuig met de binneninrichting van de passagiersruimte beperkt;

  • e. ambulance: motorrijtuig, bestemd om te worden gebruikt voor ambulancevervoer als bedoeld in de Wet ambulancevervoer (Stb. 1971, 369);

  • f. as: geheel van aslichaam met inbegrip van wielgeleidingselementen;

  • f1. ashefinrichting: een op een voertuig vast aangebrachte inrichting om de belasting op de as of assen naar gelang van de beladingstoestand van het voertuig te verlagen of te verhogen;

  • g. asstel: combinatie van twee of meer assen, evenwijdig gelegen op een onderlinge afstand van minder dan 1,80 m;

  • g1: autogordel: een geheel van banden met sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en zodanig is ontworpen dat de kans op verwondingen voor de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat het de bewegingsmogelijkheid van het lichaam van de gebruiker beperkt en dat mede omvat alle onderdelen die energie kunnen opnemen of waarmee de gordel wordt ingetrokken;

  • g2. autonome aanhangwagen: aanhangwagen met minimaal twee assen, waarvan in ieder geval één gestuurd is, en die is uitgerust met een beweegbare trekinrichting die het trekkend voertuig verticaal met minder dan 100 kg belast; als autonome aanhangwagen wordt voorts aangemerkt een gekoppelde dolly met een oplegger;

  • h. bedrijfsauto: motorrijtuig op vier of meer wielen, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, een landbouwtrekker een motorrijtuig op vier wielen als bedoeld in onderdeel q of een vierwielige bromfiets, en

    • 1. ingericht voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, of

    • 2. ingericht voor het vervoer van goederen, of

    • 3. ingericht voor het uitvoeren van andere werkzaamheden, of

    • 4. ingericht als kampeerauto;

    in ieder geval wordt als bedrijfsauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als bedrijfsauto is aangeduid;

  • i. bermlicht: licht, bestemd voor het verlichten van de berm rechts voor het voertuig;

  • j. [Red: vervallen;]

  • k. bestuurde as: as die rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • l. bestuurd asstel: asstel dat rechtstreeks door middel van de stuurinrichting door de bestuurder kan worden bediend;

  • l1: bevestigingspunten: de delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie of andere delen van het voertuig waaraan autogordels moeten worden vastgemaakt;

  • m. bromfiets: motorrijtuig op twee of drie wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of met een elektromotor en niet zijnde een gehandicaptenvoertuig; motorrijtuigen die op de in artikel 5.6.1, tweede lid, bedoelde wijze zijn voorzien van één of twee gele of oranje platen dan wel gele of oranje vlakken, worden mede als bromfiets aangemerkt; als bromfietsen worden voorts aangemerkt vierwielige motorrijtuigen:

    • a. met een ledige massa van minder dan 350 kg, de massa van de batterijen in elektrische voertuigen niet inbegrepen,

    • b. met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 45 km/h, en

    • c. uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 of uitgerust met een ander type motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 4 kW;

  • n. bus: bedrijfsauto, ingericht en blijkens het kentekenbewijs bestemd voor het vervoer van personen, met meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend;

  • n1. certificaat van overeenstemming: document opgesteld door de fabrikant van een voertuig of van een niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel van een voertuig, die houder is van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 2 van richtlijn 70/156/EEG of in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG voor dat type voertuig of dat type niet-oorpronkelijke technische eenheid of onderdeel, waaruit blijkt dat eerstbedoeld voertuig of niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel overeenstemt met het type waarvoor deze goedkeuring is verleend;

  • n2. dagrijlicht: een licht dat voorwaarts gericht is en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het overdag rijden beter zichtbaar te maken.

  • o. dimlicht: licht waarmee de weg vóór het voertuig wordt verlicht zonder dat hierdoor andere weggebruikers worden verblind of gehinderd;

  • p. dolly: aanhangwagen, bestemd voor het dragen van de voorzijde van een oplegger dan wel een deel van in de lengte ondeelbare lading;

  • q. driewielig motorrijtuig: motorrijtuig op drie symmetrisch geplaatste wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 45 km/h of uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm3, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, een landbouwtrekker of een gehandicaptenvoertuig; onder driewielig motorrijtuig wordt mede verstaan een vierwielig motorrijtuig met een motor met een netto maximum vermogen van ten hoogste 15 kW, en met een ledige massa van ten hoogste 400 kg of 550 kg voor voertuigen gebruikt in het goederenvervoer, exclusief de massa van de batterijen in elektrische voertuigen, niet zijnde een vierwielig motorrijtuig als bedoeld in onderdeel m;

  • q1. EG-goedkeuringsmerk: goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 92/61/EEG;

  • q2. fabrikant: persoon of organisatie die verantwoordelijk is voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie;

  • q3. Geconditioneerd voertuig: voertuig waarvan de vaste of mobiele bovenbouw speciaal is ingericht voor het vervoer van goederen bij een gecontroleerde temperatuur en waarvan de zijwanden, met inbegrip van de isolatie, ten minste 45 mm dik zijn;

  • r. gelede bus: bus bestaande uit twee of meer vaste delen die blijvend zijn verbonden door een scharnierende verbinding, waarover de passagiers zich van het ene deel naar het andere kunnen begeven;

  • s. gestuurde as: as die wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • t. gestuurd asstel: asstel dat wordt gestuurd door stuurkrachten, veroorzaakt door richtingverandering vanuit het voertuig zelf of vanuit het trekkend voertuig;

  • u. groot licht: licht dat de weg vóór het voertuig over een grote afstand verlicht;

  • v. handwagen met motorvermogen: motorrijtuig, hoofdzakelijk bestemd om te worden bestuurd door een voetganger;

  • w. hoofdgroeven: brede groeven in het middelste gedeelte van het loopvlak van een band, welk gedeelte ongeveer drievierde deel van de breedte van het loopvlak inneemt;

  • x. gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 m en niet is uitgerust met een motor, dan wel waarvan de door de constructie bepaalde maximum snelheid niet meer dan 45 km/h bedraagt indien het voertuig is uitgerust met een motor, en niet zijnde een bromfiets;

  • y. kampeerauto: personenauto of bedrijfsauto, waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid;

  • z. kermis- en circusvoertuig: voertuig, niet zijnde een voertuig op rupsbanden, dat wordt gebruikt voor het kermis- of circusbedrijf;

  • z1: kinderbeveiligingssysteem: een geheel van onderdelen, eventueel bestaande uit een combinatie van riemen of flexibele componenten met een sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingselementen, soms tevens voorzien van een zitje of botsingsscherm, dat kan worden bevestigd aan een motorvoertuig, met het oogmerk de kans op verwonding van de gebruiker bij een botsing of een abrupte vertraging van het voertuig te verminderen doordat het de bewegingsmogelijkheid voor het lichaam van de gebruiker beperkt;

  • z2: klapstoel: extra zitplaats om bij gelegenheid te worden gebruikt en die gewoonlijk is weggeklapt.

  • aa. lading: alle personen, dieren, goederen, lastdragers, alsmede zonder gebruik van gereedschap van het voertuig los te nemen laad- en losinrichtingen en voertuiguitrustingen, het reservewiel daaronder niet begrepen;

  • ab. landbouwtrekker: motorrijtuig met twee of meer assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen, in beweging brengen of aandrijven van werktuigen, machines of aanhangwagens, die zijn bestemd voor gebruik in de landbouw;

  • ac. lastdrager: constructie, met inbegrip van hulpmiddelen, die aan de bumper, op de trekhaak of op het dak van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of driewielig motorrijtuig is aangebracht en bestemd is voor het vervoer van goederen;

  • ad. ledige massa: massa van het voertuig, in bedrijfsvaardige staat, met inbegrip van een half gevulde brandstoftank, reservedelen en gereedschappen, die tot de normale uitrusting behoren, maar zonder lading en zonder de bestuurder en andere personen, die met het voertuig worden vervoerd, met dien verstande dat in afwijking hiervan voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen, die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999, de ledige massa wordt bepaald met een lege brandstoftank;

  • ae. loopvlak: deel van de band in bedrijfsvaardige toestand dat in de stand van rechtuitrijden in contact komt met het wegdek;

  • af. luchtband: band waarin zich in normale, bedrijfsvaardige toestand gas bevindt onder een hogere spanning dan de atmosferische;

  • ag. markeringslicht: licht dat op het breedste punt van het voertuig zo hoog mogelijk is aangebracht, waardoor duidelijk de totale breedte van het voertuig wordt aangegeven;

  • ah. massa in bedrijfsklare toestand: massa van het voertuig met carrosserie, in bedrijfsklare toestand, met inbegrip van koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, reservewiel, gereedschap en bestuurder; voor het vaststellen van de massa moet de tank voor 90% zijn gevuld en wordt het gewicht van de bestuurder op 75 kg gesteld;

  • ai. massieve band: band zonder luchtkamers, geheel vervaardigd van een elastisch materiaal;

  • aj. mechanische koppelinrichting: alle onderdelen en inrichtingen op onderstellen, dragende gedeelten van de carrosserie en het chassis van voertuigen, waarmee het trekkend voertuig en het getrokken voertuig met elkaar kunnen worden verbonden; tevens behoren hiertoe vaste of demontabele onderdelen voor de bevestiging, afstelling of het gebruik van de bovengenoemde koppelinrichtingen;

  • ak. metalen band: band waarvan het loopvlak geheel van vormvast materiaal is vervaardigd;

  • al. middenasaanhangwagen: aanhangwagen waarvan de trekinrichting een onbeweeglijk deel vormt, dan wel slechts in- en uitschuifbaar is, en waarbij, bij gelijkmatig verdeelde lading, het trekkend voertuig door de trekinrichting van de aanhangwagen met ten hoogste 10% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen wordt belast, met een maximum van 1000 kg;

  • am. mistlicht aan de achterzijde: licht dat het voertuig bij dichte mist aan de achterzijde beter waarneembaar maakt;

  • an. mistlicht aan de voorzijde: licht, bestemd voor een betere verlichting van de weg bij mist, sneeuwval, hevige regenval of stofwolken;

  • ao. motorfiets: motorrijtuig op twee wielen, met of zonder zijspanwagen, alsmede een motorrijtuig op drie asymmetrisch geplaatste wielen, met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van meer dan 45 km/h of uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van meer dan 50 cm3, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid; in ieder geval wordt als motorfiets aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als motorfiets is aangeduid;

  • ap. motorrijtuig met beperkte snelheid: motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h, niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen, en ingericht voor het bij op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen afleveren of ophalen van goederen; onder motorrijtuig met beperkte snelheid wordt mede verstaan: motorrijtuig niet zijnde een landbouwtrekker of een bromfiets, niet ingericht voor het vervoer van personen, en

    • 1. ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten de wegen;

    • 2. ingericht voor het uitvoeren van werkzaamheden aan wegen of aan werken op, in, langs en boven wegen.

  • ap1. niet-oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel dat behoort tot een ander type dan waarvan het voertuig bij de goedkeuring oorspronkelijk was voorzien en dat uitsluitend mag worden gebruikt ter vervanging van die oorspronkelijke technische eenheid of dat oorspronkelijke onderdeel;

  • aq. ondeelbare lading: lading die ten behoeve van het vervoer over de weg niet in twee of meer ladingen kan worden gesplitst zonder dat zulks overmatige kosten of risico van schade meebrengt en die wegens haar afmetingen of massa niet kan worden vervoerd door een motorrijtuig, aanhangwagen of samenstel van voertuigen dat in alle opzichten aan dit besluit voldoet;

  • aq1. onderdeel: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt onafhankelijk van een type voertuig;

  • aq2. oorspronkelijke technische eenheid of onderdeel: technische eenheid of onderdeel van het type waarvan het voertuig bij de typegoedkeuring of de uitbreiding daarvan is voorzien;

  • ar. oplegger: aanhangwagen die is bestemd om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld op zodanige wijze, dat een deel ervan op het motorrijtuig rust en dat een aanzienlijk deel van de massa van de oplegger en van zijn lading door het motorrijtuig wordt gedragen;

  • as. parkeerlicht: licht, bestemd om de aanwezigheid van een geparkeerd voertuig aan te geven;

  • at. personenauto: motorrijtuig op vier of meer wielen, niet zijnde een landbouwtrekker, een gehandicaptenvoertuig een motorrijtuig op vier wielen als bedoeld in onderdeel q of een vierwielige bromfiets, ingericht voor het vervoer van personen, met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, of een kampeerauto; in ieder geval wordt als personenauto aangemerkt een voertuig dat blijkens het afgegeven kentekenbewijs als personenauto is aangeduid;

  • au. remlicht: licht, bestemd om weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient;

  • av. retroreflector: inrichting, bestemd om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt;

  • aw. richtingaanwijzer: licht, bestemd om andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar links of naar rechts van richting te veranderen;

  • ax. richtlicht: licht waarvan de lichtbundel naar wens kan worden gericht;

  • ay. rijdend werktuig: bedrijfsauto of motorrijtuig met beperkte snelheid, ingericht voor het uitvoeren van in hoofdzaak andere werkzaamheden dan het vervoer van goederen of personen;

  • az. samenstel van voertuigen: trekkend voertuig met een of meer aanhangwagens;

  • ba. stadslicht: licht dat, van de voorzijde gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig;

  • ba1. technische eenheid: als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, die aan de eisen van een bijzondere richtlijn als bedoeld in de artikelen 4 van de richtlijnen 70/156/EEG of 92/61/EEG moet voldoen en waarvan de betrokken bijzondere richtlijn een afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk maakt uitsluitend in samenhang met een of meer bepaalde typen voertuigen;

  • bb. trekker: bedrijfsauto, voorzien van een schotelkoppeling, bestemd voor het voortbewegen van een oplegger;

  • bc. [Red: vervallen;]

  • bd. voertuig: motorrijtuig, aanhangwagen, fiets, zijspanwagen, wagen of andere constructie, niet bestemd om langs spoorstaven te worden voortbewogen; onder een andere constructie wordt niet verstaan een kinderwagen, niet-gemotoriseerde rolstoel, kruiwagen of soortgelijke kleine constructie;

  • be. waarschuwingsknipperlicht: gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers, bestemd om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor andere weggebruikers;

  • bf. wagens: voertuigen, met uitzondering van motorrijtuigen, aanhangwagens, niet-gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen, fietsen en zijspanwagens, doch met inbegrip van handwagens met motorvermogen;

  • bg. werklicht: licht, bestemd voor het verlichten van een plaats waar werkzaamheden worden verricht;

  • bh. wet: Wegenverkeerswet 1994;

  • bi. wielbasis:

    • 1. ten aanzien van vóór 1 april 1983 in gebruik genomen voertuigen: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste as, van het eerste asstel of van de koppelingspen en het hart van de laatste as of het hart van het laatste asstel,

    • 2. ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen voertuigen, niet zijnde opleggers: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen het hart van de eerste en het hart van de laatste as van het voertuig,

    • 3. ten aanzien van na 31 maart 1983 in gebruik genomen opleggers: de horizontaal, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig gemeten afstand tussen de verticale hartlijn van de koppelingspen en het hart van de laatste as;

  • bj. zelfsturende as: as die wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • bk. zelfsturend asstel: asstel dat wordt gestuurd doordat, door de wrijving van de banden op het wegdek, de wielen zelfstandig een zodanige stand innemen dat zij de cirkelbaan van het voertuig volgen;

  • bl. zijmarkeringslicht: licht dat, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig kenbaar maakt;

  • bm. zijspanwagen: voertuig, afneembaar verbonden aan de zijkant van een fiets, bromfiets of motorfiets;

  • bn. zitbank: een constructie, die plaats biedt aan tenminste twee volwassenen;

  • bo. zitplaats: constructie die al dan niet een integrerend deel vormt van de constructie van het voertuig en die plaats biedt aan een volwassen persoon. De zitplaats kan zowel een afzonderlijke zitplaats zijn als een gedeelte van een bank dat plaats biedt aan één persoon;

Artikel 1.1a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voorts verstaan onder:

  • a. verordening 3821/85/EEG: verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PbEG L 370).

  • b. richtlijn 70/156/EEG: richtlijn nr. 70/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 24);

  • c. richtlijn 70/221/EEG: richtlijn nr. 70/221/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 76);

  • d. richtlijn 70/222/EEG: richtlijn nr. 70/222/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de plaats en het aanbrengen van de achterste kentekenplaten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 76);

  • e. richtlijn 70/311/EEG: richtlijn nr. 70/311/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 133);

  • f. richtlijn 70/387/EEG: richtlijn nr. 70/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 176);

  • g. richtlijn 70/388/EEG: richtlijn nr. 70/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen (PbEG L 176);

  • h. richtlijn 71/127/EEG: richtlijn nr. 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen (PbEG L 68);

  • i. richtlijn 71/320/EEG: richtlijn nr. 71/320/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 202);

  • j. richtlijn 72/245/EEG: richtlijn nr. 72/245/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 1972 betreffende door voertuigen veroorzaakte radiostoring (elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 152);

  • k. richtlijn 74/60/EEG: richtlijn nr. 74/60/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) (PbEG L 38);

  • l. richtlijn 74/61/EEG: richtlijn nr. 74/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden (PbEG L 38);

  • m. richtlijn 74/297/EEG: richtlijn nr. 74/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen) (PbEG L 165);

  • n. richtlijn 74/408/EEG: richtlijn nr. 74/408/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1974 met betrekking tot de zitplaatsen en de bevestiging en hoofdsteunen daarvan in motorvoertuigen (PbEG L 221);

  • o. richtlijn 74/483/EEG: richtlijn nr. 74/483/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 september 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de naar buiten uitstekende delen van motorvoertuigen (PbEG L 266);

  • p. richtlijn 75/443/EEG: richtlijn nr. 75/443/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichtingen en de snelheidsmeter van motorvoertuigen (PbEG L 196);

  • q. richtlijn 76/114/EEG: richtlijn nr. 76/114/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht (PbEG 1976, L 24);

  • r. richtlijn 76/115/EEG: richtlijn nr. 76/115/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen (PbEG 1976, L 24);

  • s. richtlijn 76/756/EEG: richtlijn nr. 76/756/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • t. richtlijn 76/757/EEG: richtlijn nr. 76/757/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende retroflectoren voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • u. richtlijn 76/758/EEG: richtlijn nr. 76/758/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende markeringslichten, breedtelichten, achterlichten, stoplichten, dagrijlichten en zijmarkeringslichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG 27 september 1976, L 262);

  • v. richtlijn 76/759/EEG: richtlijn nr. 76/759/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende richtingaanwijzers van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • w. richtlijn 76/760/EEG: richtlijn nr. 76/760/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 262);

  • x. richtlijn 76/761/EEG: richtlijn nr. 76/761/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende koplichten van motorvoertuigen voor groot licht en/of dimlicht, alsmede betreffende elektrische gloeilampen voor deze koplichten (PbEG L 262);

  • y. richtlijn 76/762/EEG: richtlijn nr. 76/762/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende mistlichten voor alsmede lampen daarvan, voor motorvoertuigen (PbEG L 262);

  • z. richtlijn 77/389/EEG: richtlijn nr. 77/389/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake sleepinrichtingen voor motorvoertuigen (PbEG L 145);

  • aa. richtlijn 77/538/EEG: richtlijn nr. 77/538/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de mistlichten achter van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 220);

  • ab. richtlijn 77/539/EEG: richtlijn nr. 77/539/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 220);

  • ac. richtlijn 77/540/EEG: richtlijn nr. 77/540/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende parkeerlichten van motorvoertuigen (PbEG L 220);

  • ad. richtlijn 77/541/EEG: richtlijn nr. 77/541/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (PbEG L 220);

  • ae. richtlijn 77/649/EEG: richtlijn nr. 77/649/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen (PbEG L 267);

  • af. richtlijn 78/316/EEG: richtlijn nr. 78/316/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters) (PbEG 1978, L 81);

  • ag. richtlijn 78/317/EEG: richtlijn nr. 78/317/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor het glasoppervlak van motorvoertuigen (PbEG 1978, L 81);

  • ah. richtlijn 78/318/EEG: richtlijn nr. 78/318/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende ruitewissers en ruitesproeiers van motorvoertuigen (PbEG 1978, L 81);

  • ai. richtlijn 78/548/EEG: richtlijn nr. 78/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de verwarming van het interieur van motorvoertuigen (PbEG L 168);

  • aj. richtlijn 78/549/EEG: richtlijn nr. 78/549/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen (PbEG L 168);

  • ak. richtlijn 78/932/EEG: richtlijn nr. 78/932/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen (PbEG L 325);

  • al. richtlijn 80/780/EEG: richtlijn nr. 80/780/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen, met of zonder zijspan, en de bevestiging ervan op deze voertuigen (PbEG L 229);

  • am. richtlijn 80/1268/EEG: richtlijn nr. 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de emissie van kooldioxide en het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375);

  • an. richtlijn 80/1269/EEG: richtlijn nr. 80/1269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen (PbEG L 375);

  • ao. richtlijn 89/297/EEG: richtlijn nr. 89/297/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming (zijdelingse beschermingsinrichtingen) bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 124);

  • ap. richtlijn 92/6/EEG: richtlijn nr. 92/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (PbEG L 57);

  • aq. richtlijn 92/21/EEG: richtlijn nr. 92/21/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende massa's en afmetingen van motorvoertuigen van categorie M1 (PbEG L 129);

  • ar. richtlijn 92/22/EEG: richtlijn nr. 92/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende veiligheidsruiten en materialen voor ruiten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 129);

  • as. richtlijn 92/23/EEG: richtlijn nr. 92/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (PbEG L 129);

  • at. richtlijn 92/24/EEG: richtlijn nr. 92/24/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1992 betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen (PbEG L 129);

  • au. richtlijn 92/61/EEG: richtlijn nr. 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 225);

  • av. richtlijn 92/114/EEG: richtlijn nr. 92/114/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden (PbEG L 409);

  • aw. richtlijn 93/14/EEG: richtlijn nr. 93/14/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende de reminrichting van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 121);

  • ax. richtlijn 93/29/EEG: richtlijn nr. 93/29/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • ay. richtlijn 93/30/EEG: richtlijn nr. 93/30/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • az. richtlijn 93/31/EEG: richtlijn nr. 93/31/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (PbEG L 188);

  • ba. richtlijn 93/32/EEG: richtlijn nr. 93/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (PbEG L 188);

  • bb. richtlijn 93/33/EEG: richtlijn nr. 93/33/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de inrichting ter beveiliging tegen het gebruik door onbevoegden van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 188);

  • bc. richtlijn 93/34/EEG: richtlijn nr. 93/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1993 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 188);

  • bd. richtlijn 93/92/EEG: richtlijn nr. 93/92/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen op twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311);

  • be. richtlijn 93/93/EEG: richtlijn nr. 93/93/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de massa's en afmetingen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 311);

  • bf. richtlijn 93/94/EEG: richtlijn nr. 93/94/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 betreffende de plaats van voor de montage van de achterste kentekenplaat van twee- of driewielige motorvoertuigen (P.B. L 311);

  • bg. richtlijn 94/20/EG: richtlijn nr. 94/20/EG van het Europese Parlement en van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende mechanische koppelinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens en de bevestiging van die inrichtingen aan deze voertuigen (PbEG L 195);

  • bh. richtlijn 95/1/EG: richtlijn nr. 95/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 2 februari 1995 betreffende de door de constructie bepaalde maximumsnelheid, het maximumkoppel en het netto-maximumvermogen van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 52);

  • bi. richtlijn 95/28/EG: richtlijn nr. 95/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 1995 inzake de verbrandingseigenschappen van bij de inwendige constructie van bepaalde categorieën motorvoertuigen gebruikte materialen (PbEG L 281);

  • bj. richtlijn 96/27/EG: richtlijn nr. 96/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1996 betreffende de bescherming van de inzittenden van motorvoertuigen bij zijdelingse botsingen en houdende wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 169);

  • bk. richtlijn 96/79/EG: richtlijn nr. 96/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 1996 betreffende de bescherming van de inzittenden van motorvoertuigen bij frontale botsingen en houdende wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG) (PbEG 1997 L 18);

  • bl. richtlijn 97/24/EG: richtlijn nr. 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226);

  • bm. richtlijn 97/27/EG: richtlijn nr. 97/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juli 1997 betreffende de massa's en afmetingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en tot wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 233);

  • bn. richtlijn 98/91/EG: richtlijn nr. 98/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en tot wijziging van richtlijn nr. 70/156/EEG (PbEG L 11);

  • bo. richtlijn 2000/7/EG: richtlijn nr. 2000/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de snelheidsmeter van twee- of driewielige motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (PbEG L 106);

  • bp. richtlijn 2000/40/EG: richtlijn nr. 2000/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 juni 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden van motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (PbEG L 203).

Artikel 1.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de vaststelling van afmetingen van voertuigen die bij of krachtens dit besluit zijn voorgeschreven of toegestaan, wordt verstaan onder:

    • a. as: de horizontale lijn die loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig en gaat door het midden van één of meer wielen wanneer deze zich in de stand van rechtuitrijden bevinden;

    • b. breedte van een voertuig: de horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die evenwijdig lopen aan het middenlangsvlak van het voertuig en gaan door de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten;

    • c. hoogte van een voertuig: de verticale afstand tussen het wegdek en een horizontaal vlak dat gaat door het hoogst gelegen deel van het voertuig, gemeten op een horizontaal wegdek in de rijstand;

    • d. lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen: de horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig of het samenstel van voertuigen en gaan door de uiterste voor- en achterzijde van het voertuig of het samenstel, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten; een zonneklep die niet meer dan 0,20 m voor het voorste verticale vlak, zoals is bepaald bij een niet gemonteerde zonneklep, uitsteekt en die met eenvoudige middelen afneembaar is, wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 2 Onverminderd het eerste lid worden bij de vaststelling van de afmetingen van bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, met uitzondering van aanhangwagens achter landbouwtrekkers of achter motorrijtuigen met beperkte snelheid, die krachtens dit besluit zijn voorgeschreven of toegestaan, de door Onze Minister bij ministeriële regeling aan te wijzen delen en onderdelen buiten beschouwing gelaten.

Artikel 1.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van een voertuig wordt gemeten bij onbeladen toestand van het voertuig met alle wielen op het wegdek en in de stand van rechtuitrijden. Indien van fabriekswege de wielbasis links en rechts verschilt, wordt als wielbasis de gemiddelde waarde aangemerkt.

  • 2 De afmetingen van voertuigen alsmede de last onder de as of assen worden, onverminderd het bepaalde in afdeling 18 van hoofdstuk 5, bepaald bij onbeladen toestand van het voertuig.

Artikel 1.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de bepaling van het aantal wielen wordt een samenstel van wielen die op één wielnaaf zijn gemonteerd, aangemerkt als één wiel.

  • 2 In afwijking van het eerste lid worden voor het bepalen van het aantal wielen van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen en bromfietsen twee op dezelfde as gemonteerde wielen als een wiel beschouwd, indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm.

Artikel 1.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voor de bepaling van het aantal lichten wordt als één licht aangemerkt elke combinatie van twee of meer al dan niet identieke lichten die:

    • a. dezelfde functie vervullen,

    • b. licht van dezelfde kleur uitstralen, en

    • c. een verlichtingsinrichting vormen waarvan de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten op een zelfde verticaal vlak ten minste 60,0% beslaan van het oppervlak van de kleinste rechthoek die om de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten kan worden beschreven.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid geldt voor lichten waarvoor een goedkeuring als bedoeld in richtlijn 76/756/EEG (PbEG 27 september 1976, L 262) is vereist, tevens dat een dergelijke combinatie als één enkel licht is goedgekeurd.

  • 3 Het eerste lid voor zover dit betrekking heeft op voertuigen welke niet vallen onder richtlijn 92/61/EEG (PbEG 30 juni 1992, L 225) en het tweede lid is niet van toepassing op groot licht, dimlicht en mistlichten aan de voorzijde.

Artikel 1.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Met betrekking tot de verlichting moet voor de bepaling van de hoogte boven het wegdek en de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig, worden gemeten de kortste afstand vanaf de rand van het lichtdoorlatende gedeelte.

Artikel 1.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De vermelding bij of krachtens dit besluit, voorzover daarbij niet anders is aangegeven, van een EEG-richtlijn omvat mede elke in het kader van de Europese Gemeenschappen tot stand gekomen richtlijn tot wijziging van die richtlijn. Het totstandkomen van een dergelijke richtlijn wordt door Onze Minister bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2 Een wijziging van een richtlijn als bedoeld in het eerste lid, treedt voor de toepassing van dit besluit in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij Onze Minister een eerder tijdstip van inwerkingtreding bepaalt. Indien een wijzigingsrichtlijn of een gewijzigde richtlijn de lidstaten verplicht tot dan wel de mogelijkheid biedt voor het afzonderlijk bepalen van de datum van toepassing van een of meer deelaspecten van die wijzigingsrichtlijn respectievelijk gewijzigde richtlijn, wordt deze eveneens door Onze Minister bepaald.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bekendmaking vermeldt de vindplaats van de wijzigingsrichtlijn, het artikel of artikelonderdeel waarop de wijziging betrekking heeft, alsmede het in het tweede lid bedoelde tijdstip van inwerkingtreding van de wijzigingsrichtlijn en in voorkomend geval het tijdstip van de toepassing van het in de desbetreffende bekendmaking daarbij te vermelden deelaspect van de wijzigingsrichtlijn of de gewijzigde richtlijn.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de reglementen van de Economische Commissie voor Europa (ECE-Reglementen).

Artikel 1.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Waar in hoofdstuk 3 wordt bepaald dat voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van bestuurders en passagiers moeten voldoen aan het bepaalde in een EEG-richtlijn, mag in plaats daarvan worden voldaan aan voorschriften die door de Raad van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig het bepaalde in artikel 9 van richtlijn 70/156/EEG als gelijkwaardig zijn erkend en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt.

Artikel 1.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien van een voertuig het identificatienummer, bedoeld in de hoofdstukken 3 en 5, geheel of ten dele onleesbaar is geworden of teniet is gegaan, kan vanwege Onze Minister van Financiën een nieuw identificatienummer als bedoeld in richtlijn 76/114/EEG worden ingeslagen.

Artikel 1.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen, wordt in dit besluit verstaan de datum van eerste toelating van het voertuig.

  • 2 Voor voertuigen waarvoor vóór 1 januari 1995 een kentekenbewijs is afgegeven waarop geen datum van eerste toelating is vermeld, wordt als datum van eerste toelating beschouwd de op het kentekenbewijs vermelde datum van afgifte van deel I van het kentekenbewijs. Indien op het kentekenbewijs onder "bijzonderheden" een bouwjaar is vermeld, wordt als datum van eerste toelating beschouwd 30 juni van dit bouwjaar.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze waarop de in het eerste lid genoemde datum van eerste toelating wordt bepaald.

Hoofdstuk 1A. Verbodsbepalingen in verband met het in de handel brengen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 1a.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het is met ingang van 1 oktober 2002 verboden nieuwe personenauto's die niet vergezeld gaan van een krachtens richtlijn nr. 70/156/EEG verleend certificaat van overeenstemming waaruit blijkt dat ter zake van autogordels en bevestigingssystemen wordt voldaan aan de eisen van richtlijn nr. 77/541/EEG zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2000/3/EG van de Commissie van 22 februari 2000 (PbEG L 53) tot aanpassing aan de stand van de techniek van richtlijn nr. 77/541/EEG van de Raad betreffende veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, behoudens in geval een beroep wordt gedaan op artikel 8, tweede lid, van richtlijn nr. 70/156/EEG.

Artikel 1a.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het is de fabrikant van een motorfiets, een driewielig motorrijtuig of een bromfiets verboden een voertuig dat is gebouwd overeenkomstig een ingevolge richtlijn 92/61/EEG goedgekeurd type, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, zonder het voertuig vergezeld te doen gaan van een certificaat van overeenstemming volgens het model, bedoeld in bijlage IV, onderdeel A, van die richtlijn.

  • 2 Het is de fabrikant van niet-oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van de in het eerste lid bedoelde voertuigen verboden zodanige technische eenheden of onderdelen die zijn gebouwd overeenkomstig een ingevolge richtlijn 92/61/EEG goedgekeurd type, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden of af te leveren, zonder de technische eenheid of het onderdeel vergezeld te doen gaan van een certificaat van overeenstemming volgens het model, bedoeld in bijlage IV, onderdeel B, van die richtlijn.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing indien de daar bedoelde technische eenheden of onderdelen zijn voorzien van een EG-goedkeuringsmerk.

Artikel 1a.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het is verboden motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen, die niet voldoen aan artikel 3.4.1, artikel 3.5.1 onderscheidenlijk artikel 3.6.1 of die niet zijn voorzien van een geldig certificaat van overeenstemming, te koop aan te bieden of af te leveren.

  • 2 Het is verboden oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen die niet voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 92/61/EEG, te koop aan te bieden of af te leveren.

  • 3 Het is verboden niet-oorspronkelijke technische eenheden of onderdelen van de in het eerste lid bedoelde voertuigen die niet voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van richtlijn 92/61/EEG, of die niet zijn voorzien van een geldig certificaat van overeenstemming, te koop aan te bieden of af te leveren.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op motorfietsen, driewielige motorrijtuigen, bromfietsen en technische eenheden of onderdelen daarvan, ten aanzien waarvan een nationale typegoedkeuring of een goedkeuring voor een individueel voertuig als bedoeld in artikel 26 van de wet is verleend.

Artikel 1a.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Met ingang van 10 augustus 2003 is het verboden nieuwe bedrijfsauto's, niet zijnde bussen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg te koop aan te bieden, af te leveren of in te voeren indien deze niet voldoen aan de voorschriften van richtlijn 2000/40/EG.

  • 2 Met ingang van 10 augustus 2003 is het verboden beschermingsinrichtingen aan de voorzijde tegen klemrijden als bedoeld in richtlijn 2000/40/EG te koop aan te bieden, af te leveren of in te voeren als technische eenheid, indien deze niet zijn goedgekeurd overeenkomstig richtlijn 2000/40/EG.

Hoofdstuk 2. Toelating tot de weg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Categorieën toelatingskeuring

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De in hoofdstuk 3 genoemde categorieën voertuigen, voertuigonderdelen, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers dienen te zijn goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.

Artikel 2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onze Minister kan bepalen dat voor:

    • a. voertuigen die in een kleine serie als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 70/156/EEG (PbEG 23 februari 1970, L 42), dan wel artikel 15 van richtlijn 92/61/EEG (PbEG 10 augustus 1992, L 225) worden vervaardigd,

    • b. voertuigen die zijn vervaardigd voor een speciaal gebruiksdoel,

    • c. voertuigen waarin technologieën of concepten zijn verwerkt die wegens hun specifieke aard niet aan een of meer van de voorschriften van EEG-richtlijnen kunnen voldoen en waarvan bij de keuring niet kan worden vastgesteld dan wel slechts op termijn kan worden vastgesteld of aan de in hoofdstuk 3 gestelde eisen wordt voldaan,

    • d. voertuigen waarvoor een goedkeuring als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet wordt gevraagd,

    goedkeuring, dan wel in het geval bedoeld onder c tijdelijk goedkeuring, kan worden verleend waarbij niet behoeft te worden voldaan aan de in hoofdstuk 3 voor de betrokken categorie waartoe het voertuig behoort, gestelde eisen voorzover deze door Onze Minister zijn aangewezen. Daarbij wordt met betrekking tot de in onderdeel b bedoelde voertuigen het bepaalde in artikel 4 van richtlijn 70/156/EEG in acht genomen.

  • 2 Onze Minister kan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, nadere eisen stellen waaraan het voertuig moet voldoen.

§ 2. Restantvoorraden van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 24 van de wet kunnen voertuigen op grond van een reeds verleende goedkeuring nog gedurende een periode van een jaar na het van kracht worden van zwaardere eisen, tot het verkeer op de weg worden toegelaten, mits deze goedkeuring:

    • a. een ingevolge richtlijn 70/156/EEG (PbEG 23 februari 1970, L 42) verleende goedkeuring betreft en voldaan wordt aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 70/156/EEG (PbEG 23 februari 1970, L 42), en bijlage XII.B, eerste alinea, onder 1, bij richtlijn 70/156/EEG (PbEG 23 februari 1970, L 42);

    • b. een op basis van nationale eisen verleende goedkeuring betreft en voldaan wordt aan de door Onze Minister gestelde voorwaarden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op voertuigen als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van richtlijn 92/61/EEG (PbEG 10 augustus 1992, L 225).

§ 3. Beperking reikwijdte eisen toelating

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afdelingen 4, 5 en 6 van hoofdstuk 3 zijn niet van toepassing op:

  • a. motorrijtuigen met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van ten hoogste 6 km/h;

  • b. motorrijtuigen die bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd;

  • c. motorrijtuigen die bestemd zijn voor gebruik door lichamelijk gehandicapten;

  • d. landbouwtrekkers en andere motorrijtuigen die bestemd zijn voor de landbouw of daarmee vergelijkbare doeleinden;

  • e. motorrijtuigen met drie symmetrisch geplaatste wielen, waarvan een wiel aan de voorzijde en twee wielen aan de achterzijde, die voornamelijk zijn ontworpen voor gebruik buiten de wegen en voor vrijetijdsbesteding;

  • f. onderdelen of technische eenheden van de in de onderdelen a tot en met e bedoelde voertuigen voor zover deze niet bestemd zijn om op motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen gemonteerd te worden.

Hoofdstuk 3. Eisen toelating

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Algemeen kampeerauto’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Kampeerauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in afdeling 2 met betrekking tot personenauto’s gestelde eisen.

  • 2 Kampeerauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in afdeling 3 met betrekking tot bedrijfsauto’s gestelde eisen.

Afdeling 2. Personenauto’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s met een verbrandingsmotor, met uitzondering van personenauto’s met een motor die wordt gevoed door al dan niet tot vloeistof verdicht gas, moeten voor het verkrijgen van een typegoedkeuring als bedoeld in richtlijn 70/156/EEG voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen, met uitzondering van de eisen, bedoeld in artikel 3.2.13.

Artikel 3.2.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel 3.2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat:

    • a. voor elke personenauto van hetzelfde merk verschillend is;

    • b. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 7 mm hoog zijn;

    • c. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten voor wat betreft de lengte, de breedte en de hoogte voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/21/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 3.2.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum last onder de assen en de toegestane maximum massa van personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/21/EEG.

  • 2 De last onder de assen van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last, en

    • b. 10 000 kg voor een niet-aangedreven as en 11 500 kg voor een aangedreven as.

  • 3 Op personenauto’s met meer dan twee assen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 is het bepaalde in artikel 3.3.9 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De toegestane maximum massa van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

Artikel 3.2.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van samenstellen van een personenauto die in gebruik is genomen na 31 december 1995 en een aanhangwagen moet voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/21/EEG.

  • 2 De toegestane maximum massa van samenstellen van een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996 en een aanhangwagen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van de personenauto voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa.

  • 3 De toegestane maximum massa van een door een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996 voort te bewegen aanhangwagen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de daarvoor door de fabrikant van de personenauto opgegeven toegestane maximum massa, en

    • b. indien het een ongeremde aanhangwagen betreft, niet meer dan 750 kg en niet meer dan:

      • 1°. de helft van de massa in bedrijfsklare toestand van de personenauto indien de personenauto in gebruik wordt genomen na 31 december 1994, of

      • 2°. de helft van de ledige massa van de personenauto, vermeerderd met 50 kg, indien de personenauto in gebruik is genomen voor 1 januari 1995.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG.

  • 2 Van fabrieksmatig in serie vervaardigde complete personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, moeten het brandstofreservoir alsmede de plaats van het originele brandstofreservoir van voertuigen voldoen aan de door de fabrikant van het voertuig gestelde eisen.

  • 3 Van personenauto’s die in gebruik worden genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, mogen delen van het brandstofreservoir, met inbegrip van bevestigingssteunen en leidingen, in onbelaste toestand van het voertuig niet lager zijn gelegen dan 0,25 m boven het wegdek, tenzij de dragende delen van het chassis of de carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming bieden.

Artikel 3.2.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van personenauto’s die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 2 Het brandstofsysteem van personenauto’s die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Personenauto’s die elektrisch kunnen worden aangedreven, al dan niet in combinatie met een verbrandingsmotor, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.2.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die in gebruik worden genomen na 30 september 1974, moeten ter zake van radio-ontstoring voldoen aan het bepaalde in richtlijn 72/245/EEG.

Artikel 3.2.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s moeten voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 3.2.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 Personenauto’s met een verbrandingsmotor die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten voor wat betreft de wijze van meten van het brandstofverbruik voldoen aan het bepaalde in richtlijn 80/1268/EEG.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een achteruitrij-inrichting en van een snelheidsmeter die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 75/443/EEG. Met een snelheidsmeter wordt gelijkgesteld een controleapparaat dat voldoet aan het bepaalde in verordening 3821/85/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

  • 3 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel 3.2.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten sneller kunnen rijden dan 25 km/h.

  • 2 Personenauto’s met een verbrandingsmotor als bedoeld in Bijlage I van richtlijn 80/1269/EEGdie in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten voor betreft de wijze van meten van het motorvermogen voldoen aan het bepaalde in deze richtlijn.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van banden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG.

  • 2 Indien een personenauto als bedoeld in het eerste lid is voorzien van een reservewiel dat afwijkt van de overige wielen, moeten dat reservewiel en het weggedrag van het voertuig bij gebruikmaking van dat wiel voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG.

  • 3 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 en voor 1 januari 1995 moeten zijn voorzien van banden:

    • a. die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG, of

    • b. waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel.

  • 4 Indien een personenauto als bedoeld in het derde lid is voorzien van een reservewiel dat afwijkt van de overige wielen, moeten dat reservewiel en het weggedrag van het voertuig bij gebruikmaking van dat wiel voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van banden van personenauto’s als bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.2.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 71/320/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren, sloten en scharnieren van personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/387/EEG.

  • 2 Van personenauto’s die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten de scharnieren van opendraaiende zijdeuren aan de langszijden van het voertuig, met uitzondering van vouwdeuren, aan de voorzijde van de deuren zijn aangebracht. Bij dubbele deuren geldt dit voor de deurvleugel die het eerst wordt geopend. De andere deurvleugel moet kunnen worden vergrendeld.

Artikel 3.2.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft het gezichtsveld van de bestuurder voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/649/EEG.

Artikel 3.2.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van ruiten die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.

  • 2 De voorruiten van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.2.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een ruitewisserinstallatie en van een ruitesproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/318/EEG.

  • 2 Personenauto’s met een voorruit, die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 3 Personenauto’s met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel 3.2.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van een installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit. De bedoelde installatie van personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moet voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/317/EEG.

Artikel 3.2.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van spiegels die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel.

  • 3 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg niet wordt verkregen. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 4 Spiegels als bedoeld in het tweede en het derde lid moeten voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.2.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/316/EEG.

Artikel 3.2.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een verwarmingsinstallatie die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 78/548/EEG (PbEG 26 juni 1978, L 168).

Artikel 3.2.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de bescherming van de inzittenden bij een ongeval voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 74/60/EEG en 74/297/EEG.

  • 2 Bij personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, mogen delen van het voertuig waaraan inzittenden zich wanneer zij door een plotselinge vertraging of stilstand van het voertuig naar voren worden geworpen, zouden kunnen stoten, niet zijn uitgevoerd met gevaarlijke scherpe delen of kanten, die het gevaar voor dan wel de ernst van verwondingen zouden kunnen vergroten.

  • 3 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de inrichting, de sterkte en de bevestiging van de naar voren gerichte zitplaatsen en hoofdsteunen voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 74/408/EEG en 78/932/EEG.

  • 4 Bij personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 moeten:

    • a. de zitplaatsen deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd;

    • b. verschuifbare zitplaatsen in elke mogelijke stand kunnen worden vergrendeld indien deze personenauto’s na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen;

    • c. verstelbare rugleuningen van zitplaatsen in elke mogelijke stand kunnen worden vergrendeld indien deze personenauto’s na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen;

    • d. de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, dan wel de rugleuningen van de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, in de normale stand automatisch zijn vergrendeld indien deze personenauto’s na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen;

  • 5 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1998 moeten voor wat betreft de bescherming van de inzittenden bij zijdelingse botsingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 96/27/EG.

  • 6 Personenauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 2500 kg, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1998, moeten voor wat betreft de bescherming van de inzittenden bij frontale botsingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 96/79/EG. Op verzoek van de fabrikant wordt deze eis ook toegepast ten aanzien van personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1998 en waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2500 kg of ten aanzien van personenauto’s die na 30 september 1998 in fasen worden gebouwd.

  • 7 Het bepaalde in het vijfde en het zesde lid is niet van toepassing op in fasen gebouwde personenauto’s die worden vervaardigd in aantallen die niet groter zijn dan is vastgesteld voor kleine series als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 70/156/EEG;

Artikel 3.2.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 76/115/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995, moeten tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het tweede lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 4 De aanwezigheid van de in het tweede en derde lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.

  • 5 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

  • 6 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het tweede en derde lid bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.2.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/483/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid moeten uitstekende delen van bedoelde personenauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 4 Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 5 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG.

  • 6 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van voorzieningen ter afscherming van de wielen, welke voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/549/EEG.

  • 7 De wielen van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten doelmatig zijn afgeschermd.

Artikel 3.2.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 3.2.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat. De bedoelde mogelijkheid moet voor personenauto"s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die voldoen aan en zijn geïnstalleerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.

Artikel 3.2.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

Artikel 3.2.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, mogen zijn voorzien van:

    • a. mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 76/756/EEG en 76/762/EEG;

    • b. parkeerlichten die voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 76/756/EEG en 77/540/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder dan 2,00 m;

    • c. zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;

    • d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 76/756/EEG en 76/757/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;

    • e. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 76/756/EEG en 76/757/EEG;

    • f. markeringslichten die voldoen aan het bepaalde in de richtlijnen 76/756/EEG en 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 1,80 m, doch niet breder dan 2,10 m;

    • g. een derde remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 oktober 2000.

    • h. dagrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen bovendien zijn voorzien van:

    • a. een richtlicht;

    • b. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • c. werklichten.

  • 3 Personenauto’s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

Artikel 3.2.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het richtlicht en het bermlicht van personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen naar voren niet anders dan wit of geel licht stralen.

  • 2 Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 3.2.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Artikel 3.2.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1996 mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.2.41 en 3.2.46 dan wel krachtens artikel 3.2.40, tweede lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een personenauto die in gebruik is genomen na 31 december 1995 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG.

  • 2 De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een personenauto die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996 moet voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG of behoren tot een door Onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem bij de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien de personenauto is voorzien van een kogelkoppeling, moet worden voldaan aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.2.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan en is gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 2 Personenauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien an ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op de door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 3 Personenauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers er op attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 4 Personenauto’s mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 3.2.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van inrichtingen ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichtingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/61/EEG.

Artikel 3.2.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de aanwezigheid van een sleepinrichting en de sterkte daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/389/EEG.

Afdeling 3. Bedrijfsauto’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel 3.3.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten:

  • a. van deugdelijke bouw en inrichting zijn;

  • b. voldoen aan de in hoofdstuk 5, afdeling 3, bedoelde permanente eisen.

Artikel 3.3.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat:

    • a. voor elke bedrijfsauto van hetzelfde merk verschillend is;

    • b. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 7 mm hoog zijn;

    • c. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het hart van de opleggerkoppeling van trekkers mag niet achter de achterste as van het voertuig zijn gelegen.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 31 mei 2002 moeten voor wat betreft afmetingen en wendbaarheid voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/27/EG.

  • 2 Bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 21 juli 1999 doch voor 1 juni 2002 moeten voor wat betreft afmetingen en wendbaarheid voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/27/EG, met uitzondering van het bepaalde in Bijlage I, onderdeel 7.6.2 van die richtlijn.

  • 3 Bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen voor 22 juli 1999 mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m, met uitzondering van gelede bussen die niet langer mogen zijn dan 18,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m, met uitzondering van geconditioneerde voertuigen, die niet breder mogen zijn dan 2,60 m; en

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 4 Bedrijfsauto's, niet zijnde rijdende werktuigen, die in gebruik zijn genomen voor 22 juli 1999, moeten rijdend naar beide zijden een volledige cirkel kunnen beschrijven binnen een ruimte die wordt begrensd door twee concentrische cirkels, waarvan de buitenste een straal van 12,50 m en de binnenste een straal van 5,30 m heeft, zonder dat een van de buitenpunten van het voertuig buiten de omtrek van de cirkels komt.

  • 5 In afwijking van het eerste tot en met derde lid mogen:

    • a. rijdende werktuigen niet langer of breder zijn dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is, met een maximum lengte van 20,00 m en een maximum breedte van 3,00 m;

    • b. kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 6 In de afmetingen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.

Artikel 3.3.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor rijdende werktuigen regels vaststellen met betrekking tot de maximum bestreken baan.

Artikel 3.3.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de as of assen van bedrijfsauto’s die na 31 december 1994 in gebruik worden genomen, mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,

    • b. voor enige as: 10 000 kg voor een niet-aangedreven as en 11 500 kg voor een aangedreven as,

    • c. voor voertuigen met een asstel met twee niet-aangedreven assen:

      • 1°. indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m, 11 000 kg te zamen,

      • 2°. indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16 000 kg te zamen,

      • 3°. indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 18 000 kg te zamen,

    • d. voor voertuigen met een asstel met twee assen waarvan 1 of 2 assen zijn aangedreven:

      • 1°. indien de onderlinge afstand tussen de assen minder bedraagt dan 1,00 m, 11 500 kg te zamen,

      • 2°. indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16 000 kg te zamen,

      • 3°. indien de onderlinge afstand tussen de assen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m:

        • a. 18 000 kg te zamen,

        • b. 19 000 kg te zamen indien de aangedreven as is voorzien van banden in dubbele montage alsmede van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

        • c. 19 000 kg te zamen indien beide aangedreven assen zijn voorzien van banden in dubbele montage, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 9500 kg.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de last onder enige as van een rijdend werktuig niet meer bedragen dan:

    • a. voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is,

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last, en

    • c. 12 000 kg per as.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de toegestane maximum last onder de as of assen van bedrijfsauto’s die niet in het eerste lid zijn genoemd dan wel die voor 1 januari 1995 in gebruik zijn genomen.

Artikel 3.3.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van bedrijfsauto’s alsmede de toegestane maximum massa van samenstellen van bedrijfsauto en aanhangwagen mogen niet meer bedragen dan:

    • a. 50 000 kg,

    • b. de door de fabrikant van de bedrijfsauto voor de bedrijfsauto onderscheidenlijk voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa,

    • c. vijf maal de toegestane maximum last onder de aangedreven as of assen,

    • d. de ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. indien de bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, het vermogen van de motor, vastgesteld volgens richtlijn 80/1269/EEG, gedeeld door de factor 3,68 * 10-3kW/kg.

  • 2 De toegestane maximum massa van een door de bedrijfsauto voort te bewegen aanhangwagen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de daarvoor door de fabrikant van de bedrijfsauto opgegeven toegestane maximum massa,

    • b. de daarvoor ten aanzien van de sterkte van de koppeling toegestane maximum massa,

    • c. de daarvoor ten aanzien van de sterkte en de bevestiging van de delen van het chassisraam waaraan de koppeling is bevestigd, toegestane maximum massa,

    • d. de daarvoor ten aanzien van het remsysteem van het trekkend motorrijtuig toegestane maximum massa, en

    • e. de helft van de ledige massa van de bedrijfsauto met een maximum van 750 kg indien het een ongeremde aanhangwagen betreft.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het tweede lid mag de toegestane maximum massa van een door een bedrijfsauto voort te bewegen geremde middenasaanhangwagen niet meer bedragen dan:

    • a. 24 000 kg,

    • b. de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, tenzij deze een toegestane maximum massa heeft van meer dan 3 500 kg, of de bedrijfsauto als een terreinvoertuig overeenkomstig Bijlage II, deel A, punt 4, van richtlijn 70/156/EEG kan worden aangemerkt,

    • c. 1,5 maal de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, voorzover de bedrijfsauto als een terreinvoertuig overeenkomstig Bijlage II, deel A, punt 4, van richtlijn 70/156/EEG kan worden aangemerkt, met een maximum van 3 500 kg,

    • d. 1,5 maal de toegestane maximum massa van de bedrijfsauto, indien de bedrijfsauto een toegestane maximum massa heeft van meer dan 3 500 kg, en

    • e. 12 000 kg, indien:

      • 1°. de achterste as dan wel de achterste assen van de bedrijfsauto niet zijn voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, of

      • 2°. de afstand van het hart van de koppeling tot de achterste as van de bedrijfsauto meer bedraagt dan 1,20 m indien de bedrijfsauto is voorzien van twee assen, dan wel meer bedraagt dan 1,55 m indien de bedrijfsauto is voorzien van meer dan twee assen.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de toegestane maximum massa van een rijdend werktuig meer bedragen dan 50 000 kg doch niet meer dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is en niet meer dan 60 000 kg.

  • 5 Bij bedrijfsauto’s die zodanig zijn ingericht dat buiten de normaal aangedreven as of assen nog een of meer assen kunnen worden aangedreven, worden voor de toepassing van het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid deze incidenteel aangedreven as of assen als aangedreven as of assen aangemerkt mits de snelheid waarmee met ingeschakelde as of assen mag worden gereden, ten minste 60 km/h bedraagt.

Artikel 3.3.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De last onder de bestuurde as of assen van bedrijfsauto’s mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG.

  • 2 Van fabrieksmatig in serie vervaardigde complete bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, moeten het brandstofreservoir alsmede de plaats van het originele brandstofreservoir voldoen aan de door de fabrikant van het voertuig gestelde eisen.

  • 3 Van bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, mogen delen van het brandstofreservoir, met inbegrip van bevestigingssteunen en leidingen, in onbelaste toestand van het voertuig niet lager zijn gelegen dan 0,25 m boven het wegdek, tenzij de dragende delen van het chassis of de carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming bieden.

Artikel 3.3.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van bedrijfsauto’s die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 2 Het brandstofsysteem van bedrijfsauto’s die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Bedrijfsauto’s die elektrisch kunnen worden aangedreven, al dan niet in combinatie met een verbrandingsmotor, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.3.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die in gebruik worden genomen na 30 september 1974, moeten ter zake van radio-ontstoring voldoen aan het bepaalde in richtlijn 72/245/EEG.

Artikel 3.3.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten voor wat betreft geluidproduktie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen (Stb. 1981, 741).

Artikel 3.3.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (Stb. 1990, 393).

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een achteruitrij-inrichting en van een snelheidsmeter die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 75/443/EEG. Met een snelheidsmeter wordt gelijkgesteld een controleapparaat dat voldoet aan het bepaalde in verordening 3821/85/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

  • 3 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

  • 4 Bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 12 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen, alsmede bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 10 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 92/6/EEG en in richtlijn 92/24/EEG.

  • 5 In afwijking van het vierde lid mag de snelheidsbegrenzer van een bedrijfsauto of bus, die na 31 december 1987 doch vóór 1 januari 1994 in gebruik is genomen, behoren tot een door Onze Minister goedgekeurde soort.

  • 6 De in het vierde lid bedoelde verplichting geldt niet voor:

    • a. motorrijtuigen als bedoeld in artikel 29 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • b. motorrijtuigen waarvan, naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast:

      • 1°. het gebruiksdoel zich verzet tegen het aanbrengen van een snelheidsbegrenzer;

      • 2°. de door de constructie bepaalde maximumsnelheid minder bedraagt dan de in richtlijn 92/6/EEG voor het desbetreffende motorrijtuig voorgeschreven afstelsnelheid;

    • c. motorrijtuigen waarvan, naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, door de aanvrager van een kentekenbewijs aannemelijk wordt gemaakt dat het motorrijtuig gebruikt wordt:

      • 1°. door een openbare dienst, uitsluitend binnen de bebouwde kom;

      • 2°. voor wetenschappelijke proefnemingen op de weg.

Artikel 3.3.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten sneller kunnen rijden dan 25 km/h.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ashefinrichting van bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 31 maart 1983 dient, voorzover deze inrichting werkt door het optrekken van de wielen van de bodem of het neerlaten van de wielen op de bodem en de bedrijfsauto is voorzien van een samenstel van assen, zodanig te zijn uitgevoerd dat deze inrichting automatisch buiten werking wordt gesteld niet later dan nadat de aslast van een van de op het rijvlak rustende assen van dat samenstel de grootste voor deze as toegestane waarde heeft bereikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 21 juli 1999 zijn voorzien van een ashefinrichting die voldoet aan het bepaalde in Bijlage IV, onderdeel 3, van richtlijn 97/27/EG.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG. In afwijking hiervan mogen bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel.

  • 2 Het draagvermogen van de banden moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd.

  • 3 De banden moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant van het voertuig opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van banden.

Artikel 3.3.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Bedrijfsauto's die zijn voorzien van gasvering, en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goedwerkende schokdempers.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een stuurinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 71/320/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren, sloten en scharnieren van bedrijfsauto's, in gebruik genomen na 31 december 1994 en bestemd voor het vervoer van goederen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/387/EEG.

  • 2 Bestuurderscabines van bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, moeten indien de cabine door middel van een schot van het overige deel van de carrosserie is gescheiden, zowel aan de linker- als aan de rechterzijde over een uitgang beschikken met zodanige minimumafmetingen dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 0,44 m en een lange as van 0,64 m.

  • 3 Een van de in het tweede lid genoemde uitgangen mag zijn vervangen door een gelijkwaardige uitgang in het dak of in de achterwand van de cabine.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op rijdende werktuigen.

Artikel 3.3.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bussen moeten voor wat betreft het gezichtsveld van de bestuurder voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.3.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ruiten van bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.

  • 2 De voorruiten van bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.3.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 2 Bedrijfsauto's met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

  • 3 Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik worden genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel 3.3.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

  • 2 Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik worden genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 3.3.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel indien met de binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg wordt verkregen.

  • 3 Bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, alsmede rijdende werktuigen, moeten zijn voorzien van een trottoirspiegel mits deze zodanig op het voertuig kan worden aangebracht dat in elke stand geen enkel punt van de spiegel of van de steun waarop deze is bevestigd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt bij een belasting van het voertuig die overeenkomt met de toegestane maximum massa.

  • 4 Bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, waarvan de rechterbuitenspiegel niet convex is, en bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, moeten zijn voorzien van een breedtespiegel.

  • 5 Bedrijfsauto's mogen met inachtneming van het bepaalde in richtlijn 71/127/EEG zijn voorzien van meer spiegels dan in de voorgaande leden genoemd.

  • 6 De spiegels van bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmetingen en gezichtsveld op de weg voldoen aan het bepaalde in de in het vijfde lid bedoelde richtlijn.

  • 7 De spiegels van bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 8 In afwijking van het zesde lid mogen bedrijfsauto's die in gebruik worden genomen na 14 oktober 2002, zijn voorzien van een breedtespiegel die voor wat betreft verstelbaarheid, afmetingen en gezichtsveld voldoet aan de bij regeling van Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.3.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 78/316/EEG.

Artikel 3.3.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1500 kg, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de bescherming van de inzittenden bij een ongeval voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/297/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de inrichting, de sterkte en de bevestiging van de naar voren gerichte zitplaatsen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/408/EEG.

  • 3 Bedrijfsauto’s bestemd voor het vervoer van goederen en met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1998, moeten voor wat betreft de bescherming van de inzittenden bij zijdelingse botsingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 96/27/EG.

Artikel 3.3.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 76/115/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995 en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995 en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het tweede lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 4 De aanwezigheid van de in het tweede en derde lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.

  • 5 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

  • 6 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het tweede en derde lid bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.3.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine bevinden, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/114/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid moeten uitstekende delen van bedrijfsauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 4 Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 5 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, met uitzondering van trekkers, moeten voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 6 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, met uitzondering van trekkers, moeten voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien zij hieromtrent voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen. Deze bepaling geldt niet voor voertuigen waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde.

  • 7 Bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten tussen de achterste vooras en de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 89/297/EEG, alsmede achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 8 In afwijking van het zevende lid moeten bedrijfsauto's met een maximum toegestane massa van meer dan 3 500 kg en die zijn uitgerust met meer dan drie assen ter zake van de zijdelingse afscherming voldoen aan door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 9 Op bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de achterste vooras en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 12 000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. Zij moeten voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 10 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1969 doch voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 11 De in het zevende, achtste en negende lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor trekkers alsmede voor bedrijfsauto’s die zijn gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen.

  • 12 De wielen van bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1974 moeten zijn afgeschermd overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen. De wielen van bedrijfsauto's die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1975 moeten deugdelijk zijn afgeschermd.

  • 13 Bedrijfsauto's, niet zijnde bussen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 9 augustus 2003, moeten zijn voorzien van een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden die voldoet aan richtlijn 2000/40/EG.

Artikel 3.3.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto’s mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 3.3.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat. De bedoelde mogelijkheid moet voor bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een installatie van verlichting en lichtsignalen alsmede van retroreflecterende voorzieningen overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 Indien het als gevolg van de constructie van een rijdend werktuig niet mogelijk is de zijrichtingaanwijzers en de zijretroreflectoren aan te brengen op de ingevolge het bepaalde in het eerste lid voorgeschreven plaats, moeten deze lichten en retroreflectoren zo ver mogelijk naar voren tegen de zijkanten van het voertuig zijn geplaatst met inachtneming van de toegestane maximum hoogte waarop deze lichten en retroreflectoren mogen worden geplaatst.

  • 3 De in de lichtarmaturen toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in Bijlage VII behorende bij Richtlijn 76/761/EEG.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.

Artikel 3.3.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

  • a. grote lichten en dimlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/761/EEG;

  • b. stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • d. zijrichtingaanwijzers die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • e. achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • f. remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/760/EEG;

  • h. niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG, onderscheidenlijk driehoekige rode retroreflecterende aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG indien het een gelede bus betreft;

  • i. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/538/EEG;

  • j. een of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/539/EEG;

  • k. markeringslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • l. zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m; deze bepaling geldt niet voor chassiscabines;

  • m. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • n. een markering aan de achterzijde van het voertuig, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor trekkers, voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede door Onze Minister aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 3.3.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, mogen zijn voorzien van:

    • a. mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/762/EEG;

    • b. parkeerlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/540/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m;

    • c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG, aangebracht op het breedste punt zo hoog mogelijk aan de achterzijde van het voertuig;

    • d. herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen deel van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand, die voldoen aan het bepaalde in de onder c genoemde richtlijn, met uitzondering van de eisen ten aanzien van de minimum hoogte boven het wegdek;

    • e. zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m of indien het een chassiscabine betreft;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;

    • g. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

    • h. markeringslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 1,80 m, doch niet breder dan 2,10 m;

    • i. een richtlicht;

    • j. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • k. werklichten;

    • l. een derde remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG;

    • m. dagrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

Artikel 3.3.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 2 Het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

Artikel 3.3.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto's mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Artikel 3.3.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.3.41 en 3.3.46 dan wel krachtens artikel 3.3.40, vijfde lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto in gebruik genomen is na 30 juni 1967 en is voorzien van een mechanische koppelinrichting voor het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting:

    • a. voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG, of

    • b. indien de bedrijfsauto voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, behoren tot een door Onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem in de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken, en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel, moet worden voldaan aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 2 Indien de bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een middenasaanhangwagen, moet de afstand van het laagste punt van de koppeling van het trekkend voertuig tot het wegdek ten minste een vijfde deel bedragen van de afstand van het laagste punt van die koppeling tot de achterste as van het trekkend voertuig.

  • 3 Indien voor het koppelen van voertuigen bijzondere constructies aan de voertuigen worden toegepast, moeten deze constructies voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.3.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 2 Bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 3 Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers er op attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 4 Bedrijfsauto’s mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 3.3.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s, bestemd voor het vervoer van goederen, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van inrichtingen ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichtingen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 74/61/EEG.

Artikel 3.3.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de aanwezigheid van een sleepinrichting en de sterkte daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/389/EEG.

Artikel 3.3.58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bussen

  • a. met een toegestane maximum massa van meer dan 5000 kg,

  • b. bestemd voor het vervoer van meer dan 22 passagiers, de bestuurder daaronder niet begrepen,

  • c. niet bestemd voor het vervoer van staande passagiers,

  • d. niet bestemd voor vervoer binnen één gemeente, en

  • e. in gebruik genomen na 25 oktober 1999, moeten voor wat betreft de verbrandingseigenschappen van bij de inwendige constructie gebruikte materialen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/28/EG.

Afdeling 4. Motorfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG of voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel 3.4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel 3.4.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van:

    • a. een identificatienummer dat:

      • 1°. voor elke motorfiets van hetzelfde merk verschillend is;

      • 2°. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 5 mm hoog zijn;

      • 3°. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen, en

    • b. een merk of een fabrieksaanduiding.

  • 3 Motorfietsen die zijn voorzien van een identificatienummer dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§ 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.

  • 2 Motorfietsen zonder zijspanwagen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen niet breder zijn dan 1,00 m.

  • 3 Motorfietsen met zijspanwagen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen niet breder zijn dan 2,55 m.

Artikel 3.4.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De toegestane maximum massa van motorfietsen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.4.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van motorfietsen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

  • 2 Het brandstofsysteem van motorfietsen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.4.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.4.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen.

Artikel 3.4.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen met een verbrandingsmotor die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging.

§ 4. Krachtoverbrenging.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 30 juni 2001 moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 2000/7/EG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 3.4.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel, met dien verstande dat in afwijking hiervan motorfietsen met zijspanwagen mogen zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG, dan wel van banden overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG.

  • 3 Het draagvermogen van de banden, bedoeld in het tweede lid, moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop de band is gemonteerd.

  • 4 De banden, bedoeld in het tweede lid, moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van de banden, bedoeld in het tweede lid.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 maart 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 april 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister gestelde eisen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van spiegels die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van:

    • a. een linkerbuitenspiegel;

    • b. een rechterbuitenspiegel indien de maximum snelheid van het voertuig 100 km/h of meer bedraagt en het voertuig na 31 december 1994 in gebruik wordt genomen.

  • 3 De spiegels van motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten voor wat betreft constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmetingen en gezichtsveld op de weg voldoen aan het bepaalde in richtlijn 80/780/EEG.

  • 4 De linkerbuitenspiegel van motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 1 januari 1995, moet voor wat betreft afmetingen, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.4.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel 3.4.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten, indien een passagier kan worden vervoerd, zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/32/EEG.

Artikel 3.4.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 3 De wielen van motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten deugdelijk zijn afgeschermd, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.4.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

  • 2 De in de lichtarmaturen toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Het eerste lid is voor motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.

Artikel 3.4.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten, een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:

Artikel 3.4.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:

  • a. een achterlicht, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

  • b. een niet-driehoekige rode retroreflector, aan de achterzijde aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek, welke retroreflector voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG.

Artikel 3.4.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, mogen zijn voorzien van:

  • 2 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:

    • a. een stadslicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig, dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig, dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • d. waarschuwingsknipperlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 76/759/EEG;

    • e. een of twee parkeerlichten;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

    • g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 meter boven het wegdek;

    • h. een richtlicht;

    • i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • j. werklichten.

  • 3 De motorfietsen, bedoeld in het tweede lid, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

Artikel 3.4.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik wordt genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:

    • a. een stadslicht, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

    • b. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, aangebracht aan de uiterste buitenzijde van de zijspanwagen op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek; de op de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzers aan de zijde van de zijspanwagen mogen dan niet functioneren;

    • c. een remlicht, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

    • d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen, aangebracht op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek;

    • e. ambergele retroreflectoren, aangebracht aan elke zijkant van de zijspanwagen, op ten minste 0,35 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek;

    • f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen.

  • 2 Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

Artikel 3.4.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 3 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren en naar achteren niet anders dan ambergeel stralen.

  • 4 Het remlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 3.4.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Artikel 3.4.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.4.41, 3.4.42, 3.4.46 en 3.4.47 dan wel krachtens artikel 3.4.40, vijfde lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een motorfiets die in gebruik is genomen na 16 juni 1999 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.4.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op de door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 3 Motorfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de motorfiets of de zijspanwagen te voorkomen, alsmede van een geluidssignaal dat de bestuurder kenbaar maakt dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.

  • 4 Motorfietsen mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 3.4.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten zijn voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Artikel 3.4.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen op twee wielen, die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995 moeten zijn voorzien van een standaard die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/31/EEG.

Afdeling 5. Driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg zijn voorzien van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG of voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn op driewielige motorrijtuigen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, de in afdeling 3 van dit hoofdstuk gestelde eisen van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Onze Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde driewielige motorrijtuigen.

Artikel 3.5.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel 3.5.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van:

    • a. een identificatienummer dat:

      • 1°. voor elk motorrijtuig van hetzelfde merk verschillend is;

      • 2°. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 5 mm hoog zijn;

      • 3°. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen, en

    • b. een merk of een fabrieksaanduiding.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die voorzien zijn van een identificatienummer dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG voldoen aan het bepaalde in het tweede lid.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 3.5.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstand van de voorzijde van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, tot het hart van het stuur mag niet meer bedragen dan 3,50 m.

Artikel 3.5.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enige as van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:

    • a. 2800 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last.

  • 2 De toegestane maximum massa van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:

    • a. 3500 kg, en

    • b. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum massa.

Artikel 3.5.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De toegestane maximum massa van samenstellen van een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 1 november 1995, en een aanhangwagen mag niet meer bedragen dan de door de fabrikant van het driewielig motorrijtuig voor het samenstel van voertuigen opgegeven toegestane maximum massa.

  • 2 De toegestane maximum massa van een ongeremde aanhangwagen achter een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 1 november 1995, mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het driewielig motorrijtuig opgegeven toegestane maximum massa van de aanhangwagen,

    • b. de helft van de ledige massa van dat driewielig motorrijtuig, en

    • c. 750 kg.

Artikel 3.5.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De last onder de bestuurde as van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995, mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, en die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen delen van het brandstofreservoir, met inbegrip van bevestigingssteunen en leidingen, in onbelaste toestand van het voertuig niet lager zijn gelegen dan 0,25 m boven het wegdek, tenzij de dragende delen van het chassis, het frame of de carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming bieden.

Artikel 3.5.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van het brandstofsysteem, alsmede de bevestiging daarvan, van driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas, niet zijnde LPG, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

  • 2 Het brandstofsysteem van driewielige motorrijtuigen die zijn voorzien van een motor die wordt gevoed door LPG, moet voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die elektrisch kunnen worden aangedreven, al dan niet in combinatie met een verbrandingsmotor, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.5.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.5.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het Besluit geluidproduktie motorvoertuigen.

Artikel 3.5.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen met een verbrandingsmotor die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 30 juni 2001 moeten zijn voorzien van een snelheidmeter die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 2000/7/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel 3.5.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 doch na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van banden overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG of van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG, met dien verstande dat in afwijking hiervan driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, mogen zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel.

  • 3 Het draagvermogen van de banden van driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd.

  • 4 De banden, bedoeld in het tweede lid, moeten geschikt zijn voor de door de fabrikant opgegeven maximum snelheid die met het voertuig kan worden bereikt bij het door de fabrikant opgegeven draagvermogen.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van de banden, bedoeld in het tweede lid.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 maart 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 april 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister gestelde eisen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ruiten van driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 De ruiten van driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.

  • 3 De voorruiten van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995 doch voor 17 juni 1999, moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.5.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een ruitenwisserinstallatie en van een ruitensproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, die in gebruik worden genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999, alsmede driewielige motorrijtuigen met een voorruit, met een ledige massa van meer dan 400 kg, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Artikel 3.5.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 3.5.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van spiegels die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen:

    • a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg,

    • b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij van zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien, en

    • c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die voldoen aan de in het tweede lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.

  • 4 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het vereiste gezichtsveld op de weg niet wordt verkregen. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 5 De spiegels van driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid moeten voor wat betreft oppervlakte, plaatsing, verstelbaarheid en gezichtsveld voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.5.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel 3.5.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels overeenkomstig de eisen in richtlijn 76/115/EEG.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995 en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels. Deze bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de zitplaats van de bestuurder en op naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover die zitplaatsen aan een portier grenzen. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister gestelde eisen.

  • 4 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1995 en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten tevens zijn voorzien van bevestigingspunten voor autogordels voor alle andere naar voren gerichte zitplaatsen dan in het derde lid bedoeld. De bevestigingspunten moeten voldoen aan en zijn aangebracht volgens de door Onze Minister gestelde eisen.

  • 5 De aanwezigheid van de in het derde en vierde lid bedoelde bevestigingspunten is niet verplicht voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, indien degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast van oordeel is dat er in verband met de bouw of inrichting van het voertuig aanleiding bestaat de verplichting niet op het voertuig van toepassing te doen zijn.

  • 6 Driewielige motorrijtuigen met een carrosserie die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999 moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 7 Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van autogordels overeenkomstig de eisen in richtlijn 77/541/EEG voor die zitplaatsen die van bevestigingspunten voor autogordels zijn voorzien.

  • 8 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1995, waarin bevestigingspunten moeten zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van autogordels op de in het derde lid en vierde bedoelde zitplaatsen, moeten zijn voorzien van autogordels voor die zitplaatsen. De autogordels moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen.

Artikel 3.5.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 1999 mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 3 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 4 Het bepaalde in het tweede en derde lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 5 Op driewielige motorrijtuigen met twee wielen aan de achterzijde, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, zijn de eisen in richtlijn 70/221/EEG inzake de bescherming aan de achterzijde van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 17 juni 1999, moeten zijn voorzien van voorzieningen ter afscherming van de wielen overeenkomstig de eisen in richtlijn 78/549/EEG.

Artikel 3.5.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorvoertuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

  • 2 Driewielige motorvoertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1995 moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995 moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995 moeten voor wat betreft de installatie van verlichting en lichtsignalen voldoen aan het gestelde in artikel 3.5.41, derde lid.

  • 3 De in de lichtarmaturen van driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.

Artikel 3.5.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 16 juni 1999, moeten zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten, een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, moeten zijn voorzien van:

  • 4 Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,50 m mogen in afwijking van het bepaalde in het derde lid, onderdelen a, b, c, e, f en h, zijn voorzien van:

    • a. één groot licht;

    • b. één dimlicht;

    • c. één stadslicht;

    • d. één achterlicht;

    • e. één remlicht;

    • f. één niet-driehoekige rode retroreflector.

Artikel 3.5.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 3.5.41, derde en vierde lid, bedoelde lichten en retroreflectoren moeten, met uitzondering van de kentekenplaatverlichting, niet lager dan 0,35 m en niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 2 De in artikel 3.5.41, derde en vierde lid, bedoelde lichten en retroreflectoren moeten, met uitzondering van de kentekenplaatverlichting, symmetrisch ten opzichte van het midden van het voertuig zijn aangebracht.

  • 3 De in artikel 3.5.41, derde lid, bedoelde grote lichten, dimlichten, stadslichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten niet verder dan 0,40 m van de zijkanten van het voertuig zijn aangebracht.

  • 4 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, achterlichten, remlichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren, bedoeld in artikel 3.5.41, tweede, derde en vierde lid, moeten op een onderlinge afstand van ten minste 0,60 m zijn aangebracht, waarbij de afstand vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig niet meer dan 0,40 m mag bedragen.

  • 5 De in artikel 3.5.41, vierde lid, bedoelde lichten en retroreflector moeten in afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid in het midden van het voertuig zijn aangebracht.

Artikel 3.5.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn.

  • 2 De in artikel 3.5.41 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

Artikel 3.5.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 oktober 1995, mogen zijn voorzien van:

    • a. één of twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • b. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • c. één of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of richtlijn 77/539/EEG;

    • d. een niet-driehoekige ambergele retroflector aan de zijkant van het voertuig die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994 doch voor 1 november 1995, mogen zijn voorzien van:

    • a. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • b. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • c. parkeerlichten, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m;

    • d. een of twee achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/539/EEG;

    • e. een zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

    • f. herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen deel van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG, met uitzondering van de eisen ten aanzien van de minimum hoogte boven het wegdek;

    • g. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • h. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG;

    • i. een richtlicht;

    • j. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • k. werklichten.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen als bedoeld in het tweede lid, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

  • 4 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, mogen zijn voorzien van een derde remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

Artikel 3.5.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien één parkeerlicht is aangebracht, mag dit naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien twee parkeerlichten zijn aangebracht, moet het voorste wit en het achterste rood stralen.

  • 2 De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 Het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

  • 4 Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 3.5.49

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde en de parkeerlichten moeten niet lager dan 0,25 m, niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek en niet verder dan 0,40 m van de zijkanten van het voertuig zijn aangebracht.

  • 2 De mistlichten aan de achterzijde moeten op een afstand van ten minste 0,10 m van het remlicht en niet hoger dan 1,00 m boven het wegdek zijn aangebracht. De mistlichten aan de achterzijde moeten symmetrisch ten opzichte van het midden van het voertuig zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

  • 3 De witte retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0.40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Artikel 3.5.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

Artikel 3.5.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.5.41 en 3.5.46 dan wel krachtens artikel 3.5.40, vierde lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen na 16 juni 1999 en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Indien een driewielig motorrijtuig dat in gebruik is genomen voor 17 juni 1999 is voorzien van een mechanische koppelinrichting voor het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG of aan de door Onze Minister gestelde eisen.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.5.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 juni 1995, moeten zijn voorzien van ten minste een hoorn met vaste toonhoogte dan wel een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns. De geluidssterkte mag voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 oktober 1971 niet minder bedragen dan 70 decibel en niet meer dan 104 decibel, en voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 niet minder dan 93 decibel en niet meer dan 104 decibel, te meten op de door Onze Minister vastgestelde wijze. De maximum geluidssterkte van 104 decibel geldt niet voor hoorns die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/388/EEG.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 4 Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

Artikel 3.5.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen die in gebruik worden genomen na 31 mei 1995, moeten zijn voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Afdeling 6. Bromfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voorzien zijn van een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG.

Artikel 3.6.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten van deugdelijke bouw en inrichting zijn.

Artikel 3.6.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/34/EEG.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op twee wielen moeten ter zake van maatregelen tegen het onbevoegd opvoeren voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§ 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor wat betreft afmetingen en massa's voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/93/EEG.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen die zijn voorzien van een brandstofreservoir, niet zijnde een reservoir voor al dan niet tot vloeistof verdicht gas, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten ter zake van elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor wat betreft geluidproductie voldoen aan het bepaalde in het Besluit geluidproduktie bromfietsen.

Artikel 3.6.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen met een verbrandingsmotor moeten voor wat betreft luchtverontreiniging voldoen aan het bepaalde in het Besluit typegoedkeuring bromfietsen luchtverontreiniging.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een snelheidsmeter die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 2000/7/EG.

Artikel 3.6.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor wat betreft de wijze van meten van de door de constructie bepaalde maximum snelheid, het maximum koppel en het netto-maximum vermogen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 95/1/EG.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/14/EEG.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten zijn voorzien van ruiten die voldoen aan en zijn gemonteerd overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit moeten zijn voorzien van een ruitenwisserinstallatie en van een ruitensproeierinstallatie, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op drie of vier wielen met een voorruit en met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten wat betreft spiegels en de montage daarvan voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor wat betreft de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/29/EEG.

Artikel 3.6.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten wat betreft bevestigingspunten voor autogordels voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 2 Bromfietsen op drie of vier wielen met een carrosserie moeten wat betreft autogordels voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Bromfietsen op twee wielen moeten, indien een passagier kan worden vervoerd, zijn voorzien van een riem dan wel een of meer handgrepen voor deze passagier, welke moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/32/EEG.

Artikel 3.6.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op twee wielen zonder carrosserie en bromfietsen op drie of vier wielen moeten voor wat betreft de naar buiten uitstekende delen voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.6.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten voor wat betreft de plaats voor de montage van de achterste kentekenplaat voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/94/EEG.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/92/EEG.

Artikel 3.6.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten dan wel mogen zijn voorzien van grote lichten, dimlichten, stadslichten, richtingaanwijzers, achterlichten, remlichten en niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig overeenkomstig het bepaalde in richtlijnen 93/92/EEG en 97/24/EG.

§ 11. Verbinding tussen bromfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De mechanische koppelinrichting, indien aanwezig, van een bromfiets en de bevestiging daarvan aan het voertuig moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.6.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen moeten zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/30/EEG, dan wel van een goed werkende bel indien het een bromfiets betreft met een motorvermogen van niet meer dan 0,5 kW en met een door de constructie bepaalde maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h.

Artikel 3.6.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een bromfiets is voorzien van een inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig, welke inrichting werkt op de stuurinrichting of op de overbrenging, moet deze inrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 93/33/EEG.

Artikel 3.6.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van een standaard die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 93/31/EEG.

Afdeling 7. Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, met uitzondering van aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg moeten voor toelating tot het verkeer op de weg voldoen aan de in deze afdeling vermelde eisen.

Artikel 3.7.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten:

Artikel 3.7.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een constructieplaat en een identificatienummer, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/114/EEG.

  • 2 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat:

    • a. voor elke aanhangwagen van hetzelfde merk verschillend is;

    • b. uit ten minste 3 letters of cijfers bestaat, welke minimaal 7 mm hoog zijn;

    • c. goed leesbaar op een vast voertuigdeel is ingeslagen.

Artikel 3.7.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Op elk onderdeel dat tot een goedgekeurd type behoort, moeten de in de typegoedkeuring daarvan genoemde kenmerken gemakkelijk zichtbaar en duidelijk leesbaar aanwezig zijn.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onze Minister kan voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg regels vaststellen voor wat betreft het asstel, de soort koppeling, de dynamische verticale last onder de koppeling en de afstand van het hart van de koppeling tot het hart van het asstel.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 mei 2002 moeten voor wat betreft afmetingen en wendbaarheid voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/27/EG.

  • 2 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 21 juli 1999 doch voor 1 juni 2002 moeten voor wat betreft afmetingen en wendbaarheid voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/27/EG, met uitzondering van het bepaalde in Bijlage I, onderdeel 7.6.1.2.

  • 3 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 22 juli 1999 mogen:

    • a. niet breder zijn dan 2,55 m, met uitzondering van geconditioneerde voertuigen die niet breder mogen zijn dan 2,60 m; en

    • b. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 4 Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, die in gebruik zijn genomen voor 22 juli 1999 mogen niet langer zijn dan 12,00 m.

  • 5 Van opleggers die na 30 april 1993 maar voor 22 juli 1999 in gebruik zijn genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de achterzijde niet meer bedragen dan 12,00 m; bij de vaststelling van de afstand worden markeringslichten, zijmarkeringslichten, richtingaanwijzers, stadslichten, zijretroreflectoren, douaneverzegelingen en bevestigingsmiddelen van het dekzeil buiten beschouwing gelaten.

  • 6 Van opleggers die voor 1 mei 1993 in gebruik zijn genomen mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt; bij de vaststelling van de afstand worden markeringslichten, zijmarkeringslichten, richtingaanwijzers, stadslichten, zijretroreflectoren, douaneverzegelingen en bevestigingsmiddelen van het dekzeil buiten beschouwing gelaten.

  • 7 In afwijking van het bepaalde in het vierde lid mogen:

    • a. middenasaanhangwagens die na 30 juni 1967 maar voor 1 januari 1987 in gebruik zijn genomen, niet langer zijn dan 10,00 m, indien de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2 500 kg maar niet meer dan 3 500 kg;

    • b. middenasaanhangwagens die voor 1 juli 1967 in gebruik zijn genomen, niet langer zijn dan 10,00 m.

  • 8 In afwijking van het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid mogen kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 9 In afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en vijfde lid mag voor een kermis- of circusvoertuig de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

  • 10 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, worden, bij het vaststellen van de afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van een oplegger, markeringslichten, zijmarkeringslichten, richtingaanwijzers, stadslichten, zijretroreflectoren, douaneverzegelingen en bevestigingsmiddelen van het dekzeil buiten beschouwing gelaten.

  • 11 In de afmetingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.

Artikel 3.7.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij middenasaanhangwagens mag de last onder de koppeling:

    • a. alleen in neerwaartse richting zijn gericht;

    • b. niet meer bedragen dan de door de fabrikant van de aanhangwagen opgegeven toegestane maximum last onder de koppeling;

    • c. niet meer bedragen dan 10,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen en niet meer dan 1000 kg;

    • d. niet minder bedragen dan 1,0% van de toegestane maximum massa van de aanhangwagen, doch de last behoeft niet meer te bedragen dan 50 kg.

  • 2 De last onder de as of assen van aanhangwagens die na 31 december 1994 in gebruik worden genomen, mag niet meer bedragen dan:

    • a. de door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum last,

    • b. voor enige as, 10 000 kg,

    • c. voor aanhangwagens met een asstel met twee achter elkaar gelegen enkele assen, indien de onderlinge afstand tussen de assen:

      • 1°. minder bedraagt dan 1,00 m, 11 000 kg te zamen,

      • 2°. 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 16 000 kg te zamen,

      • 3°. 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 18 000 kg te zamen,

    • d. voor aanhangwagens met een asstel met meer dan twee achter elkaar gelegen assen:

      • 1°. indien de afstand tot de dichtstbij zijnde naastgelegen as van dat asstel minder bedraagt dan 1,30 m, 7 000 kg per as;

      • 2°. indien de afstand tot de dichtstbij zijnde naastgelegen as van dat asstel 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 8 000 kg per as, dan wel 9 000 kg per as indien het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

    • e. voor aanhangwagens met twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen, 13 000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6500 kg,

    • f. voor aanhangwagens, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen, 16 000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8000 kg,

    • g. voor aanhangwagens met twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:

      • 1°. minder bedraagt dan 1,00 m, 13 000 kg te zamen,

      • 2°. 1,00 m of meer bedraagt maar minder dan 1,30 m, 17 000 kg te zamen,

      • 3°. 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, 21 000 kg te zamen,

      waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6 500 kg,

    • h. voor aanhangwagens, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee of meer achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen:

      • 1°. minder bedraagt dan 1,00 m, 16 000 kg te zamen,

      • 2°. 1,00 m of meer bedraagt, 12 000 kg vermenigvuldigd met het aantal aslijnen,

      waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8 000 kg,

    • i. voor aanhangwagens met meer dan twee achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, het aantal aslijnen vermenigvuldigd met 13 000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 6500 kg, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering,

    • j. voor aanhangwagens, bestemd voor het vervoer van ondeelbare lading, met twee of meer achter elkaar gelegen aslijnen als bedoeld onder e, waarbij de onderlinge afstand tussen de aslijnen 1,30 m of meer bedraagt maar minder dan 1,80 m, het aantal aslijnen vermenigvuldigd met 16 000 kg, waarbij de last onder ieder der assen niet meer mag bedragen dan 8000 kg, mits het asstel is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de toegestane maximum last onder de as of assen van aanhangwagens die niet in het tweede lid zijn genoemd dan wel die voor 1 januari 1995 in gebruik zijn genomen.

  • 4 De toegestane maximum massa van middenasaanhangwagens mag niet meer bedragen dan 12 000 kg. Indien de middenasaanhangwagen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschappen als gelijkwaardig aangemerkte vering, mag de toegestane maximum massa niet meer bedragen dan 20 000 kg. Indien de middenasaanhangwagen is voorzien van drie assen mag de toegestane maximum massa niet meer bedragen dan 24 000 kg.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Van een meervoudige asconstructie van een aanhangwagen die in gebruik wordt genomen na 30 september 1974, mogen niet meer dan drie assen star zijn uitgevoerd, waarbij de afstand tussen de twee uiterste starre assen niet meer mag bedragen dan 2,80 m.

  • 2 Van een meervoudige asconstructie van een aanhangwagen die in gebruik is genomen na 30 september 1974 doch voor 1 januari 1995, mogen een of meer assen zelfsturend zijn uitgevoerd mits de toegestane maximum last onder de zelfsturende assen niet meer bedraagt dan 45,0% van de toegestane maximum last onder de meervoudige asconstructie.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een starre as verstaan een as waarvan de wielen niet gestuurd of zelfsturend zijn.

Artikel 3.7.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ashefinrichting van aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 maart 1983 dient, voorzover deze inrichting werkt door het optrekken van de wielen van de bodem of het neerlaten van de wielen op de bodem en de aanhangwagen is voorzien van een samenstel van assen, zodanig te zijn uitgevoerd dat deze inrichting automatisch buiten werking wordt gesteld niet later dan nadat de aslast van een van de op het rijvlak rustende assen van dat samenstel de grootste voor deze as toegestane waarde heeft bereikt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 21 juli 1999 zijn voorzien van een ashefinrichting die voldoet aan het bepaalde in Bijlage IV, onderdeel 3, van richtlijn 97/27/EG.

Artikel 3.7.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Assen van aanhangwagens moeten door de fabrikant van de as zijn voorzien van:

    • a. een merk- of fabrieksaanduiding;

    • b. een typeaanduiding;

    • c. een opgave van de maximale technisch toelaatbare aslast.

  • 2 De door de fabrikant van het voertuig opgegeven toegestane maximum aslast mag niet meer bedragen dan de opgave, bedoeld in onderdeel c van het eerste lid.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van banden die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/23/EEG. In afwijking hiervan mogen aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 1995, zijn voorzien van banden waarvan de technische gegevens zijn opgenomen in een door Onze Minister vastgestelde tabel.

  • 2 Het draagvermogen van de banden moet voldoende zijn voor het door de fabrikant van het voertuig opgegeven draagvermogen van de as waarop zij zijn gemonteerd, bij een snelheid van 100 km/h.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de montage van banden.

Artikel 3.7.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 Aanhangwagens die zijn voorzien van gasvering, en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg, die zijn voorzien van schroefveren, moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik genomen worden na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de stuurinrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/311/EEG.

  • 2 De stuurinrichting van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moet deugdelijk zijn.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de reminrichting voldoen aan het bepaalde in richtlijn 71/320/EEG.

  • 2 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een reminrichting die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De ruiten van aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 92/22/EEG.

Artikel 3.7.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG. Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde, alsmede voor aanhangwagens die speciaal zijn gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 5 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1995, moeten voor wat betreft de bescherming aan de achterzijde, behoudens indien zij hieromtrent voldoen aan het bepaalde in richtlijn 70/221/EEG, voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen. Deze bepaling geldt niet voor aanhangwagens waarvan het gebruik zich naar het oordeel van degene die met de afgifte van kentekenbewijzen is belast, verzet tegen de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde, alsmede voor aanhangwagens die speciaal zijn gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 6 Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten tussen de achterste vooras of de koppelingspen indien het een oplegger betreft, en de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 89/297/EEG, alsmede achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 7 Op aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, is ten aanzien van de zijdelingse afscherming tussen de achterste vooras of de koppelingspen indien het een oplegger betreft en de voorste achteras het in richtlijn 89/297/EEG voor aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg doch niet meer dan 10 000 kg bepaalde van overeenkomstige toepassing. Zij moeten voorts achter de voorste achteras zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 8 Onverminderd het bepaalde in het zesde en zevende lid moeten middenasaanhangwagens voor de voorste as zijn voorzien van zijdelingse afscherming die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 9 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1969 doch voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 10 De in het zesde, zevende, achtste en negende lid bedoelde verplichting tot zijdelingse afscherming geldt niet voor aanhangwagens die zijn gebouwd voor speciale doeleinden en waarbij het om praktische redenen niet mogelijk is zijdelingse afscherming aan te brengen, alsmede voor aanhangwagens die speciaal zijn gebouwd voor het vervoer van in de lengte ondeelbare lading.

  • 11 De wielen van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1974 moeten zijn afgeschermd overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen. De wielen van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1975 moeten deugdelijk zijn afgeschermd.

Artikel 3.7.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens mogen niet kunnen aanlopen.

Artikel 3.7.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik genomen worden na 31 december 1994, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 70/222/EEG.

  • 2 Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van een installatie van verlichting en lichtsignalen, alsmede van retroreflecterende voorzieningen, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 De in de lichtarmaturen toegepaste gloeilampen moeten voldoen aan het bepaalde in Bijlage VII behorende bij Richtlijn 76/761/EEG.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van lampen waarbij lichtarmatuur en lichtbron een gesloten eenheid vormen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995.

Artikel 3.7.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, moeten zijn voorzien van:

  • a. stadslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG;

  • c. achterlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • d. remlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG;

  • e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat, die voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/760/EEG;

  • f. driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • g. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/538/EEG;

  • h. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • i. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

  • j. markeringslichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • k. zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

  • l. een markering aan de achterzijde van het voertuig, die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg; deze eis geldt niet voor door Onze Minister aangewezen aanhangwagens waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 3.7.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die in gebruik worden genomen na 31 december 1994, mogen zijn voorzien van:

    • a. achteruitrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 77/539/EEG;

    • b. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten, die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/759/EEG, aangebracht op het breedste punt zo hoog mogelijk aan de achterzijde van het voertuig;

    • c. herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen deel van de zich aan de zijof achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand, die voldoen aan het bepaalde in de onder b genoemde richtlijn, met uitzondering van de eisen ten aanzien van de minimum hoogte boven het wegdek;

    • d. markeringslichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig breder is dan 1,80 m, doch niet breder dan 2,10 m;

    • e. zijmarkeringslichten die voldoen aan het bepaalde in Bijlage IV behorende bij Richtlijn 76/758/EEG, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;

    • f. niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die zijn opgenomen in het lamphuis van andere lichten en die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/757/EEG;

    • g. werklichten;

    • h. een derde remlicht dat voldoet aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG.

  • 2 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode niet-driehoekige aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig, mits deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen.

Artikel 3.7.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 3.7.41 en 3.7.46 dan wel krachtens artikel 3.7.40, vierde lid, is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.7.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mechanische koppelinrichting van aanhangwagens in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet:

    • a. voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG, of

    • b. indien de aanhangwagen voor 1 januari 2005 in gebruik is genomen, behoren tot een door Onze Minister voor 1 januari 1995 goedgekeurd type, zijn voorzien van de door hem in de goedkeuring voorgeschreven identificatiekenmerken,en zijn bevestigd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant van de koppelinrichting. Indien de oplegger is voorzien van een stuurwig, moet worden voldaan aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 2 Middenasaanhangwagens waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 1500 kg en die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling.

  • 3 Indien voor het koppelen van voertuigen bijzondere constructies worden toegepast, moeten deze constructies voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 3.7.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Afdeling 8. Voertuigonderdelen, technische eenheden, uitrustingsstukken en voorzieningen ter bescherming van weggebruikers en passagiers

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.8.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onze Minister stelt de eisen vast waaraan:

  • a. achterlichten voor fietsen en aanhangwagens achter fietsen,

  • b. niet-driehoekige rode retroreflectoren voor fietsen, zijspanwagens aan fietsen, aanhangwagens achter fietsen, alsmede wagens,

  • c. witte of gele retroreflectoren voor de wielen van fietsen, zijspanwagens aan fietsen en aanhangwagens achter fietsen,

  • d. ambergele of gele retroreflectoren voor de trappers van fietsen, en

  • e. rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek voor motorrijtuigen met beperkte snelheid, landbouwtrekkers, de daardoor voortbewogen aanhangwagens, alsmede wagens,

moeten voldoen.

Artikel 3.8.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Uitlaatsystemen voor motorrijtuigen moeten voldoen aan het bepaalde in het Besluit uitlaatsystemen motorvoertuigen en bromfietsen (Stb. 1985, 474).

Artikel 3.8.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een personenauto of een bedrijfsauto moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 94/20/EG.

  • 2 Mechanische koppelinrichtingen voor het koppelen van een aanhangwagen aan een motorfiets, driewielig motorrijtuig of een bromfiets moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 3 Luchtbanden voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 4 Verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 5 Achteruitkijkspiegels voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 6 Brandstoftanks voor motorfietsen, driewielige motorrijtuigen of bromfietsen moeten voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 7 Autogordels voor driewielige motorrijtuigen en bromfietsen op drie of vier wielen moeten, indien deze zijn voorzien van een gesloten carrosserie, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

  • 8 Ruiten, ruitenwissers, ruitensproeiers en ontdooiings- en ontwaseminrichtingen voor driewielige motorrijtuigen en bromfietsen op drie of vier wielen moeten, indien deze zijn voorzien van een voorruit en een gesloten carrosserie, voldoen aan het bepaalde in richtlijn 97/24/EG.

Artikel 3.8.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Helmen voor bestuurders en passagiers van bromfietsen, motorfietsen en driewielige motorrijtuigen voldoen aan het bepaalde in het Warenwetbesluit motor- en bromfietshelmen.

Artikel 3.8.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Beschermingsinrichtingen aan de voorzijde tegen klemrijden als bedoeld in artikel 3.3.37, dertiende lid, moeten voldoen aan richtlijn 2000/40/EG.

Afdeling 9. Voertuigen bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 3.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voertuigen van de categorieën N en O als omschreven in artikel 2 en Bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, moeten, onverminderd de overige bepalingen van dit hoofdstuk, tevens voldoen aan de bepalingen van Richtlijn nr. 98/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 betreffende motorvoertuigen en aanhangers daarvan bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en tot wijziging van Richtlijn nr.70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangers daarvan.

Hoofdstuk 4. Periodieke keuring van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Uitzondering keuringsplicht

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Uitzondering voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor motorfietsen alsmede driewielige motorrijtuigen waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg.

Artikel 4.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor een motorrijtuig of een aanhangwagen, waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

Artikel 4.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor een motorrijtuig, waarvan de toegestane maximum massa niet meer dan 3500 kg bedraagt en dat is bestemd om te worden gebruikt voor het vervoer van personen waarop de Wet personenvervoer 2000 betrekking heeft, niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

Artikel 4.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor ambulance’s niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen jaar is verstreken.

Artikel 4.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt voor een ander motorrijtuig dan in de artikelen 4.2 tot en met 4.4 bedoeld, niet zolang sinds de datum van eerste toelating van het voertuig nog geen drie jaren zijn verstreken.

§ 2. Overige uitzonderingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor een motorrijtuig of een aanhangwagen op de dag waarop dat voertuig naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsrapport aan een keuring wordt onderworpen.

Artikel 4.6a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor:

  • a. bij ministeriële regeling aangewezen motorrijtuigen en aanhangwagens:

    • 1°. waarvoor een bijzonder kenteken als bedoeld in het Kentekenreglement is opgegeven,

    • 2°. die een keuring als bedoeld in de artikelen 22 of 26 van de wet ondergaan en waarvoor een bij ministeriële regeling vastgesteld kenteken is opgegeven, of

    • 3°. op de dag waarop zij overeenkomstig de bij ministeriële regeling vastgestelde voorschriften worden onderzocht in verband met de afgifte of wijziging van een kenteken- of registratiebewijs of met de teruggave van het voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs waarvan op grond van artikel 60 van de wet de overgifte is gevorderd;

  • b. bij ministeriële regeling aangewezen categorieën van rijdende werktuigen.

Artikel 4.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een motorrijtuig of een aanhangwagen mag gedurende twee maanden na het tijdstip waarop artikel 72, eerste lid, van de wet voor dat voertuig gelding verkrijgt, op de weg staan zonder dat voor dat voertuig een keuringsbewijs is afgegeven waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken.

  • 2 Een motorrijtuig of een aanhangwagen mag gedurende twee maanden na het tijdstip waarop de geldigheidsduur van een voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen afgegeven keuringsbewijs verstrijkt, op de weg staan zonder dat voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen een keuringsbewijs is afgegeven waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken.

Artikel 4.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 72, eerste lid, van de wet geldt niet voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 van de wet is verleend.

Afdeling 2. Keuringsrapport

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Aanvraag keuringsrapport en verplichtingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De aanvrager dient bij de aanvraag van een keuringsrapport deel I van het kentekenbewijs over te leggen, dat is afgegeven voor het motorrijtuig of de aanhangwagen waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 2 Degene bij wie de aanvraag is ingediend, geeft het deel I van het kentekenbewijs na behandeling van de aanvraag terug aan de aanvrager.

Artikel 4.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Degene die een keuringsrapport aanvraagt bij de Dienst Wegverkeer, stelt ter verkrijging daarvan het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte van het rapport wordt gevraagd, voor een keuring ter beschikking van een door de Dienst Wegverkeer met het verrichten van de keuring belaste functionaris, op een door deze bepaalde plaats en bepaald tijdstip.

  • 2 Degene die een keuringsrapport aanvraagt bij een ingevolge artikel 84 van de wet erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, stelt ter verkrijging daarvan het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de afgifte van het rapport wordt gevraagd, voor een keuring ter beschikking van een door die persoon met het verrichten van de keuring belaste functionaris op een door deze bepaalde plaats en bepaald tijdstip.

§ 2. Aanvang geldigheidsduur keuringsbewijs

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De geldigheidsduur van een keuringsbewijs vangt aan met ingang van de dag van afgifte daarvan.

  • 2 Indien een keuringsbewijs wordt afgegeven binnen twee maanden vóór het tijdstip waarop artikel 72, eerste lid, van de wet voor het betrokken voertuig gelding verkrijgt, vangt de geldigheidsduur van het keuringsbewijs aan met ingang van dat tijdstip, mits, voorzover artikel 72, eerste lid, van de wet vóór dat tijdstip op grond van een ingevolge een andere wet dan de wet afgegeven keuringsbewijs niet geldt, dat document voorafgaande aan de behandeling van de aanvraag wordt overgelegd.

  • 3 Indien een keuringsbewijs wordt afgegeven binnen twee maanden vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van een eerder voor het betrokken voertuig afgegeven keuringsbewijs verstrijkt, vangt de geldigheidsduur van het keuringsbewijs aan met ingang van dat tijdstip, mits vorenbedoeld eerder afgegeven keuringsbewijs voorafgaande aan de behandeling van de aanvraag wordt overgelegd.

Afdeling 3. Herkeuring en deskundigenonderzoek

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Herkeuring

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het verzoek om herkeuring, bedoeld in artikel 90 van de wet, wordt ingediend door op het keuringsrapport aan te tekenen dat om herkeuring wordt verzocht en deze aantekening te ondertekenen alsmede hiervan kennis te geven aan degene die het keuringsrapport heeft afgegeven. Laatstgenoemde doet hiervan onverwijld mededeling aan de Dienst Wegverkeer.

Artikel 4.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verzoeker legt voorafgaande aan de herkeuring aan de deskundige die door de Dienst Wegverkeer is aangewezen om de herkeuring te verrichten, de volgende bescheiden over:

    • a. deel I van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig of de aanhangwagen, waarop het verzoek betrekking heeft, en

    • b. het keuringsrapport.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde deskundige geeft de daar bedoelde bescheiden na afloop van de herkeuring aan de verzoeker terug.

  • 3 De verzoeker mag bij de herkeuring aanwezig zijn.

Artikel 4.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De Dienst Wegverkeer doet, indien een beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs is afgegeven door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan deze afschrift toekomen van het na de herkeuring afgegeven keuringsrapport.

§ 2. Deskundigenonderzoek

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 4.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verzoeker legt voorafgaande aan het in artikel 91 van de wet bedoelde deskundigenonderzoek aan de deskundige die door de Dienst Wegverkeer is aangewezen om het onderzoek te verrichten, de volgende bescheiden over:

    • a. deel I van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig of de aanhangwagen waarop het verzoek betrekking heeft, en

    • b. het keuringsbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig of de aanhangwagen waarop het verzoek betrekking heeft.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde deskundige geeft de daar bedoelde bescheiden na afloop van het onderzoek aan de verzoeker terug, met dien verstande dat het keuringsbewijs niet wordt teruggegeven indien de geldigheid van het voor het voertuig afgegeven keuringsbewijs vervalt overeenkomstig artikel 91, vierde lid, van de wet.

  • 3 De verzoeker mag bij het onderzoek aanwezig zijn.

Artikel 4.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De Dienst Wegverkeer doet, indien de keuring op grond waarvan het keuringsrapport werd afgegeven is verricht door een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, aan deze afschrift toekomen van de uitslag van het onderzoek.

Hoofdstuk 5. Permanente eisen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Afdeling 1. Algemeen. Verbodsbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.1.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien het voertuig:

    • a. niet deugdelijk van bouw of inrichting is, dan wel rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert,

    • b. zodanig is gebouwd of ingericht dat de bestuurder onvoldoende uitzicht naar voren of opzij heeft, of

    • c. niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de bouw of inrichting van voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort, gestelde eisen, uitgezonderd artikel 5.3.15, zesde lid.

  • 2 Het is de bestuurder en de eigenaar of houder van een voertuig verboden het voertuig te laten staan, indien het voertuig niet voldoet aan de in de afdelingen 2 tot en met 17 van dit hoofdstuk ten aanzien van de verplichte niet-driehoekige dan wel driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van voertuigen gestelde eisen.

Artikel 5.1.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het is de bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de in afdeling 18 van dit hoofdstuk ten aanzien van het gebruik van voertuigen of samenstellen van voertuigen van de categorie of categorieën, waartoe die voertuigen behoren, gestelde eisen.

Artikel 5.1.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het is de bestuurder van een voertuig verboden daarmee te rijden en de eigenaar of houder verboden daarmee te laten rijden, indien niet wordt voldaan aan de bepalingen of voorwaarden, welke ingevolge artikel 52, tweede lid, van de wet in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs zijn opgenomen.

Artikel 5.1.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het is verboden op andere voertuigen dan bromfietsen de in artikel 5.6.1, eerste lid, onderdeel c, bedoelde gele of oranje plaat of een plaat die daarop lijkt, te voeren. Het is voorts verboden op bromfietsen die van een gele plaat moeten zijn voorzien, een oranje plaat te voeren.

Artikel 5.1.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor en die niet zijn voorzien van een gesloten carrosserie, moeten voldoen aan de in afdeling 6 aan bromfietsen gestelde eisen, met dien verstande dat:

Afdeling 2. Personenauto’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c. de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van personenauto’s mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast inzake corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan.

Artikel 5.2.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bovenbouw van personenauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa's

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto's mogen:

  • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

  • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 5.2.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van personenauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van personenauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.2.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de personenauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.2.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

  • 2 De LPG-tank:

    • a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

    • b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak;

    • c. mag geen deuken vertonen.

  • 3 De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst en indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1994, niet op het dak zijn geplaatst.

  • 4 De volgende onderdelen moeten aanwezig zijn:

    • a. de veerveiligheid, die in de buitenlucht moet uitmonden;

    • b. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, dan wel een mengregelsysteem;

    • c. de gasdichte kast indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst;

    • d. de automatische inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad indien het voertuig na 30 juni 1983 in gebruik is genomen;

    • e. de automatische afnameklep op de tank indien het voertuig na 31 december 1987 in gebruik is genomen;

    • f. het gasmengstuk dan wel een inspuitstuk;

    • g. de automatische afsluitklep.

  • 5 Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

  • 6 Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden.

  • 7 De in het vierde lid genoemde onderdelen moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 8 De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 9 De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel 5.2.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 5 Personenauto’s mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Het geluidsniveau van de uitlaat wordt vastgesteld op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze. Aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

  • 6 De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor:

    • a. niet meer dan 4,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 oktober 1986;

    • b. niet meer dan 3,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986;

    • c. niet meer dan 1,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 en het voertuig blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;

    • d. niet meer dan 0,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 en het voertuig is uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen.

  • 7 De afstelling van het stationaire mengsel van personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, met uitzondering van personenauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient zodanig te zijn dat een door Onze Minister voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte aan koolmonoxyde van de uitlaatgassen, uitgedrukt in % vol, bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental, niet wordt overschreden. Bij de meting van het gehalte koolmonoxyde moeten de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Deze eis wordt alleen getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport en bij elke keuring ten behoeve van de afgifte of teruggave van een kentekenbewijs.

  • 8 De in het zevende lid bedoelde controle van de afstelling van het stationaire mengsel vindt bij personenauto’s die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas en die in gebruik zijn genomen:

    • a. na 31 december 1993, of

    • b. na 31 december 1990 doch vóór 1 januari 1994, indien aan de typeaanduiding op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs de aanduiding S6, K6, S9, K9, U9, N9, E2 of N2 is toegevoegd,

    plaats aan de hand van de afstel- en controlegegevens, vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dan wel aan de hand van de gegevens vermeld in het kentekenregister.

  • 9 Bij personenauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient het brandstofdoseringssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxyde van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Deze beoordeling vindt plaats op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.

  • 10 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 11 De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen.

  • 12 Bij personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 30 september 1986 en die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten de door Onze Minister aangegeven onderdelen van dit systeem aanwezig zijn.

  • 13 Het in het achtste lid bedoelde symbool moet op het voertuig aanwezig zijn en moeten goed leesbaar zijn.

Artikel 5.2.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van personenauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.2.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 5.2.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van personenauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 5.2.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van personenauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.2.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van personenauto’s mogen niet teveel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.2.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van personenauto"s mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

  • 2 Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis, links en rechts gemeten, niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 5.2.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan 15 mm verschillen.

Artikel 5.2.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De spoorbreedte van personenauto’s mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel 5.2.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van personenauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van personenauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

  • 6 De banden op een as moeten dezelfde karkasstructuur hebben, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32.

  • 7 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 5.2.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto's moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Personenauto's moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goed werkende schokdempers.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van personenauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde, vijfde en zesde lid.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 4 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 5 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 6 Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

  • 7 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 8 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 9 Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

  • 10 Anti-blokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

  • 11 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vijfde lid, onderdeel a.

Artikel 5.2.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten indien het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, zijn voorzien van:

    • a. een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of

    • b. in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra een van de kringen van het remsysteem faalt.

  • 2 De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.

  • 3 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.2.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,2 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N.

  • 2 Personenauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

  • 3 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 4 Personenauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste, tweede, en vierde lid.

Artikel 5.2.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

  • 2 De parkeerrem van personenauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

  • 3 De remvertraging van de parkeerrem van personenauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen.

Artikel 5.2.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de personenauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen en is voorzien van een geheel afzonderlijk hulpremsysteem, moet:

    • a. het hulpremsysteem goed functioneren;

    • b. de remwerking redelijk gelijkmatig over de wielen links en rechts van de as zijn verdeeld.

  • 2 De remvertraging van het in het eerste lid bedoelde hulpremsysteem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,6 m/s2 bedragen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren van personenauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

  • 2 Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

  • 3 De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.

Artikel 5.2.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit en de zijruiten van personenauto’s mogen:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 2 Indien de personenauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 3 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.2.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 2 Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel 5.2.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s met een voorruit, die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 5.2.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel.

  • 2 Personenauto’s moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 3 De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor personenauto’s die vóór 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen. De spiegels van deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.

  • 4 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 5 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.2.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaatsen van personenauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Bij personenauto’s die na 30 september 1971 in gebruik zijn genomen, moeten:

    • a. verschuifbare zitplaatsen in elke mogelijke stand automatisch zijn vergrendeld,

    • b. verstelbare rugleuningen van zitplaatsen in elke mogelijke stand kunnen worden vergrendeld, en

    • c. de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, dan wel de rugleuningen van de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, in de normale stand automatisch zijn vergrendeld.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.2.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto's die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

  • 2 Personenauto’s die na 31 december 1989 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

  • 3 Personenauto’s die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig.

  • 5 De in het eerste en tweede lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels behoeven te zijn voorzien.

  • 6 Autogordels in personenauto's die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.

  • 7 De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 8 De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het zevende lid.

Artikel 5.2.47 a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In personenauto's die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, moet bij iedere passagierszitplaats met airbag duidelijk zichtbaar en duurzaam zijn aangebracht het volgende symbool

    [Red: Raadpleeg voor het plaatje Staatsblad 1999/393.]

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het voertuig is voorzien van een mechanisme dat automatisch de aanwezigheid van een naar achteren gericht bevestigingssysteem voor kinderen signaleert en dat ervoor zorgt dat de airbag niet wordt opgeblazen wanneer een dergelijk systeem is aangebracht.

Artikel 5.2.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van personenauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van personenauto's:

    • a. moeten goed zijn afgeschermd;

    • b. mogen niet meer dan 30 mm buiten de afscherming uitsteken;

    • c. mogen niet aanlopen.

  • 5 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de personenauto bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 6 Geen deel van de buitenzijde van de personenauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s moeten zijn voorzien van:

  • a. twee of vier grote lichten;

  • b. twee dimlichten;

  • c. twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van personenauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

  • e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • g. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • i. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • j. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • k. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • l. een of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • o. ten minste twee ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m;

  • p. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

    • 1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het middenlangsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

    • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in onderdeel h, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 2000.

Artikel 5.2.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 4 De achterlichten en mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 5 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 6 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 7 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 8 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

Artikel 5.2.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.2.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.7, eerste lid. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor personenauto's in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.

  • 6 De retroreflectoren en de markering aan de achterzijde van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

Artikel 5.2.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van personenauto’s moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.2.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s mogen zijn voorzien van:

    • a. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • b. parkeerlichten indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder dan 2,00 m;

    • c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • d. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen;

    • e. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien deze retroreflectoren niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn;

    • f. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • g. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn en het voertuig breder is dan 1,80 m;

    • h. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

    • i. een richtlicht;

    • j. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • k. werklichten;

    • l. een derde remlicht aangebracht zodanig, dat:

      • 1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het middenlangsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

      • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.2.51, onderdeel h, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 oktober 2000;

    • m. dagrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG (PbEG 27 september 1976, L 262);

    • n. een markering aan de achterzijde van het voertuig bestaande uit een rechthoekig bord dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende parallel lopende diagonale strepen, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg.

  • 2 Lichten die ingevolge artikel 5.2.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.2.53 met betrekking tot die lichten, met uitzondering van markeringslichten en zijmarkeringslichten, gestelde eisen. Markeringslichten en zijmarkeringslichten moeten alsdan voldoen aan het bepaalde in de onderdelen g onderscheidenlijk h van het eerste lid.

  • 3 Personenauto’s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.2.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde, het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, tenzij zij zijn ingebouwd in ambergeel stralende zijrichtingaanwijzers.

  • 3 De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 4 De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan wit of ambergeel, en naar achteren niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 5 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 6 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 8 Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.2.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij personenauto's in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, en werklichten.

Artikel 5.2.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.2.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van personenauto’s mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.2.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Personenauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.2.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.2.51 en 5.2.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen personenauto en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de personenauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 5.2.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een personenauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:

    • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

    • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed functioneren en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

  • 2 Bij personenauto’s die zijn voorzien van andere inrichtingen tot het koppelen van een aanhangwagen dan bedoeld in het eerste lid, moet worden voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.3.68 en 5.3.70.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.2.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Personenauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Personenauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Personenauto’s mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 3. Bedrijfsauto’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c. bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximum massa's die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs;

  • d. de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van bedrijfsauto’s mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast inzake corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan.

Artikel 5.3.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van bedrijfsauto’s moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de ondersteuning.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, mogen:

    • a. rijdende werktuigen niet langer zijn dan 20,00 m;

    • b. gelede bussen niet langer zijn dan 18,00 m;

    • c. kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen:

    • a. geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m;

    • b. rijdende werktuigen niet breder zijn dan 3,00 m.

  • 4 In de afmetingen, bedoeld in het eerste en het derde lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.

Artikel 5.3.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten.

  • 2 De totale massa van bedrijfsauto’s mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van bedrijfsauto’s moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.3.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

  • 2 De LPG-tank:

    • a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

    • b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak;

    • c. mag geen deuken vertonen.

  • 3 De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst en indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1994, niet op het dak zijn geplaatst.

  • 4 De volgende onderdelen moeten aanwezig zijn:

    • a. de veerveiligheid, die in de buitenlucht moet uitmonden;

    • b. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, dan wel een mengregelsysteem;

    • c. de gasdichte kast indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst;

    • d. de automatische inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad indien het voertuig na 30 juni 1983 in gebruik is genomen;

    • e. de automatische afnameklep op de tank indien het voertuig na 31 december 1987 in gebruik is genomen;

    • f. het gasmengstuk dan wel een inspuitstuk;

    • g. de automatische afsluitklep.

  • 5 Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

  • 6 Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden.

  • 7 De in het vierde lid genoemde onderdelen moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 8 De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 9 De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel 5.3.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 5 De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor:

    • a. niet meer dan 4,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 doch voor 1 oktober 1986;

    • b. niet meer dan 3,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986;

    • c. niet meer dan 1,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 en het voertuig blijkens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;

    • d. niet meer dan 0,5 % vol koolmonoxyde bevatten indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 en het voertuig is uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen.

  • 6 De afstelling van het stationaire mengsel van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979, met uitzondering van bedrijfsauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient zodanig te zijn dat een door Onze Minister voor het desbetreffende type motorrijtuig aangewezen gehalte aan koolmonoxyde van de uitlaatgassen, uitgedrukt in % vol, bij het bij die aanwijzing aangegeven stationaire toerental, niet wordt overschreden. Bij de meting van het gehalte koolmonoxyde moeten de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen. Deze eis wordt alleen getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport en bij elke keuring ten behoeve van de afgifte of teruggave van een kentekenbewijs.

  • 7 De in het zesde lid bedoelde controle van de afstelling van het stationaire mengsel vindt bij bedrijfsauto’s die worden gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas en die in gebruik zijn genomen na 1 juli 1997 plaats aan de hand van de afstel- en controlegegevens, vermeld op het op het voertuig aangebrachte symbool, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, van het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging, dan wel aan de hand van de gegevens vermeld in het kentekenregister.

  • 8 Bij bedrijfsauto’s die zijn uitgerust met een brandstofdoseringssysteem dat de mengverhouding van lucht en brandstof voortdurend aanpast aan het zuurstofgehalte van de uitlaatgassen, dient het brandstofdoseringssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Deze beoordeling vindt plaats op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.

  • 9 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 10 De uitlaatgassen van bedrijfsauto’s met een verbrandingsmotor met compressie-ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1979 mogen niet meer dan een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven hoeveelheid roet bevatten, waarbij de eventueel aangewezen bijzondere meetvoorschriften in acht worden genomen.

  • 11 Het in het zevende lid bedoelde symbool moet op het voertuig aanwezig zijn en moet goed leesbaar zijn.

Artikel 5.3.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van bedrijfsauto’s moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.3.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

  • 2 Bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 12 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen, alsmede bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 10 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een snelheidsbegrenzer.

  • 3 De snelheidsbegrenzer moet zijn afgesteld op:

    • a. een zodanige snelheid, dat de maximum snelheid van het voertuig niet meer dan 90 km/h kan bedragen, indien het een bedrijfsauto bestemd voor het vervoer van goederen betreft; aan deze eis wordt niet getoetst tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.

    • b. maximaal 100 km/h, indien het een bus betreft.

    De ingestelde snelheid moet onuitwisbaar zijn vermeld op een installatieplaatje dat op een duidelijk zichtbare plaats in de stuurcabine van het voertuig is aangebracht.

  • 4 De snelheidsbegrenzer en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen moeten met behulp van een verzegeling of door de noodzaak om speciale gereedschappen te gebruiken zijn beschermd tegen niet-toegestane bijstelling of onderbreking van de stroomvoorziening.

  • 7 Indien een controleapparaat ingevolge het zesde lid in een bedrijfsauto aanwezig moet zijn:

    • a. mag de op het installatieplaatje vermelde geldigheidsduur niet zijn verstreken, met dien verstande dat de geldigheidsduur maximaal twee jaar vanaf de installatiedatum bedraagt;

    • b. moet het onder a bedoelde installatieplaatje zijn voorzien van een verzegeling dan wel zodanig zijn aangebracht dat dit bij verwijdering onherstelbaar wordt beschadigd;

    • c. mag de omtrek van de op de aangedreven wielen gemonteerde banden niet meer dan 4% afwijken van de waarde die op het onder a bedoelde installatieplaatje is vermeld;

    • d. moeten het controleapparaat en de voor het functioneren noodzakelijke aansluitingen met behulp van een verzegeling zijn beschermd tegen een niet-toegestane wijziging in de instellingen of onderbreking van de stroomvoorziening.

Artikel 5.3.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 5.3.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.3.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van bedrijfsauto’s mogen niet te veel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.3.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielbasis van bedrijfsauto’s mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

  • 2 Behoudens fabrieksmatige verschillen mag de wielbasis links en rechts gemeten niet meer dan:

    • a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg;

    • b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Artikel 5.3.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De afstanden tussen de fuseedraaipunten en twee punten aan het chassis dan wel aan de carrosserie, die symmetrisch links en rechts ten opzichte van de langsas van het voertuig zijn gelegen, mogen recht en kruiselings gemeten onderling niet meer dan:

  • a. 15 mm verschillen bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg;

  • b. 0,5% afwijken van de hoogst gemeten waarde bij bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.

Artikel 5.3.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De spoorbreedte van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg mag niet meer dan 2,0% groter zijn dan de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel 5.3.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van bedrijfsauto’s mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.3.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielnaven van bedrijfsauto’s moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.3.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Stabilisatoren moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd en mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet te veel speling op de draaipunten vertonen.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden van bedrijfsauto’s mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is opsnijden toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding "REGROOVABLE" of door het teken "

    Bijlage 14854.png

    ", met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

  • 6 De banden op een as moeten dezelfde karkasstructuur hebben, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32.

  • 7 De op de band van een bedrijfsauto, in gebruik genomen na 31 december 1997, vermelde load-index mag niet kleiner zijn dan de load-index, behorende bij de maximum last per band van de in het kentekenregister vermelde aslast.

  • 8 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het zevende lid.

Artikel 5.3.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Bedrijfsauto's die zijn voorzien van gasvering, en bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg, moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

  • 4 Schokdempers van bedrijfsauto's moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede en vierde lid.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van bedrijfsauto’s moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Slangen ten behoeve van de stuurbekrachtiger mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is en mogen geen bewegende delen raken.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde, vijfde en zesde lid.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en de hydraulische remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 De compressor en de drukregelaar moeten goed functioneren en tijdig in werking treden.

  • 4 Bij hydraulische remsystemen mag bij het bedienen van het rempedaal de slag van het pedaal niet door een aanslag worden beperkt.

  • 5 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 6 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 7 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen en niet zijn toegepast in de directe omgeving van hete delen.

  • 8 Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

  • 9 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 10 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 11 Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

  • 12 Anti-blokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

  • 13 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, het zesde lid, onderdeel a, het zevende lid.

Artikel 5.3.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een hydraulisch remsysteem, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten indien het remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, zijn voorzien van:

    • a. een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of

    • b. in geval van een gescheiden remsysteem, een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra een van de kringen van het remsysteem faalt.

  • 2 De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.

  • 3 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.3.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s met een drukluchtremsysteem, die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de energievoorraad in een van de bedrijfsremkringen onder de vereiste minimum druk is gedaald.

Artikel 5.3.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s met een veerrem, die in gebruik zijn genomen na 30 september 1975, moeten zijn voorzien van een optische of akoestische waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra de veerrem in werking is gesteld.

Artikel 5.3.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

    • a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

    • b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten;

    • c. een goed functionerend meerkringsbeveiligingsventiel indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1975.

  • 2 Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

  • 3 Bedrijfsauto’s met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op genoemde plaat.

  • 4 De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Artikel 5.3.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De slag van drukluchtremcylinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

  • 2 De slag van drukluchtremcylinders mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximum slag van de betrokken remcylinder.

Artikel 5.3.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s met een tweeleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moeten aan de aansluitkop van de voorraadleiding een druk bezitten met een grenswaarde van 6,5 tot 8,5 bar, en aan de aansluitkop van de commandoleiding, bij een maximale voorraaddruk, een druk met een grenswaarde van 6,0 tot 8,5 bar.

  • 2 Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997 mogen niet zijn voorzien van een éénleidingremsysteem ten behoeve van een aanhangwagen.

  • 3 Bij bedrijfsauto’s met een éénleidingremsysteem ten behoeve van aanhangwagens moet aan de aansluitkop de voorraaddruk van het remsysteem aanwezig zijn. Deze druk moet ten minste 5 doch niet meer dan 6 bar bedragen.

  • 4 Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1997 mogen niet zijn voorzien van een afzonderlijke inrichting voor de bediening van de remmen van de aanhangwagen.

Artikel 5.3.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, en bussen, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N.

  • 2 Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch voor 1 januari 1998, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N.

  • 3 Bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

  • 4 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 5 Bedrijfsauto’s mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

  • 6 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste, tweede, derde en vijfde lid.

Artikel 5.3.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

  • 2 De parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

  • 3 De remvertraging van de parkeerrem van bedrijfsauto’s, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen.

Artikel 5.3.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto na 30 juni 1967 in gebruik is genomen en is voorzien van een geheel afzonderlijk hulpremsysteem, moet:

    • a. het hulpremsysteem goed functioneren;

    • b. de remwerking redelijk gelijkmatig over de wielen links en rechts van de as zijn verdeeld.

  • 2 De remvertraging van het in het eerste lid bedoelde hulpremsysteem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,0 m/s2 bedragen indien het een bedrijfsauto, niet zijnde een bus, betreft, en ten minste 2,2 m/s2 bedragen indien het een bus betreft.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren en de laadbakkleppen van bedrijfsauto’s moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

  • 2 Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

  • 3 De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.

Artikel 5.3.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit en de zijruiten van bedrijfsauto’s mogen:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 2 Indien de bedrijfsauto niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 3 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.3.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 2 Bedrijfsauto's met een voorruit, die na 31 december 1995 in gebruik zijn genomen, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

  • 3 Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel 5.3.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's met een voorruit, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

  • 2 Bussen die na 30 juni 1985 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 5.3.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto's moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een rechterbuitenspiegel.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel indien het gezichtsveld van de binnenspiegel zodanig is dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte, waarvan het midden in het verticale vlak door de lengte-as van het voertuig ligt, kan overzien vanaf een afstand van 60,00 m van de achterzijde van het voertuig tot aan de horizon over een breedte van 20,00 m.

  • 3 Bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, alsmede rijdende werktuigen, moeten tevens zijn voorzien van een trottoirspiegel.

  • 4 De trottoirspiegel moet zodanig zijn aangebracht dat geen enkel punt van de spiegel of van de steun waarop deze is gemonteerd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt. Indien de hoogte van de cabine zodanig is dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, mag de bedrijfsauto niet van een trottoirspiegel zijn voorzien.

  • 5 Bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, waarvan de rechterbuitenspiegel niet convex is, en bedrijfsauto's, bestemd voor het vervoer van goederen, met een toegestane maximum massa van meer dan 7500 kg, moeten tevens zijn voorzien van een breedtespiegel. Deze verplichting geldt niet indien het voertuig is voorzien van een breedtespiegel waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.3.45a, eerste lid.

  • 6 De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor bedrijfsauto's die vóór 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen. De spiegels van deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.

  • 7 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 8 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de gezichtsvelden van de verplichte spiegels.

Artikel 5.3.45a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.45 dienen voor het vervoer van goederen bestemde bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, te zijn voorzien van een gezichtsveldverbeterende voorziening die de bestuurder een beter zicht verschaft op de weggebruikers die zich rechts van het voertuig bevinden.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor bedrijfsauto's die in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen zijn geregistreerd.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.3.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaatsen van bedrijfsauto’s moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.3.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 bedrijfsauto's, die na 31 december 1997 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor:

    • a. de zitplaats van de bestuurder en de ernaast gelegen naar voren gerichte zitplaatsen, en

    • b. de overige naar voren gerichte zitplaatsen indien op een afstand van maximaal 1.30 m voor de rugleuning van deze zitplaats zich geen veiligheidsscherm of rugleuning van een ervoor gelegen zitplaats bevindt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid moeten:

    • a. bussen met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg die na 30 september 2001 in gebruik zijn genomen, en

    • b. bussen met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

  • 3 Bedrijfsauto’s die na 31 december 1989 doch voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten voorzien zijn van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

  • 4 Bedrijfsauto’s die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen en die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing op:

    • a. klapstoelen en zitplaatsen die uitsluitend zijn bestemd voor gebruik bij stilstaand voertuig;

    • b. bussen die zijn bestemd voor stadsgebruik;

    • c. bussen die beschikken over speciaal voor staande passagiers bedoelde plaatsen, en

    • d. voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels hoeven te zijn voorzien.

  • 6 Autogordels van bedrijfsauto's die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.

  • 7 De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 8 De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprolmechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging, bedoeld in het zevende lid.

Artikel 5.3.47a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In bedrijfsauto's die na 30 september 1999 in gebruik zijn genomen, moet bij iedere passagierszitplaats met airbag duidelijk zichtbaar en duurzaam zijn aangebracht het volgende symbool

    [Red: Raadpleeg voor het plaatje Staatsblad 1999/393.]

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het voertuig is voorzien van een mechanisme dat automatisch de aanwezigheid van een naar achteren gericht bevestigingssysteem voor kinderen signaleert en dat ervoor zorgt dat de airbag niet wordt opgeblazen wanneer een dergelijk systeem is aangebracht.

Artikel 5.3.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van bedrijfsauto’s, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1974 moeten zijn afgeschermd overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen en mogen niet aanlopen. De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens in gebruik genomen voor 1 januari 1975 moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 5 Bedrijfsauto’s in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor:

    • a. trekkers;

    • b. bedrijfsauto’s die blijkens een aantekening op het kentekenbewijs hiervan zijn uitgezonderd;

    • c. het gedeelte achter de achterste as van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

  • 6 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de bedrijfsauto bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 7 Geen deel aan de buitenzijde van de bedrijfsauto mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

  • 8 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het vierde en vijfde lid.

Artikel 5.3.49

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen.

  • 2 De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1996, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor bedrijfsauto’s, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

  • 3 De stootbalk moet zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht en niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

  • 4 De stootbalk van bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1998, mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

    • a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

    • b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

    Voor bedrijfsauto’s die zijn bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de genoemde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.

  • 5 De stootbalk van bedrijfsauto’s die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moet voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onderdeel b.

  • 6 De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

  • 7 De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

  • 8 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a. trekkers;

    • b. voertuigen die blijkens een aantekening in het kentekenbewijs van het bepaalde in het eerste lid zijn uitgezonderd.

  • 9 Bedrijfsauto's, niet zijnde bussen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, in gebruik genomen na 9 augustus 2004, moeten op deugdelijke wijze zijn voorzien van een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden.

  • 10 De afstand van de onderzijde van de beschermingsinrichting tot het wegdek mag tussen de punten die meer dan 0,20 m van de zijkanten van de voorste as van het voertuig zijn gelegen, met inbegrip van de wielen, niet meer dan 0,45 m bedragen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

  • 11 De afstand van de voorzijde van het voertuig tot de voorzijde van de beschermingsinrichting mag niet meer dan 0,40 m bedragen, waarbij voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden buiten beschouwing worden gelaten.

  • 12 De bescherminrichting mag:

    • a. niet breder zijn dan de breedte van het voertuig met inbegrip van de spatborden van de voorste as;

    • b. aan weerszijden niet meer dan 0,10 m smaller zijn dan de voorste as met inbegrip van de wielen, waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten, of

    • c. aan weerszijden niet meer dan 0,20 m smaller zijn dan het voertuig gemeten over de uiterste punten van de instaptrede naar de bestuurderscabine.

  • 13 De beschermingsinrichting aan de voorzijde en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

  • 14 Het negende lid geldt niet voor:

    • a. bedrijfsauto's die blijkens een aantekening in het kentekenbewijs of blijkens gegevens in het kentekenregister de toegevoegde categorie-aanduiding« G» als beschreven in bijlage I, punt 4, van richtlijn 70/156/EEG hebben;

    • b. bedrijfsauto's waarvan het gebruik blijkens een aantekening in het kentekenbewijs onverenigbaar is met het voldoen aan de voorschriften voor een beschermingsinrichting aan de voorzijde tegen klemrijden.

  • 15 Het elfde en twaalfde lid zijn niet van toepassing op bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van niet meer dan 7500 kg.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van:

  • a. twee of vier grote lichten;

  • b. twee dimlichten;

  • c. twee stadslichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier stadslichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van bedrijfsauto`s in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

  • e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • f. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m dan wel na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • g. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel twee of vier achterlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • h. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

  • i. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • j. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, onderscheidenlijk twee driehoekige rode retroreflectoren indien het een gelede bus betreft;

  • k. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • l. één of twee achteruitrijlichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen;

  • m. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • n. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen; deze lichten zijn niet verplicht voor chassiscabines;

  • o. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • p. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg en het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967; deze eis geldt niet voor trekkers, voertuigen die zijn ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, alsmede door Onze Minister aangewezen voertuigen waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 5.3.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, dimlichten, stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten alsmede de zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 3 De achterlichten en mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 5 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 6 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 7 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 8 De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van rood fluorescerende en geel retroreflecterende parallel lopende diagonale strepen.

Artikel 5.3.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.3.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.7, eerste lid. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor bedrijfsauto's in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.

  • 6 De retroreflectoren en de markering aan de achterzijde van het voertuig mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

Artikel 5.3.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van bedrijfsauto’s moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.3.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van:

    • a. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • b. parkeerlichten, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m;

    • c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • d. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn;

    • e. twee herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m;

    • g. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • h. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn en het voertuig breder is dan 1,80 m;

    • i. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

    • j. een richtlicht;

    • k. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • l. werklichten;

    • m. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

      • 1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het midden langsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

      • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de boven zijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.3.51, onderdeel h.

    • n. dagrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG (PbEG 27 september 1976, L 262).

  • 2 Lichten die ingevolge artikel 5.3.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.3.53 met betrekking tot die lichten, met uitzondering van markeringslichten en zijmarkeringslichten, gestelde eisen. Markeringslichten en zijmarkeringslichten moeten alsdan voldoen aan het bepaalde in de onderdelen h onderscheidenlijk i van het eerste lid.

  • 3 Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.3.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde, het richtlicht en het bermlicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen, dan wel indien zij zijn ingebouwd in de zijrichtingaanwijzers, niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 De extra richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten en herhalingswaarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 4 De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit, en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 5 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 8 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.3.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.

Artikel 5.3.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.3.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van bedrijfsauto’s mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.3.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Bedrijfsauto’s mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.3.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bedrijfsauto's mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.3.51 en 5.3.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen bedrijfsauto en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet gescheurd, gebroken, vervormd dan wel overmatig gesleten zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.68, tweede lid, onderdeel h. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 De achtertraverse met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

Artikel 5.3.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de bedrijfsauto is voorzien van een koppelingskogel met een kogel met een nominale diameter van 50 mm:

  • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49,0 mm bedragen;

  • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed functioneren en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

Artikel 5.3.68

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto is voorzien van een vangmuilkoppeling met een nominale pendiameter van:

    • a. 40 mm, moet de pendiameter ten minste 36,5 mm bedragen;

    • b. 50 mm, moet de pendiameter ten minste 46 mm bedragen;

    • c. 57,5 mm, moet de pendiameter ten minste 55 mm bedragen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde koppelingen moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a. de opwaartse speling van de pen mag niet meer dan 5 mm bedragen;

    • b. de radiale speling in de onderste bus mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • c. de onderste lagerbus mag niet loszitten en de bevestiging ervan mag niet zijn uitgeslagen;

    • d. de sluit- en borginrichting moet goed functioneren;

    • e. de radiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk mag niet meer dan 2 mm bedragen;

    • f. axiale speling van de trekstang in de lagering in de achterbalk is niet toegestaan;

    • g. de bevestigingsmoer van de trekstang moet deugdelijk vastzitten en moet goed geborgd zijn;

    • h. het gedeelte van de vangmuil dat als geleiding voor het trekoog tijdens het aankoppelen is bedoeld, mag tekenen van vervorming, van scheuren of van uitgebroken delen vertonen, mits daardoor de sterkte of het functioneren van de koppeling met inbegrip van de sluit- en borginrichting niet wordt aangetast. Herstel daarvan door middel van lassen is toegestaan.

Artikel 5.3.69

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bedrijfsauto is voorzien van een schotelkoppeling van 2 of 3,5 inch, mag:

    • a. de onvlakheid van de schotel niet meer dan 3,5 mm bedragen;

    • b. de onvlakheid van de schotel, in afwijking van het bepaalde onder a, voor wat betreft de uiterste linker en rechterzijde over een breedte van 50 mm, gemeten vanaf de buitenzijde van de schotel, niet meer dan 5 mm bedragen;

    • c. de diepte van groeven langer dan 100 mm niet meer dan 2,5 mm bedragen.

  • 2 Een schotelkoppeling van 2 inch moet met ten minste 8 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd. De bouten moeten symmetrisch ten opzichte van de langs- en dwarsas van de koppeling zijn geplaatst.

  • 3 De speling in de sluitinrichting van de in het tweede lid bedoelde schotelkoppeling mag, uitgaande van een niet gesleten 2 inch pen, in de lengterichting van het voertuig niet meer dan 2 mm bedragen.

  • 4 Een schotelkoppeling van 3,5 inch moet met ten minste 12 bouten van minimaal klasse 8.8 op het voertuig onderscheidenlijk het subframe zijn bevestigd.

  • 5 De sluit- en borginrichting moet goed functioneren.

Artikel 5.3.70

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.3.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bedrijfsauto’s moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Bedrijfsauto’s mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 4. Motorfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c. het merk of de fabrieksaanduiding moet aanwezig zijn;

  • d. de kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het frame of de zelfdragende constructie alsmede de voor- en achtervork van motorfietsen mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt benvloed.

  • 2 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.4.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aan een motorfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de motorfiets zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen mogen:

  • a. niet langer zijn dan 4.00 m;

  • b. niet breder zijn dan 2.00 m;

  • c. niet hoger zijn dan 2.50 m.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van motorfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.4.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de motorfiets is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.4.9, voldoen aan in de volgende leden gestelde eisen.

  • 2 De LPG-tank:

    • a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

    • b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak;

    • c. mag geen deuken vertonen.

  • 3 De volgende onderdelen moeten aanwezig zijn:

    • a. de veerveiligheid, die in de buitenlucht moet uitmonden;

    • b. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, dan wel een mengregelsysteem;

    • c. de gasdichte kast indien de tank in de zijspanwagen is geplaatst;

    • d. de automatisch inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad;

    • e. de automatische afnameklep op de tank;

    • f. het gasmengstuk dan wel een inspuitstuk;

    • g. de automatische afsluitklep.

  • 4 De in het derde lid genoemde onderdelen moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 5 De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 6 De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel 5.4.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 4 Motorfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister, vermeerderd met 2 dB(A). Het geluidsniveau van de uitlaat wordt vastgesteld op een door Onze Minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tezamen aangegeven wijze.

  • 5 Motorfietsen waarvoor geen waarde als bedoeld in het vierde lid is vermeld, mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau produceren dan de in onderstaande tabel bij de onderscheiden cylinderinhouden telkens vermelde waarde:

    Cylinderinhoud t/m

    Maximum toegestane waarde

    80 cm3

    91 dB(A)

    125 cm3

    92 dB(A)

    350 cm3

    95 dB(A)

    500 cm3

    97 dB(A)

    750 cm3

    100 dB(A)

    1000 cm3

    103 dB(A)

    >1000 cm3

    106 dB(A)

    Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze van meten van deze waarden.

Artikel 5.4.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.4.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De motor van motorfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter, die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 5.4.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van motorfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.4.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielbasis van motorfietsen mag niet meer dan 60 mm afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel 5.4.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van motorfietsen mogen geen breuken, scheuren of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van motorfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,0 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

  • 6 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

  • 7 De banden van motorfietsen in gebruik genomen voor 17 juni 1999 moeten voldoen aan de door Onze Minister gestelde eisen omtrent geschiktheid en montage.

Artikel 5.4.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de motorfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De voorvork moet zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

  • 3 De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Het rempedaal onderscheidenlijk de remhandel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

  • 3 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 6 Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

  • 7 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 8 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 9 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.4.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen, in gebruik genomen na 31 maart 1997, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

    • a. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,9 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

    • b. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,6 m/s2 bedraagt, dan wel indien als gevolg van onvoldoende wrijving deze waarde niet kan worden bereikt, ten minste 5,2 m/s2 bij gelijktijdig gebruik van de beide remmen bedraagt;

    • c. bij gebruik van de voorwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

    • d. bij gebruik van de achterwielrem bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 3,2 m/s2 bedraagt;

    • e. in geval van een gecombineerde reminrichting:

      • 1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, dan wel ten minste 4,8 m/s2 bedraagt bij aangekoppelde zijspanwagen, en

      • 2°. bij gebruik van de andere rem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

  • 2 Motorfietsen, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 1 april 1997, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

    • a. bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s2;

    • b. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s2 bedraagt;

    • c. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s2 bedraagt.

  • 3 Motorfietsen, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,2 m/s2 bedraagt.

  • 4 Motorfietsen, in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op en droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

  • 5 De voor het gebruik van de remmen benodigde bedieningskracht mag bij motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975, bij gebruik van een remhandel niet meer dan 200N en bij gebruik van een rempedaal niet meer bedragen dan:

    • a. 500 N, dan wel

    • b. 350 N indien de motorfiets na 31 maart 1997 in gebruik is genomen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Windschermen en stroomlijnkappen van motorfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

  • 2 Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.4.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een linker- en een rechterbuitenspiegel.

  • 2 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 2003, moeten zijn voorzien van:

    • a. een linker buitenspiegel;

    • b. een rechterbuitenspiegel indien de maximum snelheid van het voertuig 100 km/h of meer kan bedragen en het voertuig na 31 december 1996 in gebruik is genomen.

  • 3 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 4 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.4.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaats of zitplaatsen van motorfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Voetsteunen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.4.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk banden van motorfietsen mogen niet aanlopen en moeten goed zijn afgeschermd indien de motorfiets voor 17 juni 1999 in gebruik is genomen.

  • 3 Geen deel aan de buitenzijde van een motorfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen moeten zijn voorzien van:

    • a. een of twee grote lichten;

    • b. een of twee dimlichten;

    • c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van de motorfiets indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 december 1996; het licht van de richtingaanwijzers van motorfietsen in gebruik genomen na 30 juni 1967 moet knipperen;

    • d. een of twee stadslichten indien het voertuig na 31 oktober 1997 in gebruik is genomen;

    • e. een achterlicht indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975, dan wel een of twee achterlichten indien het voertuig in gebruik is genomen voor 27 november 1975;

    • f. een of twee remlichten indien het voertuig in gebruik is genomen na 26 november 1975;

    • g. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

    • h. een of twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, onderdeel c, mag, indien de motorfiets is voorzien van een zijspanwagen en in gebruik is genomen na 31 oktober 1997, de aan de motorfiets aangebrachte richtingaanwijzer aan de zijde van de zijspanwagen niet functioneren.

Artikel 5.4.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, moeten zijn voorzien van:

  • a. een richtingaanwijzer aan de voorzijde en een richtingaanwijzer aan de achterzijde indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

  • b. een achterlicht;

  • c. een stadslicht indien de motorfiets in gebruik is genomen na 31 oktober 1997;

  • d. een remlicht indien de motorfiets in gebruik in genomen na 31 oktober 1997;

  • e. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 5.4.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 5 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel 5.4.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. De op een motorfiets zonder zijspanwagen gemonteerde lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in de artikelen 5.4.51 en 5.4.52 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor motorfietsen in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.

  • 6 De retroreflector mag geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Remlichten van motorfietsen moeten werken bij bediening van de achterwielrem of de voorwielrem.

Artikel 5.4.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van motorfietsen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

Artikel 5.4.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen mogen zijn voorzien van:

    • a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • b. een mistlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • c. een mistlicht aan de achterzijde van het voertuig;

    • d. waarschuwingsknipperlichten;

    • e. een of twee parkeerlichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • g. een witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • h. een richtlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • i. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • j. werklichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.

  • 2 Lichten die ingevolge artikel 5.4.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.4.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

  • 3 Motorfietsen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.4.58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets, mogen zijn voorzien van:

    • a. een stadslicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • b. richtingaanwijzers indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997 en waarschuwingsknipperlichten;

    • c. een remlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • d. een witte retroreflector aan de voorzijde van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • e. een ambergele retroreflector aan elke zijkant van de zijspanwagen;

    • f. een parkeerlicht aan de verst van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.

  • 2 Zijspanwagens, verbonden aan een motorfiets die in gebruik is genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.4.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het mistlicht aan de voorzijde, het richtlicht, het bermlicht en het stadslicht mogen naar voren niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 3 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 4 Het remlicht en het mistlicht aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.4.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje dan wel door de stand van de schakelaar aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.4.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Motorfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.4.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorfietsen mogen, onverminderd het in de artikelen 29 en 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.4.51, 5.4.52, 5.4.57 en 5.4.58 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen motorfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de motorfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm:

    • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen;

    • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.4.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorfietsen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Motorfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de motorfiets of de zijspanwagen te voorkomen, alsmede van een geluidssignaal dat de bestuurder kenbaar maakt dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.

  • 3 Motorfietsen mogen, onverminderd het in artikel 29 van het RVV 1990 bepaalde inzake twee- en drietonige hoorns, niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 5. Driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c. de kentekenplaten moeten zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moeten deugdelijk aan de voor- en achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • d. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaten mogen niet zijn afgeschermd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van driewielige motorrijtuigen mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Indien het driewielig motorrijtuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

  • 3 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast inzake corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan.

Artikel 5.5.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bovenbouw van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen na 31 oktober 1997 mogen:

    • a. niet langer zijn dan 4,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,00 m;

    • c. niet hoger zijn dan 2,50 m.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997 mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 5.5.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ledige massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld, en in elk geval niet meer dan 1000 kg. In afwijking van artikel 1.1, onderdeel ad, wordt bij het bepalen van de ledige massa de massa van de brandstof of de massa van de batterijen in elektrische voertuigen buiten beschouwing gelaten.

  • 2 De totale massa van driewielige motorrijtuigen die na 1 februari 1999 in gebruik zijn genomen, mag niet meer bedragen dan voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld, en in elk geval niet meer dan:

    • a. 1300 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het personenvervoer,

    • b. 2500 kg voor driewielige motorrijtuigen gebruikt in het goederenvervoer.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem dan wel van de elektrische aandrijving van driewielige motorrijtuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.5.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een LPG-installatie, moet deze, onverminderd het bepaalde in artikel 5.5.9, voldoen aan de in de volgende leden gestelde eisen.

  • 2 De LPG-tank:

    • a. moet permanent zijn aangebracht aan het voertuig;

    • b. mag niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak;

    • c. mag geen deuken vertonen.

  • 3 De LPG-tank mag niet in de motorruimte zijn geplaatst en indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1994, niet op het dak zijn geplaatst.

  • 4 De volgende onderdelen moeten aanwezig zijn:

    • a. de veerveiligheid, die in de buitenlucht moet uitmonden;

    • b. de verdamper/drukregelaar, al dan niet gecombineerd, dan wel een mengregelsysteem;

    • c. de gasdichte kast indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 maart 1979, tenzij de tank in de open lucht is geplaatst;

    • d. de automatische inrichting ter begrenzing van de vullingsgraad indien het voertuig na 30 juni 1983 in gebruik is genomen;

    • e. de automatische afnameklep op de tank indien het voertuig na 31 december 1987 in gebruik is genomen;

    • f. het gasmengstuk dan wel een inspuitstuk;

    • g. de automatische afsluitklep.

  • 5 Op de LPG-installatie mogen geen andere verbruikers zijn aangesloten dan die, welke strikt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de motor van het voertuig.

  • 6 Indien het voertuig na 30 september 1978 in gebruik is genomen, mag het vullen van de tank alleen buiten het voertuig kunnen geschieden.

  • 7 De in het vierde lid genoemde onderdelen moeten vrij zijn van ernstige beschadigingen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 8 De leidingen mogen geen knikken vertonen en mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.

  • 9 De gasvoerende slangen van rubber mogen geen beschadiging vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.

Artikel 5.5.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 4 Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Artikel 5.5.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van driewielige motorrijtuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.5.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd. Indien de motor en de versnellingsbak zijn samengebouwd, dan worden de steunen van de versnellingsbak mede als motorsteunen beschouwd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 17 juni 1999 of na 16 juni 2003, moeten zijn voorzien van een goed werkende snelheidsmeter die ook bij nacht voor de bestuurder goed afleesbaar is.

Artikel 5.5.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 5.5.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.5.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van driewielige motorrijtuigen mogen niet te veel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.5.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van driewielige motorrijtuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de banden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

  • 6 De banden op een as moeten dezelfde karkasstructuur hebben, onverminderd het bepaalde in artikel 5.18.32.

  • 7 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 5.5.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Indien een driewielig motorrijtuig met een toegestane maximum massa van meer dan 1000 kg, dan wel met een ledige massa van meer dan 400 kg, is voorzien van schokdempers, moeten deze deugdelijk zijn bevestigd en goed werken.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bestuurde wielen van driewielige motorrijtuigen moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 2 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd en de vulcanisatie mag niet in ernstige mate zijn losgeraakt.

  • 6 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 7 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 8 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het derde, vijfde en zesde lid.

Artikel 5.5.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een voorvork, moet deze zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

  • 2 De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger en remkrachtregelaar moeten goed functioneren.

  • 3 Het rempedaal onderscheidenlijk de remhandel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

  • 4 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 5 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 6 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 7 Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

  • 8 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 9 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 10 Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

  • 11 Anti-blokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.

  • 12 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het vijfde lid, onderdeel a.

Artikel 5.5.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moeten indien het hydraulisch remsysteem niet is voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir, waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, zijn voorzien van:

    • a. een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of

    • b. in geval van een gescheiden remsysteem een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra een van de kringen van het remsysteem faalt.

  • 2 De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.

  • 3 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.5.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 31 maart 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:

    • a. ten minste 4,5 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 500 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhandel van niet meer dan 200 N;

    • b. ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhandel van niet meer dan 200 N, indien het een voertuig betreft dat voor 1 april 1997 in gebruik is genomen en dat is bestemd voor het vervoer van goederen;

    • c. in geval van een gecombineerde reminrichting:

      • 1°. bij gebruik van de gecombineerde reminrichting ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en

      • 2°. bij gebruik van de andere bedrijfsrem of hulprem ten minste 2,2 m/s2 bedraagt.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt bij een pedaalkracht van niet meer dan 700 N onderscheidenlijk bij een kracht op de remhandel van niet meer dan 200 N.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch vóór 1 april 1990, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen; bij gebruik van elke der reminrichtingen afzonderlijk moet de remvertraging ten minste 1,7 m/s2 bedragen.

  • 4 Driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen voor 27 november 1975, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt, welke waarde bij voertuigen met twee reminrichtingen moet worden gehaald bij gebruik van beide remmen tezamen.

  • 5 De bedrijfsrem van driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg moet op alle wielen werken.

  • 6 Driewielige motorrijtuigen mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as onderscheidenlijk ten gevolge van overberemming van de achteras.

  • 7 Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot het bepaalde in het zesde lid.

Artikel 5.5.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste één as werkt.

  • 2 De parkeerrem van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen na 30 juni 1967, moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

  • 3 De remvertraging van de parkeerrem van driewielige motorrijtuigen, in gebruik genomen voor 1 juli 1967, moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedragen.

Artikel 5.5.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het driewielig motorrijtuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen en is voorzien van een geheel afzonderlijk hulpremsysteem, moet:

    • a. het hulpremsysteem goed functioneren;

    • b. de remwerking redelijk gelijkmatig over de wielen links en rechts van de as zijn verdeeld.

  • 2 De remvertraging van het in het eerste lid bedoelde hulpremsysteem moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,0 m/s2 bedragen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren van driewielige motorrijtuigen moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

  • 2 Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

  • 3 De bevestiging van de scharnieren van de deuren, de motorkap en het kofferdeksel mag niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.

Artikel 5.5.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voorruit, de zijruiten dan wel het windscherm van driewielige motorrijtuigen mogen:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 2 Indien het driewielig motorrijtuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 3 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.5.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitenwisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op driewielige motorrijtuigen met een voorruit met een ledige massa van niet meer dan 400 kg die voor 27 november 1975 in gebruik zijn genomen.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 31 december 1994, in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitensproeierinstallatie.

Artikel 5.5.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een voorruit en met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1994, doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 5.5.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een linker buitenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen:

    • a. waarvan de ledige massa niet meer bedraagt dan 400 kg,

    • b. waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat hij van zijn zitplaats het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien, en

    • c. die in gebruik zijn genomen vóór 27 november 1975.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een binnenspiegel. Deze eis geldt niet voor voertuigen die in gebruik zijn genomen voor 17 juni 2003 en voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 4 De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor driewielige motorrijtuigen die vóór 1 januari 1975 in gebruik zijn genomen. De spiegels van deze voertuigen moeten, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand terug kunnen klappen.

  • 5 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 6 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.5.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaatsen van driewielige motorrijtuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Bij driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van meer dan 400 kg, in gebruik genomen na 30 september 1971, moeten:

    • a. verschuifbare zitplaatsen in elke mogelijke stand automatisch zijn vergrendeld;

    • b. verstelbare rugleuningen van zitplaatsen in elke mogelijke stand kunnen worden vergrendeld;

    • c. de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, dan wel de rugleuningen van de voorste zitplaatsen, indien zij scharnierend zijn, in de normale stand automatisch zijn vergrendeld.

Artikel 5.5.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 16 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren en naar achteren gerichte zitplaatsen.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen met een gesloten carrosserie, die na 31 december 1989 doch voor 17 juni 2003 in gebruik zijn genomen, moeten zijn voorzien van autogordels voor alle naar voren gerichte zitplaatsen.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die na 1 januari 1971 doch voor 1 januari 1990 in gebruik zijn genomen en die zijn ingericht voor het vervoer van personen of die beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kunnen worden ingericht, moeten zijn voorzien van autogordels voor de zitplaats van de bestuurder en de naast deze plaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze aan een portier grenzen.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op klapstoelen.

  • 5 De in het tweede en derde lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor voertuigen die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen en die blijkens een aantekening in het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs niet van bevestigingspunten voor autogordels behoeven te zijn voorzien.

  • 6 De autogordels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 7 De autogordels moeten zijn voorzien van een goed werkende sluiting en een goed werkende blokkering. Oprol-mechanismen moeten zodanig functioneren dat de gordel aanligt na het omdoen ervan.

Artikel 5.5.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van driewielige motorrijtuigen, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van driewielige motorrijtuigen mogen niet aanlopen en moeten goed zijn afgeschermd indien het driewielige motorrijtuig voor 17 juni 1999 in gebruik is genomen.

  • 5 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van het driewielige motorrijtuig bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 6 Geen deel aan de buitenzijde van een driewielig motorrijtuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van:

    • a. twee grote lichten;

    • b. twee dimlichten;

    • c. twee stadslichten, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 1967, en twee of vier stadslichten, indien het voertuig voor 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

    • d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen; het licht van de richtingaanwijzers van driewielige motorrijtuigen die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen moet knipperen;

    • e. waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig na 31 december 1996 in gebruik is genomen;

    • f. twee achterlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen en twee of vier achterlichten, indien het voertuig voor 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

    • g. twee remlichten indien het voertuig na 30 juni 1967 in gebruik is genomen, dan wel één of twee remlichten indien het voertuig vóór 1 juli 1967 in gebruik is genomen;

    • h. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

    • i. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen d en g, genoemde lichten zijn niet verplicht voor driewielige motorrijtuigen met een ledige massa van niet meer dan 400 kg, in gebruik genomen voor 27 november 1975, waarbij de bestuurder een zodanige plaats inneemt dat de door hem met de arm gegeven seinen zowel goed zichtbaar zijn voor het tegemoetkomend verkeer als voor het achteropkomend verkeer.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen met een breedte van niet meer dan 1,30 m mogen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a, b, c, f, g en i, zijn voorzien van:

    • a. één groot licht;

    • b. één dimlicht;

    • c. één stadslicht

    • d. één achterlicht;

    • e. één remlicht;

    • f. één niet-driehoekige rode retroreflector.

Artikel 5.5.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, dimlichten en stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 3 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 5 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel 5.5.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 6 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

Artikel 5.5.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van driewielige motorrijtuigen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.5.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van:

    • a. een of twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • b. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • c. parkeerlichten, indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m en niet breder is dan 2,00 m en in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • d. één of twee achteruitrijlichten;

    • e. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

    • f. twee herhalingswaarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • g. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • i. een richtlicht, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • j. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997;

    • k. werklichten, indien het voertuig in gebruik is genomen voor 1 november 1997.

  • 2 Lichten die ingevolge artikel 5.5.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.5.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.5.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde, de achteruitrijlichten, het richtlicht en het bermlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De mistlichten aan de achterzijde van het voertuig mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 4 De zijrichtingaanwijzers mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

Artikel 5.5.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij driewielige motorrijtuigen in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.5.51, eerste en tweede lid, en 5.5.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de grote lichten, achterlichten, richtlichten, bermlichten, achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig, en werklichten.

Artikel 5.5.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.5.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van driewielige motorrijtuigen mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.5.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.5.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.5.51 en 5.5.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het driewielig motorrijtuig is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm:

    • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen;

    • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.5.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Driewielige motorrijtuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Driewielige motorrijtuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 6. Bromfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen moeten voldoen aan de volgende eisen:

    • a. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

    • b. zij moeten:

      • 1°. behoren tot een door Onze Minister goedgekeurd type of exemplaar en zijn voorzien van:

        • A. een goed leesbaar goedkeuringsmerk dat is aangebracht op het balhoofd of op enig ander deel van het frame, dan wel

        • B. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, behorende tot een na 1 juli 1958 doch voor 31 december 1994 door Onze Minister goedgekeurd type, voorzien van een goed leesbaar goedkeuringsmerk, dan wel

        • C. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, waarvan het merk en het type door Onze Minister vóór 1 juli 1958 in de Nederlandse Staatscourant zijn bekend gemaakt, of

      • 2°. behoren tot een type waarvoor een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG is afgegeven en zijn voorzien van een constructieplaat waarop de volgende gegevens zijn vermeld:

        • A. de naam van de fabrikant;

        • B. het goedkeuringsnummer betreffende de goedkeuring van het voertuig;

        • C. het identificatienummer van het voertuig;

        • D. het geluidsniveau tijdens stilstand in dB(A) bij een daarbij behorend aantal toeren per minuut, en

    • c. zij moeten zijn voorzien van een gele plaat of gele vlakken of, indien zij blijkens het in onderdeel b, genoemde goedkeuringsmerk of goedkeuringsnummer zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van niet meer dan 25 km/h, van een oranje plaat of oranje vlakken.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast omtrent:

    • a. de wijze waarop het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde goedkeuringsmerk moet zijn aangebracht;

    • b. de in het eerste lid, onderdeel c, genoemde plaat of vlakken en de wijze waarop deze moeten zijn aangebracht. Bromfietsen met twee voorwielen alsmede bromfietsen waarbij om constructieve redenen de plaat niet in het midden boven het voorwiel kan worden aangebracht, moeten zijn voorzien van twee gele of twee oranje platen dan wel gele of oranje vlakken.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid, onderdeel b, tweede volzin, mogen bromfietsen op drie of meer wielen met een carrosserie niet zijn voorzien van een plaat of vlakken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het frame of de zelfdragende constructie alsmede de voor- en achtervork van bromfietsen mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht dan wel dat het weggedrag van het voertuig nadelig wordt benvloed.

  • 2 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.6.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aan een bromfiets gekoppelde zijspanwagen moet deugdelijk aan het frame of aan de zelfdragende constructie van de bromfiets zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen mogen:

    • a. niet langer zijn dan 4.00 m;

    • b. niet breder zijn dan 1.00 m;

    • c. niet hoger zijn dan 2.50 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen bromfietsen op meer dan twee wielen niet breder zijn dan 2,00 m.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van ten hoogste 45 km/h, moeten bij voortduring blijven voldoen aan deze door de constructie bepaalde maximum snelheid.

  • 2 Bromfietsen die zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van ten hoogste 25 km/h, moeten bij voortduring blijven voldoen aan deze door de constructie bepaalde maximum snelheid.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze van meten van de in het eerste en het tweede lid bedoelde snelheden.

Artikel 5.6.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem dan wel van de elektrische aandrijving van bromfietsen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.6.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 De uitmonding van de uitlaatleiding van bromfietsen mag niet hoger zijn gelegen dan de bovenkant van de zitplaats.

  • 3 De uitstroomrichting van de uitlaatleiding moet horizontaal en evenwijdig aan het mediaanlangsvlak van het voertuig zijn.

  • 5 Bromfietsen mogen in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan 97 dB(A) voor bromfietsen die blijkens het in artikel 5.6.1, eerste lid, onderdeel b, genoemde goedkeuringsmerk zijn geconstrueerd voor een maximum snelheid van meer dan 25 km/h, en niet meer dan 90 dB(A) voor andere bromfietsen.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid mogen bromfietsen die behoren tot een type waarvoor een typegoedkeuring als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van richtlijn 92/61/EEG is afgegeven in de nabijheid van de uitmonding van het uitlaatsysteem geen hoger geluidsniveau kunnen produceren dan de waarde die is vermeld op de in artikel 5.6.1, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, bedoelde constructieplaat, vermeerderd met 2dB(A).

  • 7 Onze Minister stelt regels vast omtrent de wijze van meten van de in het vijfde en zesde lid bedoelde geluidproductie.

Artikel 5.6.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De elektrische bedrading van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.6.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De motor van bromfietsen moet deugdelijk zijn bevestigd.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De voor de transmissie noodzakelijke onderdelen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van bromfietsen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.6.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van bromfietsen mogen geen breuken, scheuren of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van bromfietsen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

  • 5 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 5.6.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de bromfiets is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De voorvork moet zonder zware punten in het balhoofd kunnen draaien.

  • 3 De balhoofdlagering mag geen zichtbare speling vertonen.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Het rempedaal onderscheidenlijk de remhandel mag geen zodanige slag maken dat het pedaal dan wel de handel tot een aanslag kan worden ingetrapt of ingedrukt.

  • 3 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 6 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 7 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 8 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.6.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, dan wel ten minste 2,0 m/s2 bedraagt indien het een bromfiets betreft die behoort tot een type dat door Onze Minister is goedgekeurd vóór 1 januari 1966.

  • 2 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

Artikel 5.6.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Van bromfietsen op meer dan twee wielen moet één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Windschermen en stroomlijnkappen van bromfietsen mogen de bediening van de stuurinrichting, de koppeling en de remmen niet belemmeren.

  • 2 Windschermen, stroomlijnkappen en permanent aangebrachte inrichtingen om lading mee te kunnen vervoeren, moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.6.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De zitplaats of zitplaatsen van bromfietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Bromfietsen moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde trappers of voetsteunen voor de bestuurder.

Artikel 5.6.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk banden van bromfietsen moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 3 Geen deel aan de buitenzijde van een bromfiets mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van:

    • a. een of twee dimlichten;

    • b. een of twee achterlichten;

    • c. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

  • 2 Bromfietsen op drie of vier wielen moeten zijn voorzien van:

    • a. een of twee dimlichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee dimlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • b. een of twee stadslichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee stadslichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde indien het voertuig is voorzien van een gesloten carrosserie;

    • d. een of twee achterlichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee achterlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • e. een of twee remlichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee remlichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • f. een of twee niet-driehoekige rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee niet driehoekige rode achterretroreflectoren indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • g. vier ambergele retroreflectoren aan de trappers voor zover de bromfiets is voorzien van niet-intrekbare trappers.

Artikel 5.6.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijspanwagens, verbonden aan een bromfiets, moeten zijn voorzien van een niet-driehoekige rode retroreflector, aangebracht aan de achterzijde van het voertuig op ten minste 0,25 m en ten hoogste 0,90 m boven het wegdek.

Artikel 5.6.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht mag niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.6.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt, dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 6 De in de artikelen 5.6.51 en 5.6.52 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel 5.6.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen op twee wielen mogen zijn voorzien van:

    • a. een of twee grote lichten;

    • b. een of twee stadslichten;

    • c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde en waarschuwingsknipperlichten;

    • d. een of twee remlichten;

    • e. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • f. vier ambergele retroreflectoren aan de trappers voor zover de bromfiets is voorzien van niet-intrekbare trappers;

    • g. een installatie ter verlichting aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

    • h. een naar voren gerichte witte retroreflector.

  • 2 Bromfietsen op drie of vier wielen mogen zijn voorzien van:

    • a. een of twee grote lichten indien de breedte van het voertuig 1,30 m of minder bedraagt en twee grote lichten indien de breedte van het voertuig meer dan 1,30 m bedraagt;

    • b. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde en waarschuwingsknipperlichten indien het voertuig niet is voorzien van een gesloten carrosserie;

    • c. een installatie ter verlichting aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

    • d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • e. een naar voren gerichte witte retroreflector.

  • 3 Bromfietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.6.58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Zijspanwagens, verbonden aan een bromfiets, mogen zijn voorzien van:

    • a. een stadslicht aan de uiterste buitenzijde van het voertuig op ten minste 0,35 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

    • b. een achterlicht;

    • c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

    • d. een remlicht;

    • e. een naar voren gerichte witte retroreflector aan de voorzijde van het voertuig, aangebracht aan de uiterste buitenzijde op ten minste 0,40 m en ten hoogste 1,20 m boven het wegdek;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 2 Zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.6.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het grote licht en het stadslicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 Het achterlicht en het remlicht mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 Richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

Artikel 5.6.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen mogen, met uitzondering van groot licht, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Bromfietsen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.6.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.6.51, 5.6.52, 5.6.57 en 5.6.58 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen bromfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien bromfiets is voorzien van een inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen, moet deze inrichting deugdelijk zijn bevestigd en mag deze niet zijn gescheurd, gebroken of vervormd. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

  • 2 Bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van een koppelingskogel met een nominale diameter van 50 mm:

    • a. moet de diameter van de kogel ten minste 49 mm bedragen;

    • b. moet de sluit- en borginrichting van een afneembare kogel goed werken en moet de bevestiging van het kogelgedeelte nagenoeg spelingvrij zijn.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.6.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte.

  • 2 Bromfietsen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die er toe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van de bromfiets of de zijspanwagen te voorkomen.

  • 3 Bromfietsen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 7. Motorrijtuigen met beperkte snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat op een vast voertuigdeel is ingeslagen dan wel op de motor is aangebracht, welk nummer goed leesbaar is.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel 5.7.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

    • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

    • b. niet breder zijn dan 2,60 m;

    • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, mogen rijdende werktuigen breder zijn dan 2,60 m, doch niet breder dan voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is en niet breder dan 3,00 m.

Artikel 5.7.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enig wiel van motorrijtuigen met beperkte snelheid mag niet meer bedragen dan 5000 kg.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de last onder enig wiel van een rijdend werktuig niet meer bedragen dan 6000 kg.

  • 3 De totale massa van motorrijtuigen met beperkte snelheid mag niet meer bedragen dan 50 000 kg.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het derde lid mag de totale massa van motorrijtuigen met beperkte snelheid die zijn voorzien van rupsbanden, niet meer bedragen dan 10 000 kg.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.7.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes. De verbindingen van deelbare uitlaatleidingen moeten zoveel mogelijk gasdicht zijn.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Artikel 5.7.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

Artikel 5.7.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De motorsteunen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een ledige massa van meer dan 400 kg moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel 5.7.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van de aandrijving van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.7.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.7.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielnaven van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van banden of rupsbanden, waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid inzake het loopvlak is niet van toepassing op walsen en rijdende werktuigen.

  • 3 De luchtbanden van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 4 De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 5 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 5.7.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het motorrijtuig met beperkte snelheid is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

  • 2 De bestuurde wielen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 3 De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een elektrische overbrenging dan wel een uitsluitend pneumatische overbrenging.

  • 4 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger moet goed functioneren.

  • 3 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 6 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.7.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem:

    • a. die ten minste op de wielen van één as werkt;

    • b. waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,4 m/s2 bedraagt.

  • 2 Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

Artikel 5.7.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een parkeerrem die het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand moet kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gesloten cabines van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van ten minste twee deuren dan wel een deur en een nooduitgang, welke zijn gelegen in verschillende wanden dan wel in een wand en in het dak.

  • 2 De nooduitgang moet zodanige minimum afmetingen hebben dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 0,44 m en een lange as van 0,64 m.

  • 3 De deuren van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Artikel 5.7.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De ruiten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen:

  • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

  • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel 5.7.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Artikel 5.7.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel waarmee de bestuurder ten minste een vlak weggedeelte van 10 m achter het voertuig, gemeten vanaf de spiegel tot aan de horizon, kan overzien, welk gedeelte een breedte heeft van 2,50 m en is gelegen links van het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende verticale vlak door het meest links gelegen punt van de totale breedte van het voertuig of van de daardoor voortbewogen aanhangwagen.

  • 2 Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een gesloten carrosserie moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel waarmee de bestuurder ten minste een vlak weggedeelte van 30 m achter het voertuig, gemeten vanaf de spiegel tot aan de horizon, kan overzien, welk gedeelte een breedte heeft van 3,50 m en is gelegen rechts van het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende verticale vlak door het meest rechts gelegen punt van de totale breedte van het voertuig of van de daardoor voortbewogen aanhangwagen.

  • 3 Motorrijtuigen met beperkte snelheid met een lengte van meer dan 6 m die zijn voorzien van een gesloten carrosserie en die zijn ingericht voor het vervoer van goederen, moeten zijn voorzien van een trottoirspiegel waarmee de bestuurder het wegdek naast de cabine aan de rechterzijde kan overzien.

  • 4 De trottoirspiegel moet zodanig zijn aangebracht dat geen enkel punt van de spiegel of van de steun waarop deze is gemonteerd, zich op een hoogte van minder dan 2,00 m boven het wegdek bevindt. Indien de hoogte van de cabine zodanig is dat niet aan dit voorschrift kan worden voldaan, mag het voertuig niet van een trottoirspiegel zijn voorzien.

  • 5 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 6 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.7.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De zitplaatsen van motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel 5.7.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van motorrijtuigen met beperkte snelheid, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Geen deel van de buitenzijde van het motorrijtuig met beperkte snelheid mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten zijn voorzien van:

    • a. twee dimlichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de dimlichten afschermen, twee extra dimlichten;

    • b. twee stadslichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de stadslichten afschermen, twee extra stadslichten;

    • c. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, alsmede waarschuwingsknipperlichten;

    • d. een zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

    • e. twee achterlichten;

    • f. twee remlichten;

    • g. twee of vier niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

    • h. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig indien het voertuig langer is dan 6,00 m;

    • i. een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel f, is niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid die hydrostatisch worden aangedreven en waarbij de hydrostatische aandrijving tevens dienst doet als reminrichting.

Artikel 5.7.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten en de stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel 5.7.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek. Indien zulks voor de bruikbaarheid als werktuig noodzakelijk is, mogen de dimlichten op een hoogte van meer dan 1,20 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht. De extra dimlichten moeten zover mogelijk vooraan het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 2,80 m boven het wegdek.

  • 2 De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw van het voertuig noodzakelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m zijn aangebracht.

    De extra stadslichten moeten zijn samengebouwd met de extra dimlichten.

  • 3 De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten moeten zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m boven het wegdek zijn aangebracht.

    De zijrichtingaanwijzers moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 1,80 m vanaf de voorzijde van het voertuig.

  • 4 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 5 De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 6 De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m indien twee retroreflectoren zijn aangebracht. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien vier retroreflectoren zijn aangebracht mogen de extra twee retroreflectoren niet hoger dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 7 De retroreflectoren aan de zijkanten moeten zijn aangebracht:

    • a. in de lengterichting van het voertuig waarbij ten minste één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevindt, en de meest naar voren geplaatste retroreflector zich niet meer dan 3,00 m van de voorkant van het voertuig bevindt, en de meest achterwaarts geplaatste retroreflector zich niet meer dan 1,00 m van de achterkant van het voertuig bevindt;

    • b. op een onderlinge afstand van niet meer dan 3,00 m tussen twee opeenvolgende retroreflectoren;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw noodzakelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 8 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. in het midden van het voertuig dan wel links van het midden;

    • b. op een hoogte van niet minder van 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mag de retroreflector op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,60 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel 5.7.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.7.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover niet anders is bepaald, niet zijn afgeschermd.

  • 6 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 De elektrische schakeling van de dimlichten en de stadslichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat de dimlichten en de extra dimlichten dan wel de stadslichten en de extra stadslichten niet tegelijk kunnen zijn ingeschakeld.

  • 8 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.7.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van motorrijtuigen met beperkte snelheid moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c.

      • 1°. van de projectie van de gerichte stralenbundels van de beide dimlichten op een op enige afstand voor het voertuig verticaal of nagenoeg verticaal geplaatst scherm mag de scheidingslijn tussen het lichte en donkere vlak zich niet hoger bevinden dan de hoogte van het midden van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht boven de grond, verminderd met ten minste 0,005 m en ten hoogste 0,04 m voor elke meter afstand waarop het vlak zich voor het dimlicht bevindt; indien het dimlicht is geplaatst op een hoogte van meer dan 1,20 m wordt de waarde van 0,04 m verhoogd tot 0,06 m;

      • 2°. van de projectie van het extra dimlicht op een verlichtingsscherm op een afstand van 15 m van het licht, mag de horizontale scheidingslijn tussen het lichte en donkere vlak zich niet hoger bevinden dan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

Artikel 5.7.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van:

    • a. twee of vier grote lichten;

    • b. twee extra dimlichten;

    • c. twee extra stadslichten;

    • d. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • e. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • f. twee of vier parkeerlichten;

    • g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.7.51 verplicht zijn;

    • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • i. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.7.51 verplicht zijn;

    • j. één of twee achteruitrijlichten;

    • k. vier markeringslichten indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

    • l. een richtlicht;

    • m. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • n. werklichten.

  • 2 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.7.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, de mistlichten aan de voorzijde, de achteruitrijlichten en het bermlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

  • 4 De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.7.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht, waarbij de buitenste randen van het lichtdoorlatende gedeelte zich niet dichter bij het punt van de grootste breedte van het voertuig mogen bevinden dan de buitenranden van het lichtdoorlatende gedeelte van de dimlichten.

  • 2 De extra dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 2,80 m boven het wegdek. De extra stadslichten moeten zijn samengebouwd met de extra dimlichten.

  • 3 De mistlichten aan de voorzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek doch niet hoger dan de dimlichten zijn aangebracht.

  • 4 Het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw niet mogelijk is, mogen het licht of de lichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

  • 5 Van de parkeerlichten moeten er twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht, dan wel moet er één aan elke kant van het voertuig zijn aangebracht.

  • 6 De zijrichtingaanwijzers moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 1,80 m vanaf de voorzijde van het voertuig.

  • 7 De achteruitrijlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 8 Van de markeringslichten moeten er twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde zijn aangebracht:

    • a. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. zo hoog mogelijk als met inachtneming van het bepaalde onder a mogelijk is.

Artikel 5.7.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.7.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.7.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.7.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaaien knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.7.51 en 5.7.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen motorrijtuig met beperkte snelheid en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen moet van een deugdelijke constructie zijn en moet deugdelijk aan het motorrijtuig met beperkte snelheid zijn bevestigd.

  • 2 De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de in het eerste lid bedoelde inrichting mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.7.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten ten minste zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Motorrijtuigen met beperkte snelheid mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5.7.72

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Motorrijtuigen met beperkte snelheid moeten, met uitzondering van walsen, aan de voorzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Afdeling 8. Landbouwtrekkers

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat op een vast voertuigdeel is ingeslagen dan wel op de motor is aangebracht, welk nummer goed leesbaar is.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van landbouwtrekkers mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers mogen:

  • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b. niet breder zijn dan 3,00 m;

  • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 5.8.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enige as van landbouwtrekkers mag niet meer bedragen dan 10 000 kg.

  • 2 De totale massa van landbouwtrekkers mag niet meer bedragen dan 14 000 kg.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem van landbouwtrekkers moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

Artikel 5.8.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes. De verbindingen van deelbare uitlaatleidingen moeten zoveel mogelijk gasdicht zijn.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Artikel 5.8.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu van landbouwtrekkers moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van landbouwtrekkers moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De versnellingsbak van landbouwtrekkers moet zijn voorzien van een achteruitversnelling die vanaf de bestuurderszitplaats kan worden bediend.

Artikel 5.8.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De onderdelen van de aandrijving van landbouwtrekkers moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van landbouwtrekkers moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.8.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van landbouwtrekkers mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.8.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielnaven van landbouwtrekkers moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van banden of rupsbanden, waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

  • 2 De luchtbanden van landbouwtrekkers mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

  • 2 De bestuurde wielen van landbouwtrekkers moeten goed reageren op de draaiing van het stuurwiel.

  • 3 De stuurinrichting mag niet zijn voorzien van een elektrische overbrenging of van een uitsluitend pneumatische overbrenging.

  • 4 Bij draaiing van het stuurwiel tot aan de aanslagen mogen geen weerstanden voelbaar zijn en moeten de wielen onderscheidenlijk de banden vrij kunnen draaien.

  • 5 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 De rembekrachtiger moet goed functioneren.

  • 3 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 6 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.8.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem die ten minste op de wielen van één as werkt; indien op meer dan één as wordt geremd, mag één as ontkoppeld zijn mits bij het in werking stellen van de bedrijfsrem deze as automatisch weer wordt gekoppeld en mits bij een storing in het koppelingssysteem dit automatisch geschiedt.

  • 2 Landbouwtrekkers met een maximum snelheid van niet meer dan 30 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,4 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 600 N.

  • 3 Landbouwtrekkers met een maximum snelheid van meer dan 30 km/h moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem, waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,1 m/s2 bedraagt, bij een pedaalkracht van niet meer dan 600 N.

  • 4 Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

Artikel 5.8.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een parkeerrem die het voertuig op een helling van 18,0% in beide richtingen in stilstand moet kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,3 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gesloten cabines van landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van ten minste twee deuren dan wel een deur en een nooduitgang, welke zijn gelegen in verschillende wanden dan wel in een wand en in het dak.

  • 2 De nooduitgang moet zodanige minimumafmetingen hebben dat daarin een ellips kan worden beschreven met een korte as van 0,44 m en een lange as van 0,64 m.

  • 3 De deuren van landbouwtrekkers moeten goed sluiten. De deuren die direct toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde of vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

Artikel 5.8.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De ruiten van landbouwtrekkers mogen:

  • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

  • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel 5.8.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft. De installatie mag niet door handkracht worden aangedreven.

Artikel 5.8.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel waarmee de bestuurder ten minste een vlak weggedeelte van 10 m achter het voertuig, gemeten vanaf de spiegel tot aan de horizon, kan overzien, welk gedeelte een breedte heeft van 2,50 m en is gelegen links van het aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende verticale vlak door het meest links gelegen punt van de totale breedte van het voertuig onderscheidenlijk van de daardoor voortbewogen aanhangwagen.

  • 2 De spiegel moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Het spiegelglas van de verplichte spiegel mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.8.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De zitplaatsen van landbouwtrekkers moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel 5.8.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van landbouwtrekkers, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 Geen deel van de buitenzijde van de landbouwtrekker mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van:

  • a. twee dimlichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de dimlichten afschermen, twee extra dimlichten;

  • b. twee stadslichten en indien het voertuig aan de voorzijde wordt voorzien van werktuigen die de stadslichten afschermen, twee extra stadslichten;

  • c. ten minste twee richtingaanwijzers die naar voren stralen en ten minste twee richtingaanwijzers die naar achteren stralen, alsmede waarschuwingsknipperlichten;

  • d. twee achterlichten;

  • e. twee remlichten;

  • f. twee of vier niet-driehoekige rode retroreflectoren;

  • g. een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel 5.8.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten en de stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten en de remlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.8.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek. Indien zulks voor de bruikbaarheid als landbouwtrekker noodzakelijk is, mogen de dimlichten op een hoogte van meer dan 1,20 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht. De extra dimlichten moeten zover mogelijk vooraan het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 3,00 m boven het wegdek.

  • 2 De stadslichten moeten naar voren stralen en zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw van het voertuig noodzakelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m zijn aangebracht.

    De extra stadslichten moeten zijn samengebouwd met de extra dimlichten.

  • 3 De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten moeten zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig noodzakelijk is, mag het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,30 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 4 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw van het voertuig noodzakelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 5 De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw noodzakelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 6 De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,50 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,40 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m indien twee retroreflectoren zijn aangebracht. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien vier retroreflectoren zijn aangebracht, mogen de extra twee retroreflectoren niet hoger dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 7 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. in het midden van het voertuig dan wel links van het midden;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mag de retroreflector op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,60 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel 5.8.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.8.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen, voor zover niet anders is bepaald, niet zijn afgeschermd.

  • 6 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 De elektrische schakeling van de dimlichten en de stadslichten moet zodanig zijn uitgevoerd dat de dimlichten en de extra dimlichten dan wel de stadslichten en de extra stadslichten niet tegelijk kunnen zijn ingeschakeld.

  • 8 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.8.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van landbouwtrekkers moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c.

      • 1°. van de projectie van de gerichte stralenbundels van de beide dimlichten op een op enige afstand voor het voertuig verticaal of nagenoeg verticaal geplaatst scherm mag de scheidingslijn tussen het lichte en donkere vlak zich niet hoger bevinden dan de hoogte van het midden van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht boven de grond, verminderd met ten minste 0,005 m en ten hoogste 0,04 m voor elke meter afstand waarop het vlak zich voor het dimlicht bevindt; indien het dimlicht is geplaatst op een hoogte van meer dan 1,20 m wordt de waarde van 0,04 m verhoogd tot 0,06 m;

      • 2°. van de projectie van het extra dimlicht op een verlichtingsscherm op een afstand van 15 m van het licht, mag de horizontale scheidingslijn tussen het lichte en donkere vlak zich niet hoger bevinden dan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

Artikel 5.8.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers mogen zijn voorzien van:

    • a. twee of vier grote lichten;

    • b. twee extra dimlichten;

    • c. twee extra stadslichten;

    • d. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • e. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • f. twee of vier parkeerlichten;

    • g. één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

    • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • i. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • j. een of twee achteruitrijlichten;

    • k. vier markeringslichten indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

    • l. een richtlicht;

    • m. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig;

    • n. werklichten.

  • 2 Landbouwtrekkers mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.8.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, de mistlichten aan de voorzijde, de achteruitrijlichten en het bermlicht mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

  • 4 De zijrichtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.8.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht, waarbij de buitenranden van het lichtdoorlatende gedeelte zich niet dichter bij het punt van de grootste breedte van het voertuig mogen bevinden dan de buitenranden van het lichtdoorlatende gedeelte van de dimlichten.

  • 2 De extra dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,50 m en niet meer dan 3,00 m boven het wegdek. De extra stadslichten moeten zijn samengebouwd met de extra dimlichten.

  • 3 De mistlichten aan de voorzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek doch niet hoger dan de verplichte dimlichten zijn aangebracht.

  • 4 Het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,90 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw niet mogelijk is, mogen het licht of de lichten op een hoogte van meer dan 1,90 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

  • 5 Van de parkeerlichten moeten er twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht, dan wel moet er een aan elke kant van het voertuig zijn aangebracht.

  • 6 De achteruitrijlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 7 Van de markeringslichten moeten er twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde zijn aangebracht:

    • a. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. zo hoog mogelijk als met inachtneming van het bepaalde onder a mogelijk is.

Artikel 5.8.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.8.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van landbouwtrekkers mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.8.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Landbouwtrekkers mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.8.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.8.51 en 5.8.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen landbouwtrekker en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De inrichting tot het koppelen van een aanhangwagen moet van een deugdelijke constructie zijn en moet deugdelijk aan de landbouwtrekker zijn bevestigd.

  • 2 De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de in het eerste lid bedoelde inrichting mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 3 De bedieningsorganen van de in het eerste lid bedoelde inrichting moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en gemakkelijk en zonder gevaar te bedienen zijn.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.8.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Landbouwtrekkers moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige, tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Landbouwtrekkers mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Landbouwtrekkers mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5.8.72

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Landbouwtrekkers moeten aan de voorzijde zijn voorzien van een bevestigingspunt ten behoeve van het slepen van het voertuig.

Afdeling 9. Fietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het frame van fietsen mag:

  • a. niet zodanig zijn vervormd,

  • b. geen zodanige breuken of scheuren vertonen,

  • c. niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de stijfheid en sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen op twee wielen mogen niet breder zijn dan 0,75 m.

  • 2 Fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen mogen niet breder zijn dan 1,50 m.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

  • 2 De voor de overbrenging van de stuurkrachten noodzakelijke onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 De voorvork van fietsen mag geen zodanige breuken of scheuren vertonen en niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat vervorming optreedt.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen moeten zijn voorzien van een goed werkende rem.

  • 2 Fietsen met uitsluitend velgremmen moeten zijn voorzien van twee goed werkende afzonderlijke remmen, waarmee twee wielen kunnen worden geremd.

Artikel 5.9.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Van fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen moet de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De trappers van fietsen moeten deugdelijk zijn bevestigd en zijn voorzien van een stroef oppervlak.

Artikel 5.9.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Fietsen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.9.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen op twee wielen moeten zijn voorzien van:

    • a. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

    • b. witte of gele retroreflectoren aan de wielen;

    • c. vier ambergele of gele retroreflectoren aan de trappers.

  • 2 Fietsen op meer dan twee wielen moeten zijn voorzien van:

    • a. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

    • b. een naar voren gerichte witte retroreflector indien de fiets breder is dan 0,75 m en is voorzien van één voorwiel;

    • c. witte of gele retroreflectoren aan de wielen;

    • d. vier ambergele of gele retroreflectoren aan de trappers.

Artikel 5.9.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Zijspanwagens, verbonden aan een fiets, moeten zijn voorzien van:

  • a. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

  • b. een witte of gele retroreflector aan het wiel.

Artikel 5.9.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De rode retroreflector moet zijn aangebracht:

    • a. bij fietsen met één achterwiel tussen de bagagedrager en het spatbord, dan wel bij afwezigheid van een bagagedrager op het spatbord op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek, dan wel onder het zadel;

    • b. bij fietsen met twee achterwielen aan de uiterste linkerzijde, op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek;

    • c. bij zijspanwagens aan de uiterste buitenzijde, op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m.

  • 3 De witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten de omtrek van het wiel volgen en op of zo dicht mogelijk bij de velg zijn aangebracht, zodanig dat zij aan beide zijkanten van het voertuig zichtbaar zijn.

Artikel 5.9.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De in de artikelen 5.9.51 en 5.9.52 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 3 De niet-driehoekige rode retroreflectoren en de witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.9.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen op twee wielen en fietsen op drie wielen met één voorwiel mogen zijn voorzien van een licht aan de voorzijde.

  • 2 Fietsen op meer dan twee wielen met twee voorwielen mogen zijn voorzien van twee lichten aan de voorzijde.

  • 3 Fietsen mogen zijn voorzien van een achterlicht dat is voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

  • 4 Fietsen mogen zijn voorzien van:

    • a. een naar voren gerichte witte retroreflector indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.9.51 verplicht is;

    • b. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 5 Zijspanwagens, verbonden aan een fiets, mogen zijn voorzien van:

    • a. een naar voren gerichte witte retroreflector;

    • b. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 6 Fietsen en zijspanwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.9.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De witte retroreflector op de zijspanwagen moet zijn aangebracht aan de uiterste buitenzijde.

Artikel 5.9.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen mogen niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Fietsen mogen niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.9.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Fietsen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.9.51, 5.9.52 en 5.9.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Afdeling 10. Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een verbrandingsmotor of een elektromotor en voorzien van een gesloten carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een identificatienummer dat goed leesbaar is.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van gehandicaptenvoertuigen mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Indien het gehandicaptenvoertuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

  • 3 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of van de zelfdragende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.10.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bovenbouw van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk op het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

  • a. niet langer zijn dan 3,50 m;

  • b. niet breder zijn dan 1,10 m;

  • c. niet hoger zijn dan 2,00 m.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van het brandstofsysteem dan wel van de elektrische aandrijving van gehandicaptenvoertuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Het brandstofsysteem mag geen lekkage vertonen.

  • 3 De vulopening van het brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.

  • 4 Gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een voorziening voor het regelen van de snelheid van het voertuig alsmede van een vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare brandstofniveaumeter, tenzij het voertuig is voorzien van een brandstoftank met reservestand.

  • 5 Gehandicaptenvoertuigen met een elektromotor moeten zijn voorzien van een:

    • a. aan- en uitschakelaar voor de elektromotor;

    • b. schakelaar voor het regelen van de snelheid van het voertuig; alsmede van een vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare:

    • c. aanduiding omtrent de ladingsconditie van de tractiebatterijen;

    • d. aan- en uitindicator voor de elektrische installatie.

Artikel 5.10.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moeten zijn voorzien van een uitlaatsysteem dat over de gehele lengte gasdicht is, met uitzondering van de afwateringsgaatjes.

  • 2 Het uitlaatsysteem moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Het uitlaatsysteem moet behoorlijk geluiddempend zijn.

Artikel 5.10.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De accu dan wel de tractiebatterij van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading vang gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

  • 3 Gehandicaptenvoertuigen met elektrische aandrijving moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Na een onderbreking van de stroomvoorziening moet de bestuurder deze door middel van een schakelaar, welke zich binnen het bereik van de bestuurder bevindt, kunnen herstellen.

Artikel 5.10.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorsteunen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het chassis dan wel aan de carrosserie alsmede aan de motor zijn bevestigd.

  • 2 De motorsteunen mogen niet in ernstige mate zijn beschadigd, de rubbers mogen niet zijn doorgescheurd en de vulcanisatie mag niet geheel zijn losgeraakt.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een inrichting om achteruit te rijden.

Artikel 5.10.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De onderdelen van de krachtoverbrenging van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.10.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij gehandicaptenvoertuigen met een verbrandingsmotor moet de krachtoverbrenging tussen motor en wielen op eenvoudige wijze kunnen worden onderbroken.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.10.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van gehandicaptenvoertuigen mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 Over de gehele omtrek en breedte van het loopvlak van de banden moet profilering aanwezig zijn.

Artikel 5.10.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het gehandicaptenvoertuig is voorzien van een veersysteem, moet dit goed werken.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting.

  • 2 De bestuurde wielen van gehandicaptenvoertuigen moeten goed reageren op de beweging van het bedieningsorgaan van de stuurinrichting.

  • 3 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Kruiskoppelingen moeten een zichtbaar spelingsvrije overbrenging kunnen bewerkstelligen.

  • 5 Flexibele koppelingen mogen niet in ernstige mate zijn gescheurd.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Het oppervlak van het rempedaal moet stroef zijn.

  • 3 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 4 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 5 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Artikel 5.10.32

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen die niet zijn voorzien van een toegankelijk remvloeistofreservoir waarvan het vloeistofpeil te controleren is zonder het reservoir te openen, moeten zijn voorzien van:

    • a. een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het niveau van de remvloeistof onder het vereiste minimum niveau is gedaald, of

    • b. in geval van een gescheiden remsysteem, een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra één van de kringen van het remsysteem faalt.

  • 2 De goede werking van het signaal van de in het eerste lid bedoelde waarschuwingsinrichtingen moet kunnen worden gecontroleerd.

  • 3 In de reservoirs van het hydraulisch remsysteem moet voldoende remvloeistof aanwezig zijn.

Artikel 5.10.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem:

    • a. die op alle wielen werkt;

    • b. waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

  • 2 Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

Artikel 5.10.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een parkeerrem die op ten minste twee wielen werkt.

  • 2 De parkeerrem van gehandicaptenvoertuigen moet het voertuig op een helling van 16,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,2 m/s2 bedraagt en de rem ook in achterwaartse richting functioneert.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De deuren van gehandicaptenvoertuigen moeten goed sluiten. De deuren die direkt toegang geven tot de personenruimte, moeten op normale wijze vanaf de binnenzijde en vanaf de buitenzijde kunnen worden geopend.

  • 2 Het slot en de scharnieren van de motorkap of het kofferdeksel aan de voorzijde van het voertuig moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 5.10.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De ruiten van gehandicaptenvoertuigen moeten uit gelaagd of gehard glas dan wel uit plastisch materiaal bestaan.

  • 2 De voorruit en de zijruiten van gehandicaptenvoertuigen mogen:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

  • 3 Indien het gehandicaptenvoertuig niet is voorzien van een rechterbuitenspiegel, mag de achterruit:

    • a. geen beschadigingen of verkleuringen vertonen,

    • b. niet zijn voorzien van onnodige voorwerpen,

    die het uitzicht van de bestuurder belemmeren.

Artikel 5.10.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende ruitewisserinstallatie die de bestuurder voldoende uitzicht geeft, alsmede van een goed werkende ruitesproeierinstallatie.

Artikel 5.10.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen met een voorruit moeten zijn voorzien van een goed werkende installatie ter ontdooiing en ontwaseming van de voorruit.

Artikel 5.10.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een linkerbuitenspiegel en van een binnenspiegel.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een rechterbuitenspiegel indien met de verplichte binnenspiegel het achter het voertuig gelegen weggedeelte niet voldoende kan worden overzien. Indien de binnenspiegel geen zicht naar achteren mogelijk maakt, behoeft deze niet aanwezig te zijn.

  • 3 De aan de zijde van de bestuurder bevestigde buitenspiegel moet vanuit de binnenzijde bij gesloten portier kunnen worden versteld. Deze eis geldt niet voor een spiegel die na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand kan worden teruggebracht.

  • 4 De spiegels moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 5 Het spiegelglas van de verplichte spiegels mag geen verschijnselen van breuk vertonen en mag niet in ernstige mate zijn verweerd.

Artikel 5.10.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De zitplaatsen van gehandicaptenvoertuigen moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. De verstelinrichtingen van de zitplaatsen moeten goed kunnen worden vergrendeld.

Artikel 5.10.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van gehandicaptenvoertuigen, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 De wielen onderscheidenlijk banden van gehandicaptenvoertuigen moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 4 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van het gehandicaptenvoertuig bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 5 Geen deel van de buitenzijde van het gehandicaptenvoertuig mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van:

  • a. twee grote lichten;

  • b. twee dimlichten;

  • c. twee stadslichten;

  • d. twee richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee richtingaanwijzers aan de achterzijde, of twee richtingaanwijzers aan de zijkanten, en met ingang van 1 januari 2005, waarschuwingsknipperlichten;

  • e. twee achterlichten;

  • f. twee remlichten;

  • g. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 5.10.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten, de dimlichten en de stadslichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen naar voren niet anders dan ambergeel of wit en naar achteren niet anders dan ambergeel of rood stralen.

  • 3 De achterlichten en de mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

Artikel 5.10.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De grote lichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 2 De dimlichten en de stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 3 De richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten moeten zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 4 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 5 De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien het voertuig niet breder is dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 6 De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 0,80 m, op een zo groot mogelijke onderlinge afstand;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 7 Het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst. Indien het voertuig is uitgerust met één achterwiel, moet het mistlicht in het midden van het voertuig zijn geplaatst. De afstand tot het remlicht moet ten minste 0,10 m bedragen.

Artikel 5.10.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.10.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 6 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

Artikel 5.10.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het dimlicht van gehandicaptenvoertuigen moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een verlichtingsscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:

    • a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;

    • b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;

    • c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;

    • d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:

      • 1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;

      • 2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:

        • a. bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel

        • b. bij controle met een verlichtingsscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het verlichtingsscherm vallen.

  • 2 Het voor het dimlicht bestemde deel van de reflector mag zijn oorspronkelijke reflecterende werking niet in ernstige mate hebben verloren.

Artikel 5.10.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van:

    • a. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig;

    • b. twee mistlichten aan de voorzijde van het voertuig;

    • c. twee of vier parkeerlichten;

    • d. één of twee achteruitrijlichten;

    • e. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig;

    • g. een richtlicht;

    • h. een bermlicht aan de voorzijde van het voertuig.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.10.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde, de achteruitrijlichten, het richtlicht en het bermlicht mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De parkeerlichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen. Indien de parkeerlichten zijn samengebouwd met de richtingaanwijzers, mogen zij ambergeel stralen.

Artikel 5.10.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De mistlichten aan de voorzijde van het voertuig moeten op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek doch niet hoger dan de dimlichten zijn aangebracht.

  • 2 Van de parkeerlichten moeten er twee aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht, dan wel moet er één aan elke kant van het voertuig zijn aangebracht.

  • 3 De achteruitrijlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

Artikel 5.10.62

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het ingeschakeld zijn van het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moet door middel van een controlelampje aan de bestuurder kenbaar worden gemaakt.

Artikel 5.10.63

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Achteruitrijlichten van gehandicaptenvoertuigen mogen alleen kunnen branden indien de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld.

Artikel 5.10.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van grote lichten, niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.10.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.10.51 en 5.10.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.10.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van ten minste een geluidssignaalinrichting die bestaat uit een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte. Een samenstel van zodanige tegelijk werkende hoorns wordt als één hoorn beschouwd.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling van het voertuig is ingeschakeld, alsmede van een geluidssignaalinrichting die ertoe strekt ongeoorloofd gebruik of diefstal van het voertuig te voorkomen.

  • 3 Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van andere geluidssignaalinrichtingen dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

Afdeling 11. Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het frame dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van gehandicaptenvoertuigen mag:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

  • 2 Indien het gehandicaptenvoertuig is opgebouwd uit een frame met voor- of achtervork mogen deze onderdelen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zijn doorgeroest;

    • c. niet zodanig zijn vervormd dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

  • 3 De onderdelen die deel uitmaken van het frame of de daarvoor in de plaats tredende constructie moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen mogen:

  • a. niet langer zijn dan 3,50 m;

  • b. niet breder zijn dan 1,10 m;

  • c. niet hoger zijn dan 2,00 m.

§ 3. Motor

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Alle onderdelen van de elektrische aandrijving van gehandicaptenvoertuigen moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een:

    • a. aan- en uitschakelaar voor de elektromotor;

    • b. schakelaar voor het regelen van de snelheid van het voertuig; alsmede van een vanuit de zitpositie van de bestuurder zichtbare:

    • c. aanduiding omtrent de ladingsconditie van de tractiebatterijen;

    • d. aan- en uitindicator voor de elektrische installatie.

Artikel 5.11.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De tractiebatterij van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De bedrading van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

  • 3 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Na een onderbreking van de stroomvoorziening moet de bestuurder deze door middel van een schakelaar, welke zich binnen het bereik van de bestuurder bevindt, kunnen herstellen.

§ 4. Krachtoverbrenging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij gehandicaptenvoertuigen moet de snelheid regelbaar zijn.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stuurinrichting van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk zijn.

  • 2 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een goedwerkende bedrijfsrem die ten minste op de wielen van één as werkt.

  • 2 Het voertuig mag door het remmen geen zijwaartse beweging maken.

  • 3 Remkabels mogen niet zijn gerafeld en moeten goed gangbaar zijn.

  • 4 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

Artikel 5.11.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Van gehandicaptenvoertuigen moet vanuit de zitpositie van de bestuurder:

  • a. de rem of één van de remmen in aangezette toestand kunnen worden vastgezet, dan wel

  • b. een afzonderlijke vastzetinrichting kunnen worden bediend.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De zitplaats van gehandicaptenvoertuigen moet deugdelijk aan het onderstel dan wel het frame zijn bevestigd.

Artikel 5.11.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig.

Artikel 5.11.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De niet-driehoekige rode retroreflector moet zijn aangebracht aan de linkerzijde van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

Artikel 5.11.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De niet-driehoekige rode retroreflector mag niet zijn afgeschermd.

  • 2 De niet-driehoekige rode retroreflector mag geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 3 De niet-driehoekige rode retroreflector moet voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 5.11.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van:

    • a. twee lichten aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van twee voorwielen, dan wel één licht aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van één voorwiel;

    • b. twee achterlichten indien het voertuig is voorzien van twee achterwielen, dan wel één achterlicht indien het voertuig is voorzien van één achterwiel;

    • c. richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten;

    • d. één of twee remlichten;

    • e. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • f. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.11.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Gehandicaptenvoertuigen mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.11.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.11.51 en 5.11.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 12. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.11.71

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Gehandicaptenvoertuigen moeten zijn voorzien van een goed werkende bel of van een goed werkende hoorn met vaste toonhoogte.

Afdeling 12. Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten voldoen aan de volgende eisen:

  • a. het voertuig moet in overeenstemming zijn met de op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens;

  • b. het identificatienummer moet op een vast voertuigdeel zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn;

  • c. aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een constructieplaat die goed leesbaar is en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximum massa's die op de constructieplaat zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister en op het kentekenbewijs;

  • d. de kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd;

  • e. het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

    • a. geen breuken of scheuren vertonen;

    • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

  • 2 Onze Minister stelt regels vast inzake corrosie van de in het eerste lid bedoelde onderdelen alsmede de bevestiging daarvan.

Artikel 5.12.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot de deugdelijkheid van de ondersteuning.

Artikel 5.12.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, mogen niet langer zijn dan 12,00 m.

  • 2 In afwijking van het eerste lid mogen kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.

  • 3 In afwijking van het eerste lid mogen:

    • a. middenasaanhangwagens die vóór 1 juli 1967 in gebruik zijn genomen, niet langer zijn dan 10,00 m;

    • b. middenasaanhangwagens die na 30 juni 1967 maar vóór 1 januari 1987 in gebruik zijn genomen, niet langer zijn dan 10,00 m indien de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 2500 kg maar niet meer dan 3500 kg.

  • 4 Van opleggers mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer mag bedragen dan 2,04 m en de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer mag bedragen dan 12,00 m; bij de vaststelling van de afstand worden markeringslichten, zijmarkeringslichten, richtingaanwijzers, stadslichten, zijretroreflectoren, douaneverzegelingen en bevestigingsmiddelen van het dekzeil buiten beschouwing gelaten.

  • 5 In afwijking van het vierde lid mag van kermis- of circusvoertuigen de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.

  • 6 Aanhangwagens mogen niet breder zijn dan 2,55 m.

  • 7 In afwijking van het bepaalde in het zesde lid mogen geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m.

  • 8 Aanhangwagens mogen niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 9 In de afmetingen, bedoeld in het eerste lid, het vierde lid, het zesde lid, het zevende lid en het achtste lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.

Artikel 5.12.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de assen van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten. Bij middenasaanhangwagens en opleggers mag de last onder de koppeling niet meer bedragen dan in het kentekenregister of op het kentekenbewijs is vermeld.

  • 2 De totale massa van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum massa.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan indien deze niet zijn doorgeroest.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot de deugdelijkheid van de bevestiging.

Artikel 5.12.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 5.12.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van aanhangwagens mogen niet teveel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

  • 3 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 5.12.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De wielbasis van aanhangwagens mag niet meer dan 1,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister.

Artikel 5.12.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

Artikel 5.12.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Stabilisatoren moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd en mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen, en

  • b. niet te veel speling op de draaipunten vertonen.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

  • 2 De luchtbanden van aanhangwagens mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de luchtbanden van aanhangwagens met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden van aanhangwagens mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is opsnijden toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding "REGROOVABLE" of door het teken "

    Bijlage 202031.png

    ", met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.

  • 6 De luchtbanden op een as moeten dezelfde karkasstructuur hebben.

  • 7 De op de luchtband van een aanhangwagen in gebruik genomen na 31 december 1997, vermelde load-index mag niet kleiner zijn dan de load-index, behorende bij de maximum last per band van de in het kentekenregister vermelde aslast.

  • 8 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het zevende lid.

Artikel 5.12.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Aanhangwagens die zijn voorzien van gasvering, en aanhangwagens met een toegestane maximum massa van ten hoogste 3500 kg, die zijn voorzien van schroefveren, moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goedwerkende schokdempers.

  • 4 Schokdempers van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en moeten goed werken.

  • 5 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het tweede en vierde lid.

§ 7. Stuurinrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De gestuurde wielen van aanhangwagens moeten goed kunnen reageren op het commando van de stuurinrichting van het trekkend voertuig.

  • 2 De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen van de gestuurde assen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 3 De onderdelen van het hydraulische besturingssysteem mogen geen lekkage vertonen.

  • 4 De slangen van het hydraulische besturingssysteem mogen:

    • a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is;

    • b. geen bewegende delen raken.

  • 5 De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen.

  • 6 Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

  • 7 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het vijfde lid.

Artikel 5.12.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De draaikransen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigingsen borgmiddelen.

  • 2 De axiale speling van de draaikransen mag:

    • a. niet meer bedragen dan 3,5 mm;

    • b. niet zodanig zijn dat de draaikranshelften op elkaar inslijten.

  • 3 De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikransen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de onderdelen:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 2 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 3 Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.

  • 4 Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.

  • 5 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 6 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 7 Remcylinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.

  • 8 Indien de oplooprem is voorzien van een automatische blokkering ten behoeve van het achteruitrijden, moet deze goed functioneren.

  • 9 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het eerste lid, onderdelen a en b, en het tweede lid, onderdeel a.

Artikel 5.12.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens met een drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:

    • a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcylinders op iedere as, kunnen worden gemeten;

    • b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.

  • 2 Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.

  • 3 Aanhangwagens met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op genoemde plaat.

  • 4 De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.

Artikel 5.12.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De slag van drukluchtremcylinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.

  • 2 De slag van drukluchtremcylinders mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximumslag van de betrokken remcylinder.

Artikel 5.12.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt.

  • 2 Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971, doch voor 1 januari 1998, en opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt.

  • 3 Aanhangwagens, in gebruik genomen voor 1 oktober 1971, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt.

  • 4 De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.

  • 5 De bedrijfsrem moet zodanig werken dat de kans op blokkeren van wielen zo gering mogelijk is.

  • 6 Aanhangwagens mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as.

  • 7 Onze Minister stelt nadere regels vast met betrekking tot het bepaalde in het eerste tot en met derde lid en het zesde lid.

Artikel 5.12.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goedwerkende vastzetinrichting die ten minste op de wielen van één as werkt en welke door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking kan worden gesteld, ook wanneer het voertuig niet aan een motorrijtuig is verbonden.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de aanhangwagen is voorzien van een veerrem die automatisch in werking treedt bij het ontkoppelen of drukloos maken van het remsysteem;

    • b. de aanhangwagen in gebruik genomen voor 1 januari 1998, is voorzien van een hydraulisch remsysteem en is uitgerust met wielkeggen.

Artikel 5.12.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het verbreken van de verbinding tussen de aanhangwagen en het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in werking treden.

  • 2 Bij het koppelen van de reminrichting van de aanhangwagen aan die van het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfstoestand komen.

  • 3 De in het eerste en tweede lid gestelde eisen gelden niet voor middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van ten hoogste 1500 kg.

  • 4 Indien de aanhangwagen is voorzien van een losbreekreminrichting, moet deze goed functioneren.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 5.12.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van aanhangwagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1974 moeten zijn afgeschermd overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen en mogen niet aanlopen. De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1975 moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 5 Aanhangwagens na 31 december 1969 in gebruik genomen, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Deze verplichting geldt niet voor:

    • a. aanhangwagens die blijkens een aantekening op het kentekenbewijs hiervan zijn uitgezonderd;

    • b. het gedeelte achter de achterste as van aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg.

  • 6 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de aanhangwagen bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 7 Geen deel van de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

  • 8 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het vierde en vijfde lid.

Artikel 5.12.49

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m, dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997, in gebruik is genomen.

  • 2 De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.

  • 3 De stootbalk moet zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht en niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen.

  • 4 De stootbalk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1998, mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan:

    • a. het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel

    • b. de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.

    Voor aanhangwagens die zijn bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de genoemde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.

  • 5 De stootbalk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moet voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, aanhef en onderdeel b.

  • 6 De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.

  • 7 De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.

  • 8 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a. dolly’s;

    • b. voertuigen die blijkens een aantekening in het kentekenbewijs van het bepaalde in het eerste lid zijn uitgezonderd.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1967 in gebruik is genomen;

  • b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c. twee achterlichten;

  • d. twee remlichten;

  • e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f. twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g. een of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 is gebruik is genomen;

  • i. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • j. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;

  • k. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

  • l. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3500 kg en het voertuig in gebruik genomen is na 30 juni 1967; deze eis geldt niet voor door Onze Minister aangewezen aanhangwagens waarvan de bouw, de inrichting of het gebruik zich verzet tegen het aanbrengen van de markering.

Artikel 5.12.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten en de mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 6 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

  • 7 De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van een rood fluorescerende omranding op een geel retroreflecterende achtergrond.

Artikel 5.12.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.12.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd. Het bepaalde in dit lid geldt niet voor aanhangwagens in gebruik genomen voor 1 januari 1970 voorzover de functie van de lichten en retroreflectoren niet wezenlijk wordt beïnvloed.

  • 6 De in artikel 5.12.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het tweede en derde lid.

Artikel 5.12.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

    • a. een of twee achteruitrijlichten;

    • b. twee extra richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

    • c. twee waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;

    • d. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn en het voertuig breder is dan 1,80 m;

    • e. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

    • f. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;

    • g. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig, die zijn opgenomen in het lamphuis van andere lichten;

    • h. werklichten;

    • i. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

      • 1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het middenlangsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

      • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.12.51, onderdeel d.

  • 2 Lichten die ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen mits wordt voldaan aan de in artikel 5.12.53 met betrekking tot die lichten, met uitzondering van markeringslichten en zijmarkeringslichten, gestelde eisen. Markeringslichten en zijmarkeringslichten moeten alsdan voldoen aan het bepaalde in de onderdelen d onderscheidenlijk e van het eerste lid.

  • 3 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.12.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 3 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

Artikel 5.12.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.12.51 en 5.12.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten de stadslichten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,15 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de achteruitrijlichten, remlichten, de verlichting van de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistlichten aan de achterzijde van het voertuig en werklichten.

Artikel 5.12.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.12.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.12.51 en 5.12.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.12.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koppeling en de trekdriehoek of trekboom van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 2 De trekdriehoek of trekboom alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestiging, mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.

  • 3 De trekdriehoek mag niet zodanig zijn vervormd dat een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn.

  • 4 Middenasaanhangwagens waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 1500 kg en die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 5 Middenasaanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.

  • 6 Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Artikel 5.12.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Artikel 5.12.68

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 40 mm:

    • a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 41,5 mm bedragen;

    • b. moet de dikte van het trekoog ten minste 28,0 mm bedragen.

  • 2 Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 50 mm:

    • a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 52,5 mm bedragen;

    • b. moet de dikte van het trekoog ten minste 41,5 mm bedragen.

  • 3 Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 57,5 mm:

    • a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 59,5 mm bedragen;

    • b. moet de dikte van het trekoog ten minste 19 mm bedragen.

  • 4 Het trekoog mag niet zijn vervormd of gescheurd.

  • 5 Het trekoog mag niet zijn voorzien van een ingelaste trekoogbus.

Artikel 5.12.69

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch:

    • a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 49,0 mm bedragen;

    • b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 70,0 mm bedragen.

  • 2 Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 3,5 inch:

    • a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 86,0 mm bedragen;

    • b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 110,0 mm bedragen.

  • 3 De plaat van de opleggerkoppeling mag niet in ernstige mate zijn vervormd of ingesleten. De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de plaat van de opleggerkoppeling mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast.

  • 4 Onze Minister stelt regels vast omtrent het bepaalde in het derde lid.

Artikel 5.12.70

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Onze Minister stelt regels vast met betrekking tot bijzondere constructies voor het koppelen van voertuigen en andere koppelingen dan bedoeld in de artikelen 5.12.67 tot en met 5.12.69.

Afdeling 13. Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel 5.13.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

Artikel 5.13.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen:

  • a. niet langer zijn dan 12,00 m, dan wel niet langer dan 8,00 m indien het een middenasaanhangwagen betreft;

  • b. niet breder zijn dan 2,55 m;

  • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.13.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wiellagers van aanhangwagens mogen niet teveel speling vertonen.

  • 2 Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.

Artikel 5.13.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

  • 2 De luchtbanden van aanhangwagens mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De luchtbanden mogen geen uitstulpingen vertonen.

  • 4 De profilering van de hoofdgroeven van de luchtbanden moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.

  • 5 De banden mogen niet zijn opgesneden. Van opsnijden is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is.

  • 6 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

Artikel 5.13.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.

  • 2 De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen en moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 3 Aanhangwagens die zijn voorzien van gasvering of schroefveren moeten zijn voorzien van goed werkende schokdempers.

  • 4 Schokdempers van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een reminrichting, moet deze zodanig werken dat het voertuig ten gevolge van de remwerking geen zijwaartse bewegingen maakt.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 5.13.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van aanhangwagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 5 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de aanhangwagen bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 6 Geen deel van de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

  • 7 Onze Minister kan regels vaststellen omtrent het bepaalde in het vierde lid.

Artikel 5.13.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c. twee achterlichten;

  • d. twee remlichten;

  • e. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

  • f. twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • g. met ingang van 1 januari 2005, één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

  • h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

  • i. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;

  • j. met ingang van 1 januari 2005, twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • k. met ingang van 1 januari 2005, zijmarkeringslichten indien het voertuig langer is dan 6,00 m, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 5.13.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten en de mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De kentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

  • 5 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 6 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

Artikel 5.13.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig voor de eerste as zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,15 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 2 De richtingaanwijzers moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de richtingaanwijzers op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 3 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 4 De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 5 De driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

  • 6 Het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moeten zijn aangebracht:

    • a. op ten minste 0,10 m afstand van de remlichten;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek.

    Indien slechts één mistlicht aanwezig is, moet dit licht links van het middenlangsvlak van het voertuig zijn aangebracht.

  • 7 De witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig moeten voor de eerste as zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 8 De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig moeten:

    • a. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m evenwijdig aan het middenlangsvlak boven het wegdek zijn aangebracht. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht;

    • b. zodanig zijn aangebracht dat:

      • 1°. één retroreflector zich bevindt in het middelste derde gedeelte van de aanhangwagen;

      • 2°. de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren niet meer dan 3,00 m bedraagt;

      • 3°. de afstand van de voorste retroreflector tot de voorzijde van de aanhangwagen niet meer dan 3,00 m bedraagt;

      • 4°. de afstand van de achterste retroreflector tot de achterzijde van de aanhangwagen niet meer dan 1,00 m bedraagt, waarbij het voertuiggedeelte boven de 2,00 m buiten beschouwing wordt gelaten in de afstand tot de achterzijde.

  • 9 De markeringslichten moeten zijn aangebracht:

    • a. zo hoog mogelijk boven het wegdek;

    • b. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig.

Artikel 5.13.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijk kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.13.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 6 De in artikel 5.13.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel 5.13.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

    • a. twee stadslichten, indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.13.51 verplicht zijn;

    • b. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig niet reeds ingevolge artikel 5.13.51 van deze lichten moet zijn voorzien;

    • c. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.13.51 verplicht zijn, aangebracht overeenkomstig de door Onze Minister vastgestelde eisen;

    • d. één of twee achteruitrijlichten;

    • e. werklichten;

    • f. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:

      • 1°. het midden van het lichtdoorlatende gedeelte zich bevindt in het midden langsvlak van het voertuig of op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf dit middenlangsvlak, en

      • 2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.13.51, onderdeel d.

  • 2 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.13.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

  • 2 De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 3 De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen. Indien het achterste zijmarkeringslicht onderdeel uitmaakt van een rood stralend licht dan wel van een rode retroreflector, mag dit licht rood stralen.

Artikel 5.13.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De achteruitrijlichten mogen niet lager dan 0,25 m en niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel 5.13.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.13.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.13.51 en 5.13.57 zijn voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.13.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koppeling van aanhangwagens moet met ingang van 1 januari 2005 voldoen aan de door Onze Minister vastgestelde eisen en zijn voorzien van een door hem vastgesteld goedkeuringsmerk.

  • 2 De koppeling en de trekdriehoek of trekboom van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 3 De trekdriehoek of trekboom mag niet zijn doorgeroest.

  • 4 Middenasaanhangwagens die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 5 Middenasaanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.

  • 6 Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.

Artikel 5.13.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Afdeling 14. Aanhangwagens achter landbouwtrekkers en achter motorrijtuigen met beperkte snelheid

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel 5.14.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

Artikel 5.14.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen:

  • a. niet langer zijn dan 12,00 m;

  • b. niet breder zijn dan 2,60 m, met uitzondering van aanhangwagens ten behoeve van de landbouw, welke niet breder mogen zijn dan 3,00 m;

  • c. niet hoger zijn dan 4,00 m.

Artikel 5.14.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enig wiel van aanhangwagens, voorzien van luchtbanden, mag niet meer bedragen dan 5000 kg.

  • 2 De last onder enig wiel van aanhangwagens, voorzien van massieve banden, mag niet meer bedragen dan 120 kg per centimeter breedte van het loopvlak.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.14.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van aanhangwagens met een massa van meer dan 750 kg moeten deugdelijk zijn bevestigd.

  • 2 De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de wielophanging van aanhangwagens met een massa van meer dan 750 kg mogen niet te veel speling vertonen.

  • 3 Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.

Artikel 5.14.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens met een massa van meer dan 750 kg moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.

  • 2 Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens met een massa van meer dan 3500 kg moeten zijn voorzien van een goed werkende bedrijfsrem.

  • 2 Aanhangwagens met een massa van meer dan 750 kg moeten met ingang van 1 januari 2005 zijn voorzien van een goed werkende bedrijfsrem.

  • 3 De onderdelen van de in het eerste en tweede lid bedoelde reminrichting moeten:

    • a. deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;

    • b. niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;

    • c. niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;

    • d. geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.

  • 4 Remslangen mogen:

    • a. niet in ernstige mate zijn misvormd;

    • b. niet langs andere voertuigdelen schuren;

    • c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is.

  • 5 De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van remvoering.

  • 6 De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.

  • 7 Indien de oplooprem is voorzien van een automatische blokkering ten behoeve van het achteruitrijden, moet deze goed functioneren.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 5.14.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van aanhangwagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

  • 4 De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens mogen niet aanlopen.

  • 5 Geen deel van de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:

  • a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m;

  • b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;

  • c. twee achterlichten;

  • d. twee remlichten;

  • e. twee driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

  • f. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

  • g. niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig;

  • h. met ingang van 1 januari 2005, twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig breder is dan 2,10 m;

  • i. een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel 5.14.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten mogen niet anders dan wit stralen.

  • 2 De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.

  • 3 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

  • 4 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.14.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,15 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 2 De richtingaanwijzers moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de richtingaanwijzers op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 3 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de achterlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 4 De remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de remlichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 5 De driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek; indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 6 De witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig moeten zijn aangebracht:

    • a. op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig;

    • b. op een onderlinge afstand van niet minder dan 0,60 m, dan wel niet minder dan 0,40 m indien de grootste breedte van het voertuig minder bedraagt dan 1,30 m;

    • c. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.

  • 7 De niet-driehoekige ambergele retroreflectoren aan elke zijkant en het voertuig moeten:

    • a. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek zijn aangebracht. Indien zulks in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de retroreflectoren op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek zijn aangebracht;

    • b. zodanig zijn aangebracht dat:

      • 1°. één retroreflector zich bevindt in het middelste derde gedeelte van de aanhangwagen;

      • 2°. de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren niet meer dan 3,00 m bedraagt;

      • 3°. de afstand van de voorste retroreflector tot de voorzijde van de aanhangwagen niet meer dan 3,00 m;

      • 4°. de afstand van de achterste retroreflector tot de achterzijde van de aanhangwagen niet meer dan 1,00 m bedraagt, waarbij het voertuiggedeelte boven de 2,00 m buiten beschouwing wordt gelaten in de afstand tot de achterzijde.

  • 8 De markeringslichten moeten zijn aangebracht:

    • a. zo hoog mogelijk boven het wegdek;

    • b. zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig.

  • 9 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. in het midden van het voertuig dan wel links van het midden;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mag de retroreflector op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,60 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel 5.14.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.14.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 6 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 7 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.14.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:

    • a. twee stadslichten, indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.14.51 verplicht zijn;

    • b. één of twee mistlichten aan de achterzijde van het voertuig; in het geval van één mistlicht moet dit zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;

    • c. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig niet reeds ingevolge artikel 5.14.51 van deze lichten moet zijn voorzien;

    • d. één of twee achteruitrijlichten;

    • e. werklichten.

  • 2 Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.14.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De mistlichten aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit en naar achteren niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.14.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De achteruitrijlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

  • 3 Het mistlicht of de mistlichten aan de achterzijde van het voertuig moeten zijn aangebracht:

    • a. op ten minste 0,10 m afstand van de remlichten;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek.

    Indien één licht is aangebracht, moet dit links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

Artikel 5.14.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers en de waarschuwingsknipperlichten, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.14.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, onverminderd het in artikel 30 van het RVV 1990 bepaalde inzake zwaai- en knipperlichten, niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.14.51 en 5.14.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.14.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen of tussen twee aanhangwagens moet worden gevormd door een enkele, voldoende stijve en sterke koppeling die niet kan lostrillen.

  • 2 De koppeling en de trekdriehoek of trekboom van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

  • 3 De trekdriehoek of trekboom mag niet zijn doorgeroest.

Artikel 5.14.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Afdeling 15. Aanhangwagens achter motorfietsen of bromfietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter motorfietsen of bromfietsen mogen slechts éénassig zijn.

  • 2 Bij éénwielige aanhangwagens moet het wiel zodanig zijn bevestigd dat het uitsluitend draaibaar is om de eigen horizontale as.

Artikel 5.15.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.

Artikel 5.15.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter motorfietsen mogen:

    • a. niet breder zijn dan 1,00 m;

    • b. niet hoger zijn dan 1,00 m.

  • 2 Aanhangwagens achter bromfietsen mogen:

    • a. niet breder zijn dan 1,00 m;

    • b. niet hoger zijn dan 1,00 m.

§ 5. Assen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.

  • 2 De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

  • 3 De assen mogen niet zodanig zijn beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5.15.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen, alsmede de onderdelen daarvan, van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk of ernstige vervorming vertonen. Onderdelen mogen niet loszitten of ontbreken.

  • 2 De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van aanhangwagens moeten zijn voorzien van luchtbanden.

  • 2 De banden mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.

  • 3 De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De sloten en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.

Artikel 5.15.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van aanhangwagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens moeten goed zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen.

  • 4 Een reservewielhouder die zich aan de buitenzijde van de aanhangwagen bevindt, moet deugdelijk zijn bevestigd. Indien in de houder een reservewiel is geplaatst, moet dat wiel goed zijn opgesloten.

  • 5 Geen deel van de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.

Artikel 5.15.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter een motorfiets moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een mogelijkheid tot bevestiging van een kentekenplaat.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter een motorfiets moeten zijn voorzien van:

    • a. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig, indien de trekkende motorfiets van richtingaanwijzers is voorzien;

    • b. één of twee achterlichten;

    • c. één of twee remlichten, indien de trekkende motorfiets van een remlicht is voorzien;

    • d. een installatie ter verlichting van de aan de achterzijde van het voertuig aangebrachte kentekenplaat;

    • e. één of twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

    • f. ten minste één niet-driehoekige ambergele retroreflector aan elke zijkant van het voertuig.

  • 2 Aanhangwagens achter een bromfiets moeten zijn voorzien van:

    • a. één of twee achterlichten;

    • b. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;

    • c. ten minste één niet-driehoekige ambergele retroreflector aan elke zijkant van het voertuig.

Artikel 5.15.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 2 De achterlichten en de remlichten mogen niet anders dan rood stralen.

  • 3 De verlichting van de kentekenplaat mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.

Artikel 5.15.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:

    • a. aan de uiterste zijden van het voertuig en op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,24 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m boven het wegdek.

    De lichten moeten zodanig zijn aangebracht dat zij waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van het voertuig bevindt op een afstand van 10 m achter het voertuig.

  • 2 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

  • 3 Het remlicht of de remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek. Indien één licht is aangebracht, moet dit in het midden of links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

  • 4 De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan de uiterste zijden van het voertuig op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek.

  • 5 De in artikel 5.15.51 bedoelde ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant op een hoogte van niet minder dan 0,30 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Ten minste één retroreflector moet zich bevinden in het middelste derde gedeelte van de aanhangwagen met inbegrip van de dissel.

Artikel 5.15.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn bevestigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

  • 5 De in artikel 5.15.51 bedoelde lichten en retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 6 De in artikel 5.15.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

Artikel 5.15.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter een motorfiets mogen zijn voorzien van:

    • a. één mistlicht aan de achterzijde van het voertuig;

    • b. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • c. werklichten.

  • 2 Aanhangwagens achter een bromfiets mogen zijn voorzien van:

    • a. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig, dan wel één richtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig;

    • b. één of twee remlichten;

    • c. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig.

  • 3 Aanhangwagens achter motorfietsen en bromfietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.15.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De richtingaanwijzers mogen niet anders dan ambergeel stralen.

  • 2 De remlichten en het mistlicht aan de achterzijde mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.15.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De richtingaanwijzers moeten zijn aangebracht:

    • a. aan de uiterste zijden van het voertuig en op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,24 m;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m boven het wegdek.

    De lichten moeten zodanig zijn aangebracht dat zij waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van het voertuig bevindt op een afstand van 10 m achter het voertuig.

  • 2 Het mistlicht aan de achterzijde van het voertuig moet zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,35 m boven het wegdek, links van het midden van het voertuig op een afstand van niet minder dan 0,10 m van het remlicht.

  • 3 Het remlicht of de remlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m boven het wegdek. Indien één licht is aangebracht, moet dit in het midden of links van het midden van het voertuig zijn geplaatst.

Artikel 5.15.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.15.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.15.51 en 5.15.57 is voorgeschreven of toegestaan.

§ 11. Verbinding tussen motorfiets of bromfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.15.66

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De koppeling onderscheidenlijk de dissel van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet zijn doorgeroest.

  • 2 De voor de overbrenging van de krachten noodzakelijke onderdelen van de koppeling onderscheidenlijk de dissel mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.

Artikel 5.15.67

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,

  • a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren;

  • b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.

Artikel 5.15.70

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De koppeling van aanhangwagens met één wiel mag slechts bewegingen toelaten om een horizontale en een verticale as, loodrecht op de lengte-as van het trekkend motorrijtuig.

De koppeling van aanhangwagens met meer dan één wiel moet bovendien bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend motorrijtuig toelaten.

Afdeling 16. Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.16.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter fietsen mogen niet breder zijn dan 1,00 m.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.16.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter fietsen moeten zijn voorzien van:

  • a. een niet-driehoekige rode retroreflector aan de achterzijde van het voertuig;

  • b. witte of gele retroreflectoren aan de wielen.

Artikel 5.16.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De niet-driehoekige rode retroreflector moet zijn aangebracht uiterst links aan de achterzijde van het voertuig, op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

  • 2 De witte of gele retroreflectoren moeten de omtrek van het wiel volgen en op of zo dicht mogelijk bij de velg zijn aangebracht, zodanig dat zij aan beide zijkanten van de aanhangwagen zichtbaar zijn.

Artikel 5.16.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in artikel 5.16.51 bedoelde retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 2 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 3 De retroreflectoren moeten zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.16.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter fietsen mogen zijn voorzien van:

    • a. één achterlicht dat is voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk;

    • b. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • c. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 2 Aanhangwagens achter fietsen mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.16.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.16.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.16.51 en 5.16.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Afdeling 17. Wagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van wagens mogen:

  • a. geen breuken of scheuren vertonen;

  • b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte ervan in gevaar worden gebracht.

Artikel 5.17.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De bovenbouw van wagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.

  • 2 De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn.

§ 2. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Wagens mogen:

    • a. niet breder zijn dan 2,60 m;

    • b. niet hoger zijn dan 4,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen onbespannen wagens niet breder zijn dan 1,50 m.

Artikel 5.17.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder enig wiel van wagens mag niet meer bedragen dan 2400 kg. Een samenstel van wielen dat op één wielnaaf is gemonteerd, wordt als één wiel beschouwd.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de last onder een wiel dat niet is voorzien van een rubberen band, niet meer bedragen dan 120 kg per cm bandbreedte.

§ 6. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De wielen van wagens mogen niet zijn voorzien van metalen banden met uitstekende delen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor landbouwwerktuigen met een massa van ten hoogste 750 kg.

§ 8. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Handwagens met motorvermogen moeten zodanig zijn ingericht dat indien de bestuurder het bedieningstoestel loslaat, het voertuig onmiddellijk tot stilstand wordt gebracht.

§ 9. Carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Wagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van wagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

§ 10. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.17.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Wagens moeten aan de achterzijde zijn voorzien van:

  • a. twee niet-driehoekige rode retroreflectoren welke zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk, indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel één zodanige retroreflector indien het een wagen betreft waarvan de breedte ten hoogste 1,50 m bedraagt;

  • b. een rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek.

Artikel 5.17.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De niet-driehoekige rode retroreflectoren moeten aan de achterzijde van het voertuig op gelijke hoogte zijn aangebracht:

    • a. niet meer dan 0,40 m binnenwaarts van de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

  • 2 Indien één niet-driehoekige retroreflector is voorgeschreven, moet deze zijn aangebracht:

    • a. aan de uiterste linkerzijde van het voertuig;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek.

  • 3 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht:

    • a. in het midden van het voertuig dan wel links van het midden;

    • b. op een hoogte van niet minder dan 0,35 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks niet mogelijk is zonder gebruikmaking van bevestigingsmiddelen die gemakkelijk kunnen worden beschadigd, mag de retroreflector op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,60 m boven het wegdek zijn aangebracht.

Artikel 5.17.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De retroreflectoren mogen niet zijn afgeschermd.

  • 2 De retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen, die de retroreflectie beïnvloeden.

  • 3 De rode retroreflector in de vorm van een afgeknotte driehoek moet zijn voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.17.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Wagens mogen zijn voorzien van:

    • a. twee lichten aan de voorzijde;

    • b. twee achterlichten indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel ten minste één achterlicht indien het een wagen betreft waarvan de breedte ten hoogte 1,50 m bedraagt;

    • c. één of twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig;

    • d. ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig.

  • 2 Wagens mogen zijn voorzien van extra witte retroreflecterende voorzieningen aan de voorzijde, extra niet-driehoekige rode aan de achterzijde en extra ambergele aan de zijkanten van het voertuig.

Artikel 5.17.64

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Wagens mogen niet zijn voorzien van verblindende verlichting.

  • 2 Wagens mogen niet zijn voorzien van knipperende verlichting.

Artikel 5.17.65

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Wagens mogen niet zijn voorzien van meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in artikelen 5.17.51 en 5.17.57 is voorgeschreven of toegestaan.

Afdeling 18. Gebruikseisen voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.1. Alle categorieën voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Met een motorrijtuig mag niet meer dan één aanhangwagen worden voortbewogen.

  • 2 Met een gelede bus mag geen aanhangwagen worden voortbewogen.

  • 3 Met een gehandicaptenvoertuig mag geen aanhangwagen worden voortbewogen.

  • 4 Met een motorfiets met zijspanwagen mag geen aanhangwagen worden voortbewogen, tenzij het wiel van de zijspanwagen is beremd.

  • 5 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid.

Artikel 5.18.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Met een motorrijtuig mag niet meer dan één motorrijtuig of samenstel van voertuigen worden voortbewogen. Een afsleepdolly en een zich daarop bevindend motorrijtuig worden als één motorrijtuig beschouwd.

  • 2 Met een motorrijtuig mag geen tweewielig motorrijtuig worden voortbewogen.

  • 3 Met een tweewielig motorrijtuig, een gelede bus of een samenstel van voertuigen mag geen motorrijtuig of samenstel van voertuigen worden voortbewogen.

Artikel 5.18.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De bestuurder mag bij het besturen van het voertuig niet door passagiers, lading of op andere wijze worden gehinderd.

Artikel 5.18.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Voertuigen en samenstellen van voertuigen moeten zodanig zijn beladen dat de bestuurder voldoende uitzicht naar voren en opzij heeft en met behulp van de voor voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort voorgeschreven spiegels, voldoende uitzicht heeft op het links en rechts naast en achter hem gelegen weggedeelte.

Artikel 5.18.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien het gezichtsveld van de voor voertuigen van de categorie waartoe het voertuig behoort, voorgeschreven spiegels wordt beperkt door lading die aan de achterzijde van het voertuig is aangebracht of door een door het voertuig voortbewogen aanhangwagen met inbegrip van de lading, moet het voertuig zijn voorzien van een linker- onderscheidenlijk rechterbuitenspiegel waarmee de bestuurder een door Onze Minister vastgesteld weggedeelte kan overzien.

Artikel 5.18.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het voertuig moet zodanig zijn beladen dat de lading of delen daarvan niet van het voertuig kunnen vallen.

  • 2 Losse lading ten aanzien waarvan het gevaar bestaat dat deze of delen daarvan tijdens het rijden van het voertuig vallen, moet deugdelijk zijn afgedekt.

Artikel 5.18.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij het vervoer van goederen aan de achterzijde van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of driewielig motorrijtuig moet worden voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de goederen moeten deugdelijk zijn bevestigd op, in of aan een deugdelijke lastdrager;

    • b. de lastdrager moet deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd;

    • c. de lastdrager met inbegrip van de goederen mag niet meer dan 0,20 m buiten de zijkanten van het voertuig uitsteken; het bepaalde in artikel 5.18.14, derde lid, is niet van toepassing op op een lastdrager vervoerde fietsen;

    • d. indien de lastdrager is geconstrueerd voor het vervoer van specifieke goederen, mogen niet meer van deze goederen worden vervoerd dan waarvoor de constructie is bestemd;

    • e. indien de verlichting en retroreflectoren van het voertuig door de lastdrager of de goederen worden afgeschermd, moet de lastdrager aan de achterzijde zijn voorzien van twee rode achterlichten, twee rode remlichten, twee niet-driehoekige rode retroreflectoren en twee ambergele richtingaanwijzers, die moeten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig met inbegrip van de lastdrager;

    • f. indien de op het voertuig aangebrachte kentekenplaat door de lastdrager of de goederen wordt afgeschermd, moet de lastdrager zijn voorzien van een kentekenplaat met het kenteken van het voertuig waarop de lastdrager is aangebracht, alsmede van kentekenplaatsverlichting; het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en mag niet zijn afgeschermd;

    • g. indien de lastdrager is bevestigd op een trekhaak:

      • 1°. mag de door de fabrikant van de trekhaak vastgestelde maximale verticale last onder de koppeling niet worden overschreden; indien de trekhaak hieromtrent geen gegevens vermeldt, mag de verticale last niet meer dan 50 kg bedragen;

      • 2°. mag de lastdrager met inbegrip van de bevestigingsdelen onder normale gebruiksomstandigheden het wegdek niet kunnen raken;

      • 3°. mogen bevestigingsdelen, die na het gedeeltelijk verwijderen van de lastdrager op de trekhaak achterblijven, de bewegingsvrijheid van een aangekoppelde aanhangwagen niet beperken.

  • 2 Bij het vervoer van goederen op het dak van een personenauto, bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, of driewielig motorrijtuig moet worden voldaan aan de volgende eisen:

    • a. de goederen moeten deugdelijk zijn bevestigd op, in of aan een deugdelijke lastdrager;

    • b. de lastdrager moet deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd;

    • c. de door de fabrikant van het voertuig vastgestelde maximale daklast mag niet worden overschreden;

    • d. indien de lastdrager is geconstrueerd voor het vervoer van specifieke goederen, mogen niet meer van deze goederen worden vervoerd dan waarvoor de constructie is bestemd.

Artikel 5.18.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De lading van voertuigen mag geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op lading of delen daarvan die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.

Artikel 5.18.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Opklapbare delen aan de buitenzijde van voertuigen moeten tijdens het transport van het voertuig over de weg in opgeklapte toestand deugdelijk zijn vergrendeld.

Artikel 5.18.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 750 kg moeten indien zij zijn gekoppeld aan een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, zijn voorzien van het kenteken van het trekkend motorrijtuig.

  • 2 De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van de aanhangwagen zijn bevestigd.

  • 3 Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.

§ 1. Afmetingen en massa’s

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

A. Personenauto’s, bedrijfsauto’s, driewielige motorrijtuigen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De lengte van een samenstel van trekker en oplegger in onbeladen toestand mag niet meer bedragen dan 16,50 m.

  • 2 Van een samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen, niet zijnde een samenstel van trekker en oplegger, in onbeladen toestand mag:

    • a. de lengte niet meer bedragen dan 18,75 m;

    • b. de afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen niet meer dan 16,40 m bedragen;

    • c. de afstand tussen het voorste punt aan de buitenzijde van de laadruimte achter de stuurcabine en het achterste punt aan de buitenzijde van de aanhangwagen, verminderd met de afstand tussen de achterzijde van de laadruimte van het motorrijtuig en de voorzijde van de laadruimte van de aanhangwagen, niet meer dan 15,65 m bedragen.

  • 3 Bij een samenstel van bedrijfsauto en een aanhangwagen, beide met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, niet zijnde een samenstel van trekker en oplegger, mag de afstand tussen de achterste as van de bedrijfsauto en de voorste as van de aanhangwagen niet minder bedragen dan 3,00 m.

  • 4 De lengte van samenstellen van personenauto of driewielig motorrijtuig en aanhangwagen, in onbeladen toestand, mag niet meer bedragen dan 18,00 m.

  • 5 De lengte van een samenstel van voertuigen, zijnde kermis- of circusvoertuigen, mag niet meer bedragen dan 24,00 m.

  • 6 In de afmetingen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren begrepen.

Artikel 5.18.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onverminderd de artikelen 5.3.6, eerste lid, onderdeel a, 5.12.6, eerste lid, onderdeel a, en 5.18.11, eerste en tweede lid, mag de lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan de lengte van dat voertuig of samenstel van voertuigen in onbeladen toestand, vermeerderd met 1,00 m waarbij:

    • a. de lading niet meer dan 1,00 m achter het voertuig mag uitsteken;

    • b. de lading niet meer dan 5,00 m achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

    • c. in afwijking van het bepaalde in de artikelen 5.3.49 en 5.12.49, een stootbalk moet zijn aangebracht op niet meer dan 0,60 m voor de uiterste achterzijde van de uitstekende lading indien de afstand van de onderzijde van de lading tot het wegdek meer bedraagt dan 0,55 m;

    • d. de lading niet voor het voertuig mag uitsteken.

    • e. het zicht op de verlichting, de reflectoren, de richtingaanwijzers of de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig niet mag worden belemmerd.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op samenstellen van voertuigen, zijnde kermis- of circusvoertuigen.

  • 3 Het eerste lid, onderdeel c, is niet van toepassing op voertuigen of samenstellen van voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30 juni 1967 en voor 1 januari 1996.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing indien aan de achterzijde van de uitstekende lading op gelijke wijze als op het betrokken voertuig zijn aangebracht verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers of de kentekenplaat van dat voertuig.

  • 5 De in het eerste lid onder a bedoelde lengtevermeerdering van 1,00 m mag alleen worden veroorzaakt door de lading en door een uitschuiflade of laadklep ter ondersteuning van de lading of door een uitschuifbare stootbalk. Lading mag niet uitsluitend op de uitschuiflade of op de laadklep rusten.

Artikel 5.18.12a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien een op een voertuig gemonteerde afneembare bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur aan de achterzijde van dat voertuig uitsteekt en daardoor het zicht op de verlichting, de reflectoren, de richtingaanwijzers of de kentekenplaat aldaar belemmert, dient deze afneembare bovenbouw of gestandaardiseerde laadstructuur aan de achterzijde op gelijke wijze als het betrokken voertuig te zijn voorzien van verlichting, reflectoren, richtingaanwijzers of de kentekenplaat van dat voertuig.

Artikel 5.18.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 5.18.12 mag bij het vervoer van in de lengte ondeelbare lading:

    • a. de lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen met inbegrip van de lading meer bedragen dan ingevolge artikel 5.18.12 is toegestaan waarbij:

      • 1°. de lading niet meer dan 5,00 m achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

      • 2°. de lading niet meer dan 3,50 m voor het hart van het stuurwiel van het voertuig mag uitsteken;

      • 3°. de lading niet voor de voorzijde van de aanhangwagen, niet zijnde een oplegger, mag uitsteken;

      • 4°. de lading die voor of meer dan 1,00 m achter het voertuig uitsteekt, aan de voorzijde dan wel de achterzijde moet zijn voorzien van een markering die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen;

    • b. onverminderd het gestelde in onderdeel a, de lengte van een beladen samenstel van trekker en oplegger meer bedragen dan ingevolge artikel 5.18.12 is toegestaan doch niet meer dan voor dat vervoer noodzakelijk is met een maximum van 22,00 m.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 5.18.12 mag de lengte van een beladen samenstel van bedrijfsauto en aanhangwagen, niet zijnde een oplegger, dat is ingericht voor het vervoer van voertuigen, meer bedragen dan ingevolge artikel 5.18.12 is toegestaan doch niet meer dan 20,75 m, waarbij:

    • 1°. de lading niet meer dan 2,00 m achter de aanhangwagen en niet meer dan 5,00 m achter de achterste as van de aanhangwagen mag uitsteken;

    • 2°. de lading niet meer dan 0,50 m voor de voorzijde van de bedrijfsauto mag uitsteken;

    • 3°. de lading die voor of meer dan 1,00 m achter het voertuig uitsteekt, aan de voorzijde dan wel de achterzijde moet zijn voorzien van een markering die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op samenstellen van voertuigen, zijnde kermis- of circusvoertuigen.

Artikel 5.18.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De breedte van driewielige motorrijtuigen, die in gebruik zijn genomen voor 1 november 1997, personenauto’s en bedrijfsauto’s alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens, met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan de maximum toegestane breedte van die voertuigen in onbeladen toestand, dan wel niet meer dan 2,20 m op onverharde wegen.

  • 2 De breedte van voertuigen waarvan de lading bestaat uit in de breedte ondeelbare lading, mag meer bedragen dan de maximum toegestane breedte van die voertuigen in onbeladen toestand, doch niet meer dan voor het vervoer noodzakelijk is, met een maximum van 3,00 m.

  • 3 Lading als bedoeld in het tweede lid, die in de breedte meer dan 0,10 m buiten de zijkant van het voertuig-uitsteekt, moet zijn voorzien van een markering die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 4 Lading van personenauto’s mag niet meer dan 0,20 m buiten elke zijkant van het voertuig uitsteken.

  • 5 Lading van driewielige motorrijtuigen die na 31 oktober 1997 in gebruik zijn genomen, mag niet meer dan 0,20 m buiten elke zijkant van het voertuig uitsteken.

Artikel 5.18.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De hoogte van personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens, met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel 5.18.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Een bedrijfsauto of een samenstel van voertuigen moet naar beide zijden een volledige cirkel kunnen beschrijven binnen een ruimte die wordt begrensd door twee concentrische cirkels, waarvan de buitenste een straal van 12,50 m en de binnenste een straal van 5,30 m heeft, zonder dat een van de buitenpunten van het voertuig buiten de omtrek van de cirkels komt.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien het een oplegger betreft waarvan het laadvlak zich geheel of grotendeels op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte als of lager dan de assen boven het wegdek bevindt, de oplegger wordt gebruikt voor het vervoer van ondeelbare lading en de oplegger vóór 1 april 1983 in gebruik is genomen.

  • 3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op samenstellen van kermis- en circusvoertuigen.

Artikel 5.18.17

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Voertuigen mogen niet zodanig zijn beladen dat de toegestane maximum last van enige as of asstel, de maximum last onder de koppeling, dan wel de toegestane maximum massa van het voertuig wordt overschreden.

  • 2 Indien van een aanhangwagen met toepassing van dit besluit de waarden, bedoeld in het eerste lid, niet kunnen worden vastgesteld, geldt voor deze aanhangwagen een toegestane maximum massa van 750 kg.

Artikel 5.18.18

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 5.12.7 mag de totale massa van aanhangwagens niet meer bedragen dan in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van het trekkend motorrijtuig is vermeld. De totale massa van aanhangwagens die worden voortbewogen door personenauto’s, bedrijfsauto’s of driewielige motorrijtuigen, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, mag tevens niet meer bedragen dan de maximum massa die volgt uit het op de koppeling van het trekkend voertuig aangebrachte identificatiekenmerk of goedkeuringsmerk. Indien de koppeling daaromtrent geen gegevens vermeldt, mag de totale massa van de aanhangwagen niet meer bedragen dan 750 kg en niet meer dan:

    • a. de ledige massa van het trekkend motorrijtuig, of

    • b. de massa in bedrijfsklare toestand van het trekkend motorrijtuig.

  • 2 De totale massa van samenstellen van voertuigen mag niet meer bedragen dan:

    • a. de voor het samenstel van voertuigen in het kentekenregister vermelde toegestane maximum massa;

    • b. vijf maal de toegestane maximum last onder de aangedreven as of assen van het trekkend motorrijtuig.

    In elk geval mag de totale massa van voertuigen of samenstellen van voertuigen, niet zijnde rijdende werktuigen, niet meer bedragen dan 50 000 kg en mag de totale massa van rijdende werktuigen niet meer bedragen dan 60 000 kg.

  • 3 De last onder de bestuurde as of assen van motorrijtuigen in beladen toestand mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voertuig in beladen toestand. Indien het een geleed motorrijtuig betreft, mag bedoelde last niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van het voorste deel van het motorrijtuig in beladen toestand.

  • 4 De last onder de gestuurde as of assen, niet zijnde zelfsturende assen, van autonome aanhangwagens in beladen toestand, mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van de aanhangwagen in beladen toestand.

  • 5 De last onder de koppeling van opleggers in beladen toestand mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van de oplegger in beladen toestand.

  • 6 Op onverharde wegen mag de last onder enig wiel van een voertuig niet meer dan 2400 kg bedragen.

  • 7 Onverminderd het bepaalde in artikel 5.12.7 mag de totale massa van middenasaanhangwagens niet meer bedragen dan 12 000 kg. Indien de middenasaanhangwagen is voorzien van gasvering of van in het kader van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte als gelijkwaardig aangemerkte vering, mag de totale massa niet meer bedragen dan 20 000 kg dan wel 24 000 kg indien de middenasaanhangwagen is voorzien van drie assen.

Artikel 5.18.18a

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De massa van aanhangwagens met een bedrijfsremsysteem achter personenauto's mag niet meer bedragen dan:

    • a. in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van het trekkende voertuig is vermeld, hetzij

    • b. de laagste waarde van:

      • 1°. de door de fabrikant bepaalde technisch toelaatbare getrokken maximum massa gebaseerd op de constructie van het trekkende voertuig of op de sterkte van de mechanische koppelinrichting,

      • 2°. de toegestane maximum massa van het trekkende voertuig.

    In elk geval mag de massa niet meer bedragen dan 3500 kg.

  • 2 De massa van aanhangwagens zonder een bedrijfsremsysteem achter personenauto's mag niet meer bedragen dan:

    • a. in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van het trekkende voertuig is vermeld, hetzij

    • b. de laagste waarde van:

      • 1°. de door de fabrikant bepaalde technisch toelaatbare getrokken maximum massa van het trekkende voertuig,

      • 2°. de helft van de massa van het trekkende voertuig in bedrijfsklare toestand.

    In elk geval mag de massa niet meer bedragen dan 750 kg.

  • 3 De massa van aanhangwagens achter driewielige motorrijtuigen mag niet meer bedragen dan in het kentekenregister of op het kentekenbewijs van het trekkende voertuig is vermeld, en in elk geval niet meer dan de helft van de ledige massa van het trekkende voertuig. In afwijking van artikel 1.1, onderdeel ad, wordt bij het bepalen van de ledige massa de massa van de brandstof of de massa van de batterijen in elektrische voertuigen buiten beschouwing gelaten.

B. Motorfietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.19

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter motorfietsen moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de breedte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • b. de hoogte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • c. de totale massa van het voertuig mag niet meer bedragen dan de helft van de ledige massa van de trekkende motorfiets;

  • d. de afstand van de achteras van de trekkende motorfiets tot de achterzijde van de aanhangwagen met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 2,50 m.

C. Landbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en daardoor voortbewogen aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.20

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De lengte van samenstellen van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens in onbeladen toestand mag niet meer bedragen dan 18,00 m.

Artikel 5.18.21

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De lengte van een landbouwtrekker, een motorrijtuig met beperkte snelheid of een samenstel van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan de lengte van dat voertuig of samenstel van voertuigen in onbeladen toestand, vermeerderd met 1,00 m waarbij:

    • a. de lading niet meer dan 1,00 m achter het voertuig mag uitsteken;

    • b. de lading niet meer dan 5,00 m achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

    • c. de lading niet voor het voertuig mag uitsteken.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag bij het vervoer van lading die redelijkerwijs niet in de lengte deelbaar is, met uitzondering van afzetbakken, wissellaadbakken en containers, de lengte van een landbouwtrekker, een motorrijtuig met beperkte snelheid, of een samenstel van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens met inbegrip van de lading meer bedragen dan ingevolge het eerste lid is toegestaan waarbij:

    • 1°. de lading niet meer dan 5,00 m achter de achterste as van het voertuig mag uitsteken;

    • 2°. de lading niet meer dan 3,50 m voor het hart van het stuurwiel van het voertuig mag uitsteken;

    • 3°. de lading die meer dan 1,00 m achter het voertuig uitsteekt, aan de achterzijde moet zijn voorzien van een markering die voldoet aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

  • 3 De in het eerste lid onder a bedoelde lengtevermeerdering van 1,00 m mag alleen worden veroorzaakt door de lading en door een uitschuiflade of laadklep ter ondersteuning van de lading of door een uitschuifbare stootbalk. De lading mag niet uitsluitend op de uitschuiflade of op de laadklep rusten.

Artikel 5.18.22

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De breedte van landbouwtrekkers of motorrijtuigen met beperkte snelheid en daardoor voortbewogen aanhangwagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 3,00 m. Indien de lading bestaat uit losse veldgewassen mag de breedte van de lading niet meer dan 3,50 m bedragen.

  • 2 Op onverharde wegen mag de breedte van walsen, met inbegrip van de lading, niet meer dan 2,60 m bedragen.

Artikel 5.18.23

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De hoogte van landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid alsmede daardoor voortbewogen aanhangwagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 4,00 m.

Artikel 5.18.24

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De last onder de bestuurde as of assen van landbouwtrekkers en motorrijtuigen met beperkte snelheid mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de ledige massa van het voertuig.

  • 2 De last onder de gestuurde as of assen, niet zijnde zelfsturende assen, van door landbouwtrekkers of door motorrijtuigen met beperkte snelheid voortbewogen autonome aanhangwagens in beladen toestand, mag niet minder bedragen dan een vijfde deel van de massa van de aanhangwagen in beladen toestand.

  • 3 Op onverharde wegen en wegen die zijn voorzien van een klinkerverharding, mag de totale massa van walsen niet meer dan 8000 kg bedragen.

  • 4 Op onverharde wegen mag de last onder enig wiel van landbouwtrekkers of motorrijtuigen met beperkte snelheid niet meer dan 2400 kg bedragen.

Artikel 5.18.25

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De totale massa van samenstellen van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en één of meer aanhangwagens mag in beladen toestand niet meer bedragen dan 50 000 kg.

D. Bromfietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.26

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bromfietsen op twee wielen mogen met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 1,00 m.

  • 2 Bromfietsen op meer dan twee wielen mogen met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 2,00 m.

Artikel 5.18.27

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter bromfietsen moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de breedte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • b. de hoogte van het voertuig mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,00 m;

  • c. de totale massa van het voertuig mag niet meer bedragen dan de helft van de ledige massa van de trekkende bromfiets;

  • d. de afstand van de achteras van de trekkende bromfiets tot de achterzijde van de aanhangwagen met inbegrip van de lading mag niet meer bedragen dan 2,00 m.

E. Fietsen en daardoor voortbewogen aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.28

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen op twee wielen mogen met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 0,75 m.

  • 2 Fietsen op meer dan twee wielen en fietsen met zijspanwagen mogen met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 1,50 m.

Artikel 5.18.29

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter fietsen mogen in aangekoppelde toestand met inbegrip van de lading niet breder zijn dan 1,00 m.

F. Gehandicaptenvoertuigen en wagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.30

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De breedte van gehandicaptenvoertuigen mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,10 m.

  • 2 De breedte van wagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 1,50 m.

  • 3 De breedte van bespannen wagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 2,60 m. Indien de lading bestaat uit losse veldgewassen, mag de breedte van de lading niet meer bedragen dan 3,50 m.

  • 4 De hoogte van gehandicaptenvoertuigen mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 2,00 m.

  • 5 De hoogte van wagens mag met inbegrip van de lading niet meer bedragen dan 4,00 m.

G. Middenasaanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.31

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Middenasaanhangwagens moeten in aangekoppelde toestand voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de som van de aslasten van een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 12 000 kg mag niet meer bedragen dan de som van de aslasten van het trekkend motorrijtuig;

  • b. de last onder de koppeling van een middenasaanhangwagen met een massa van niet meer dan 750 kg mag alleen in neerwaartse richting zijn gericht en mag niet meer dan 50 kg bedragen;

  • c. de last onder de koppeling van een middenasaanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg mag niet minder bedragen dan 1% van de toegestane maximum massa van het voertuig, doch behoeft niet meer dan 50 kg te bedragen.

§ 2. Ophanging

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.32. Personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Personenauto’s, bedrijfsauto’s en driewielige motorrijtuigen behoeven in geval van nood niet te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 5.2.27, zesde lid, 5.3.27, zesde lid, en 5.5.27, zesde lid, mits in dat geval de rijsnelheid en het rijgedrag worden aangepast.

§ 3. Reminrichting

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

A. Aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.33

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Aanhangwagens achter personenauto’s moeten zijn voorzien van een reminrichting indien de massa van de aanhangwagen meer bedraagt dan:

    • a. de helft van de massa in bedrijfsklare toestand van de personenauto,

    • b. de helft van de ledige massa van de personenauto, vermeerderd met 50 kg, of

    • c. 750 kg.

  • 2 Aanhangwagens achter bedrijfsauto’s of driewielige motorrijtuigen moeten zijn voorzien van een reminrichting indien de massa van de aanhangwagen meer bedraagt dan:

    • a. de helft van de ledige massa van het trekkend motorrijtuig, of

    • b. 750 kg.

B. Alle categorieën samenstellen van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.34

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij samenstellen van voertuigen waarvan de aanhangwagen van een reminrichting is voorzien, moet de reminrichting van de aanhangwagen in werking treden bij het bedienen van de bedrijfsrem van het trekkend voertuig.

  • 2 Indien de aanhangwagen is voorzien van een losbreekreminrichting, moet deze zodanig met een vast deel van het trekkend voertuig of met een daartoe bestemde inrichting aan de trekhaak daarvan zijn verbonden, dat de inrichting slechts in werking treedt na het losraken van de aanhangwagenkoppeling.

Artikel 5.18.35

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De remvertraging van de bedrijfsrem van samenstellen van trekkend voertuig en aanhangwagen moet ten minste 4,0 m/s2 bedragen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid moet de remvertraging van de bedrijfsrem van samenstellen van landbouwtrekker of motorrijtuig met beperkte snelheid en aanhangwagen voldoen aan de eisen die aan de remvertraging van het trekkend voertuig worden gesteld in de op die categorie voertuigen betrekking hebbende afdeling van dit hoofdstuk.

Artikel 5.18.36

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De parkeerrem van het trekkend motorrijtuig van een samenstel van motorrijtuig en aanhangwagen moet het samenstel van voertuigen op een helling van 10,0% in beide richtingen in stilstand kunnen houden. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan indien de remvertraging, uitgaande van een aanvangssnelheid van 15 km/h, op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 1,0 m/s2 bedraagt.

§ 4. Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

A. Samenstellen van personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig, motorrijtuig met beperkte snelheid, landbouwtrekker en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.37

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien met een personenauto, bedrijfsauto, driewielig motorrijtuig, motorrijtuig met beperkte snelheid of landbouwtrekker een aanhangwagen wordt voortbewogen, moet het trekkend voertuig zijn voorzien van één zijrichtingaanwijzer aan elke zijkant van het voertuig.

B. Aanhangwagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.38

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De verlichtingsinstallatie van aanhangwagens moet zodanig op die van het trekkend voertuig zijn aangesloten dat de functies van de verlichting en de lichtsignalen overeenstemmen met die van het trekkend voertuig.

C. Fietsen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.39

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Fietsen die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van verlichting overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid.

  • 2 Fietsen op twee wielen en fietsen op drie wielen met één voorwiel moeten zijn voorzien van een licht aan de voorzijde.

  • 3 Fietsen op meer dan twee wielen met twee voorwielen moeten zijn voorzien van twee lichten aan de voorzijde.

  • 4 Fietsen moeten zijn voorzien van een achterlicht dat is voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.18.40

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst dan wel de functie nadelig wordt benvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten op gelijke hoogte symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Artikel 5.18.41

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het licht aan de voorzijde mag niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.18.42

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het achterlicht moet:

  • a. indien de fiets is voorzien van één achterwiel, in het midden van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek;

  • b. indien de fiets is voorzien van twee achterwielen of is verbonden met een zijspanwagen, aan de uiterste linkerzijde van de fiets zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

D. Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.43

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een elektromotor en niet voorzien van een gesloten carrosserie, die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van:

    • a. twee lichten aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van twee voorwielen, dan wel één licht aan de voorzijde indien het voertuig is voorzien van één voorwiel;

    • b. twee achterlichten indien het voertuig is voorzien van twee achterwielen, dan wel één achterlicht indien het voertuig is voorzien van één achterwiel.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op gehandicaptenvoertuigen die van het voetpad of het trottoir gebruik maken of van het ene naar het andere voetpad of trottoir oversteken.

Artikel 5.18.44

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.

Artikel 5.18.45

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De lichten aan de voorzijde mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

E. Aanhangwagens achter fietsen op twee wielen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.46

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens achter fietsen die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van een achterlicht dat is voorzien van een door Onze Minister bekendgemaakt goedkeuringsmerk.

Artikel 5.18.47

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het achterlicht moet goed werken.

  • 2 Het verlichtingsarmatuur en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 Het glas van het verlichtingsarmatuur mag niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst dan wel de functie nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Het achterlicht mag niet zijn afgeschermd.

Artikel 5.18.48

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het achterlicht mag niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.18.49

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het achterlicht moet uiterst links aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,20 m boven het wegdek.

F. Wagens

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.50

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Wagens die bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, worden gebruikt, moeten zijn voorzien van:

  • a. twee dimlichten aan de voorzijde;

  • b. twee achterlichten indien het een wagen betreft waarvan de breedte meer dan 1,50 m bedraagt, dan wel ten minste één achterlicht indien het een wagen betreft waarvan de breedte niet meer dan 1,50 m bedraagt.

Artikel 5.18.51

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 De verlichtingsarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd.

  • 3 De glazen van de verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst dan wel de functie nadelig wordt beïnvloed.

  • 4 Lichten met dezelfde functie moeten van gelijke grootte, gelijke kleur, en gelijke of nagenoeg gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten op gelijke hoogte symmetrisch links en rechts midden van het voertuig zijn bevestigd.

Artikel 5.18.52

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.

  • 2 De achterlichten mogen niet anders dan rood stralen.

Artikel 5.18.53

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De dimlichten moeten aan de voorzijde van het voertuig zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m binnenwaarts van de uiterste linker- en rechterzijde.

  • 2 De achterlichten moeten aan de achterzijde van het voertuig zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m binnenwaarts van de uiterste linker- en rechterzijde en op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.

  • 3 Indien één achterlicht is toegestaan, moet dit aan de achterzijde van de wagen zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,40 m van de uiterste linkerzijde van het voertuig en op een hoogte van niet meer dan 1,25 m boven het wegdek.

§ 5. Verbinding tussen voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

A. Alle categorieën samenstellen van voertuigen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.54

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij samenstellen van voertuigen moet de aanhangwagen door een enkele, passende en geschikte koppeling, die niet kan lostrillen, zodanig aan het trekkend voertuig zijn verbonden dat zijdelings uitwijken van de aanhangwagen zoveel mogelijk wordt voorkomen.

B. Samenstellen van personenauto, bedrijfsauto of driewielig motorrijtuig en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.55

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten zich zodanig ten opzichte van het trekkend voertuig kunnen bewegen dat de voertuigen in hun uiterste standen, met een maximum van 90°, niet worden begrensd door delen van de reminrichting, van de elektrische installatie en van de koppeling, alsmede, voor zover aanwezig, van de hulpkoppeling en van de besturingsonderdelen.

Artikel 5.18.56

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij samenstellen van voertuigen moet het trekoog of de kogelkoppeling van de aanhangwagen horizontaal of nagenoeg horizontaal liggen indien het samenstel zich op een horizontaal wegdek bevindt.

  • 2 Bij gebruik van aanhangwagens, voorzien van een trekdriehoek met verzet, moet de koppelinrichting op het trekkend voertuig van een type zijn dat in verticale richting niet beweegbaar is.

  • 3 Opleggers mogen alleen aan een trekker zijn gekoppeld indien een hoekverdraaiing van de opleggerschotel naar boven en naar beneden mogelijk is, indien het samenstel van trekker en oplegger zich op een horizontaal wegdek bevindt.

Artikel 5.18.57

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De hulpkoppeling van middenasaanhangwagens met een toegestane maximum massa van niet meer dan 1500 kg moet zodanig met een vast deel van het trekkend voertuig of met een daartoe bestemde inrichting aan de trekhaak daarvan zijn verbonden, dat deze slechts in werking treedt na het losraken van de aanhangwagenkoppeling, en dat bij gebruik van de hulpkoppeling de trekboom of koppeling van de aanhangwagen de grond niet raakt.

C. Samenstellen van motorfiets of bromfiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.58

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Aanhangwagens moeten zodanig aan een motorfiets of een bromfiets zijn verbonden dat de koppeling zowel bewegingen toelaat om een horizontale as als om een verticale as, loodrecht op de lengte-as van de motorfiets; indien de aanhangwagen meer dan één wiel heeft, moet de koppeling bovendien bewegingen om een as in de lengterichting van het trekkend voertuig toelaten.

D. Samenstellen van fiets en aanhangwagen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.59

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Een aanhangwagen achter een fiets moet goed met de fiets zijn verbonden.

§ 6. Diversen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 5.18.60

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bromfietsen op drie of meer wielen met een carrosserie moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een rond bord of rond vlak met een doorsnede van ten minste 0,20 m, wit van kleur met een rode rand en met in het witte vlak duidelijk leesbaar de aanduiding 45 in zwarte kleur.

Artikel 5.18.61

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Onverminderd de artikelen 5.3.1 en 5.12.1 moeten:

    • a. bussen,

    • b. bedrijfsauto's met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg en bestemd voor het vervoer van goederen, en

    • c. aanhangwagens met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg, zijn voorzien van:

      • 1°. een constructieplaat, waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, en een plaat waarop zijn vermeld:

        • de naam van de fabrikant,

        • het identificatienummer van het voertuig,

        • de lengte van het motorrijtuig of de aanhangwagen,

        • de breedte van het motorrijtuig of de aanhangwagen,

        • de afstand tussen de voorkant van het motorrijtuig en het middelpunt van de koppelinrichting ervan, en

        • de afstand tussen het middelpunt van de koppelinrichting van de aanhangwagen en de achterkant van de aanhangwagen, hetzij

      • 2°. één plaat waarop de gegevens van de onder 1° bedoelde platen zijn vermeld, hetzij

      • 3°. een door de Dienst Wegverkeer afgegeven document waarin de gegevens van de onder 1° bedoelde platen zijn vermeld.

  • 2 Onze Minister kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de gegevens op of in de in het eerste lid bedoelde platen of document. Onze Minister kan voorts regels vaststellen met betrekking tot het model van de in het eerste lid bedoelde platen of document, of met betrekking tot de afmetingen of de montage van de in het eerste lid bedoelde platen.

Hoofdstuk 6. Wijziging in de constructie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 6.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De in paragraaf 2 genoemde wijzigingen in de constructie van kentekenplichtige voertuigen, moeten, voor zover niet anders is bepaald, zijn goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.

  • 2 De aangebrachte wijziging moet voor verlening van de goedkeuring voldoen aan de in paragraaf 2 ter zake van de betrokken wijziging vermelde eisen, voor zover door Onze Minister nader aangewezen.

Artikel 6.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Op de wijziging in de constructie van een voertuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, met uitzondering van de inbouw van een brandstofsysteem voor al of niet tot vloeistof verdicht gas, zijn van toepassing de toelatingseisen zoals die golden ten tijde van de ingebruikname van het voertuig.

  • 2 Op de inbouw van een brandstofsysteem voor al of niet tot vloeistof verdicht gas in een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, zijn van toepassing de toelatingseisen zoals die gelden op de datum van de aanvraag van de goedkeuring.

  • 3 Indien voor het betrokken voertuig nog geen kentekenbewijs is afgegeven, zijn op de wijziging in de bouw of inrichting alsmede op de delen waarvoor de wijziging gevolg heeft, van toepassing de toelatingseisen zoals die gelden voor nieuwe voertuigen.

Artikel 6.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien het voertuig gaat behoren tot een andere voertuigcategorie dan die waarvoor het bij toelating tot het verkeer op de weg is goedgekeurd, wordt het voertuig aangemerkt als reeds tot die nieuwe categorie behorend en moet het voldoen aan de voor die categorie geldende eisen.

  • 2 In geval van wijziging van de constructie van een personenauto of bedrijfsauto naar kampeerauto blijft het voertuig behoren tot de oorspronkelijke categorie.

  • 3 Het voertuig moet, onverminderd het bepaalde in artikel 6.2, tweede lid, voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 voor de nieuwe categorie opgenomen eisen zoals die golden ten tijde van de ingebruikname van het voertuig in de oorspronkelijke categorie.

§ 2. Eisen wijziging in de constructie

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 6.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij wijziging van de inrichting, zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, van voertuigen welke geen volledig dragend chassis hebben, moet het voertuig voldoen aan:

    • a. de in de hoofdstukken 3 en 5 voor de betrokken voertuigcategorie opgenomen eisen, en

    • b. de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede weggedrag.

  • 2 Bij wijziging van de inrichting, zoals vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, van voertuigen met een volledig dragend chassis, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

    • a. algemeen,

    • b. algemene bouwwijze van het voertuig,

    • c. afmetingen en massa’s,

    • d. ophanging,

    • e. reminrichting,

    • f. carrosserie, en

    • g. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen.

  • 3 Bij wijziging van de carrosserie ten behoeve van het gebruik door gehandicapten of het vervoer van gehandicapten moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen, met uitzondering van de eisen betreffende:

    • a. de constructie, plaatsing, verstelbaarheid, afmetingen en het gezichtsveld van spiegels,

    • b. de inrichting, de sterkte en de bevestiging van naar voren gerichte zitplaatsen,

    • c. hoofdsteunen,

    • d. bevestigingspunten voor autogordels, en

    • e. autogordels,

    voor zover noodzakelijk voor het gebruik door of het vervoer van een gehandicapte,

    alsmede de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede het weggedrag.

Artikel 6.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van de wielbasis van een personenauto, bedrijfsauto, motorfiets of aanhangwagen met meer dan 1,0%, in het geval van een motorfiets zodanig dat deze meer dan 60 mm afwijkt, van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a. algemeen,

  • b. algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c. afmetingen en massa’s,

  • d. krachtoverbrenging,

  • e. stuurinrichting,

  • f. reminrichting,

  • g. de carrosserie voorzover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming,

  • h. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, alsmede de door Onze Minister vastgrestelde eisen met betrekking tot stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede het weggedrag.

Artikel 6.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van de afstand tussen het hart van de koppeling en de voorzijde van een bedrijfsauto met een maximum toegestane massa van meer dan 3500 kg of de afstand tussen het hart van de koppeling en de achterzijde van een aanhangwagen moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a. algemeen,

  • b. algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c. afmetingen en massa’s,

  • d. de carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde en de zijdelingse afscherming,

  • e. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, en

  • f. verbinding tussen motorrijtuig en aanhangwagen.

Artikel 6.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Bij vervanging van de motor door een motor met een andere motorcode dan vermeld in het kentekenregister, dan wel wijziging van de motorbrandstof van het voertuig, anders dan in- of uitbouw van een brandstofsysteem voor al of niet tot vloeistof verdicht gas, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

    • a. algemeen,

    • b. afmetingen en massa’s,

    • c. motor,

    • d. krachtoverbrenging,

    • e. ophanging,

    • f. stuurinrichting,

    • g. reminrichting, en

    • h. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen.

  • 2 Bij wijziging van de motorbrandstof van het voertuig in een al of niet tot vloeistof verdicht gas moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

    • a. algemeen,

    • b. afmetingen en massa’s,

    • c. motor, en

    • d. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen.

  • 3 Bij wijziging van de motorbrandstof van een al of niet tot vloeistof verdicht gas naar benzine of diesel moet worden voldaan aan de door Onze Minister vastgestelde eisen.

Artikel 6.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van het aantal assen moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a. algemeen,

  • b. algemene bouwwijze van het voertuig,

  • c. afmetingen en massa’s,

  • d. ophanging,

  • e. stuurinrichting,

  • f. assen,

  • g. reminrichting, en

  • h. carrosserie voor zover het betreft de bescherming aan de achterzijde, wielafscherming en zijdelingse afscherming.

Artikel 6.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij vergroting van de spoorbreedte van personenauto’s en van bedrijfsauto’s met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, met meer dan 2% van de waarde die voor het voertuig is vermeld op het kentekenbewijs dan wel in het kentekenregister, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a. algemeen,

  • b. afmetingen en massa’s,

  • c. assen,

  • d. ophanging,

  • e. stuurinrichting,

  • f. reminrichting,

  • g. carrosserie, en

  • h. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen,

alsmede aan de door Onze Minister vastgestelde eisen met betrekking tot de stijfheid en deugdelijkheid van de constructie alsmede het weggedrag.

Artikel 6.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van het remsysteem ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent de reminrichting, met uitzondering van richtlijn 71/320/EEG (PbEG 6 september 1971, L 202) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van het remsysteem door een gehandicapte.

Artikel 6.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van de stuurinrichting ten behoeve van het gebruik door een gehandicapte, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent de stuurinrichting, met uitzondering van richtlijn 70/311/EEG (PbEG 17 juni 1970, L 133) voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de bediening van de stuurinrichting door een gehandicapte.

Artikel 6.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een koppelinrichting van een bedrijfsauto, welke koppeling is bestemd voor het voortbewegen van een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, wordt aangebracht, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

    • a. algemeen,

    • b. algemene bouwwijze van het voertuig,

    • c. afmetingen en massa’s,

    • d. reminrichting,

    • e. verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, en

    • f. verbinding tussen trekkend motorrijtuig en aanhangwagen.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto's met een zelfdragende carrosserie en met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3500 kg, voorzover het een aangebrachte koppelingskogel met bevestiging daarvan betreft die voldoet aan artikel 3.3.52, eerste lid.

Artikel 6.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Indien bij bedrijfsauto’s en aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1994 een inrichting ten behoeve van het heffen van een as is aangebracht of verwijderd, moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

  • a. algemeen,

  • b. afmetingen en massa’s,

  • c. assen,

  • d. stuurinrichting, en

  • e. reminrichting.

Artikel 6.14

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien een snelheidsbegrenzer wordt aangebracht in een bedrijfsauto met een toegestane maximum massa van meer dan 12 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik is genomen, dan wel in een bus met een toegestane maximum massa van meer dan 10 000 kg, die na 31 december 1987 in gebruik is genomen, moet:

    • a. het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen omtrent:

      • 1°. algemeen,

      • 2°. krachtoverbrenging, en

    • b. het aanbrengen, het afstellen en het verzegelen plaatsvinden door een door de Dienst Wegverkeer ingevolge artikel 101 van de wet erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, op een door Onze Minister bepaalde wijze.

  • 2 Het eerste lid, onderdeel b, is tevens van toepassing indien niet langer wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.3.15, vierde lid.

Artikel 6.15

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij wijziging van de toegestane maximum massa van een bedrijfsauto moet het voertuig voldoen aan de in de hoofdstukken 3 en 5 opgenomen eisen.

§ 3. Afgifte kentekenbewijs of ontvangstbewijs

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 6.16

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Indien de wijziging in de constructie wordt goedgekeurd door de Dienst Wegverkeer of de wijziging is aangebracht door een ingevolge artikel 101 van de wet erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, wordt, voor zover afgifte van een nieuw deel I van het kentekenbewijs wegens wijziging van de op het bewijs vermelde gegevens noodzakelijk is, voor deel I van het kentekenbewijs een ontvangstbewijs uitgereikt van een door de Dienst Wegverkeer vastgesteld model. De aanvraag van een goedkeuring als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van de wet, wordt aangemerkt als aanvraag van een nieuw deel I van het kentekenbewijs en afgehandeld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens het Kentekenreglement. Indien afgifte van een nieuw deel I van het kentekenbewijs niet noodzakelijk is, wordt na goedkeuring van de wijziging dan wel na het aanbrengen van de wijziging het kentekenbewijs aan de aanvrager teruggegeven. Is in dat geval wijziging van de in het kentekenregister omtrent het voertuig opgenomen gegevens noodzakelijk, dan doet de erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon daarvan mededeling aan de houder van het kentekenregister.

  • 2 Indien de wijziging bij de keuring door de Dienst Wegverkeer niet wordt goedgekeurd, wordt voor het deel I van het kentekenbewijs een ontvangstbewijs uitgereikt als bedoeld in het eerste lid. Gedurende een door de Dienst Wegverkeer te bepalen periode wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld, tegen overlegging van het ontvangstbewijs, de aangebrachte wijziging in de constructie alsnog te laten goedkeuren. Na het verstrijken van die periode zonder dat goedkeuring heeft plaatsgevonden, wordt het kentekenbewijs overeenkomstig het bepaalde in artikel 60 van de wet ingevorderd.

Hoofdstuk 7. Ontheffingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 2. Aanvraag ontheffing

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 7.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 De aanvrager van een ontheffing dient bij zijn aanvraag het voor de ontheffing vastgestelde tarief aan het bevoegd gezag te voldoen op de door het bevoegd gezag vastgestelde wijze.

  • 2 De aanvrager dient bij zijn aanvraag de bescheiden over te leggen en de inlichtingen te verstrekken die het bevoegd gezag noodzakelijk acht voor de afhandeling van de aanvraag.

  • 3 Het bevoegd gezag laat de aanvraag buiten behandeling indien de aanvrager het in het eerste lid bedoelde tarief niet heeft voldaan of ter zake van het tweede lid in gebreke blijft. Het buiten behandeling laten geschiedt niet dan nadat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn alsnog aan zijn verplichtingen ter zake van de aanvraag te voldoen.

§ 3. Beschikking inzake ontheffing

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 7.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Het bevoegd gezag vermeldt in de beschikking houdende verlening van de ontheffing ten minste de volgende gegevens:

  • a. de artikelen waarvan ontheffing is verleend dan wel een aanduiding daarvan,

  • b. de beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden,

  • c. de datum van afgifte,

  • d. de geldigheidsduur, en

  • e. het bevoegd gezag.

§ 4. Tarieven

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 7.4

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Het bevoegd gezag kan tarieven vaststellen voor het behandelen van aanvragen tot ontheffing.

  • 2 Het bevoegd gezag kan bij de vaststelling van de tarieven bepalen dat in geval van weigering of buiten behandeling laten van een aanvraag een deel van het voldane tarief wordt terugbetaald aan de aanvrager.

Hoofdstuk 8. Strafbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 8.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van artikel 5.1.1, eerste of tweede lid, artikel 5.1.2 of artikel 5.1.4 kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.

Artikel 8.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Overtreding van artikel 9.1, tweede, derde en vierde lid, en van artikel 16, eerste lid, van het Wegenverkeersreglement zoals dat ingevolge artikel 9.4 in stand blijft, is een strafbaar feit.

Hoofdstuk 9. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Artikel 9.1

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 Motorrijtuigen die zijn ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, die zijn uitgerust met een elektromotor of met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 250 cm3 en die niet zijn gehandicaptenvoertuigen, welke motorrijtuigen vóór 1 januari 2000 in het verkeer zijn gebracht, mogen tot 1 januari 2010 in afwijking van de voor personenauto’s geldende eisen, voldoen aan de in de artikelen 5.10.1 tot en met 5.10.71 gestelde eisen voor gehandicaptenvoertuigen die zijn voorzien van een gesloten carrosserie en die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor of een elektromotor, met uitzondering van de eisen in de artikelen 5.10.6, onderdeel b, 5.10.38 en 5.10.39.

  • 2 De remvertraging van de in het eerste lid bedoelde motorrijtuigen moet op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 2,0 m/s2 bedragen.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde motorrijtuigen mogen uitsluitend door gehandicapten worden gebruikt.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde motorrijtuigen mogen uitsluitend binnen de bebouwde kom worden gebruikt, behoudens ontheffing door het bevoegd gezag.

  • 5 Ontheffingen als bedoeld in het vierde lid, welke zijn verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, blijven geldig voor de geldigheidsduur van die ontheffingen. Zij kunnen door het gezag dat de ontheffing heeft verleend, worden verlengd.

Artikel 9.2

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Totdat het registratiebewijs is vervangen door een kentekenbewijs, wordt voor de toepassing van dit besluit een registratiebewijs dat is afgegeven voor een aanhangwagen met een toegestane maximum massa van meer dan 750 kg, gelijkgesteld met een kentekenbewijs.

Artikel 9.3

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 2 Indien het kentekenregister met betrekking tot een personenauto geen gegeven bevat als bedoeld in artikel 5.2.11, vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat artikellid als ten hoogste toegestaan geluidsniveau gehanteerd de ingevolge artikel 3.2.15 voor het betrokken voertuig vastgestelde waarde, vermeerderd met 2 dB(A).

  • 3 Indien het kentekenbewijs of het kentekenregister met betrekking tot een bedrijfsauto geen gegeven bevat als bedoeld in artikel 5.3.7, eerste lid, worden voor de toepassing van dat artikellid als "toegestane maximum aslasten" aangemerkt de som van de voor het betrokken voertuig op het kentekenbewijs vermelde "maximum last onder de vooras(sen tezamen)" en de "maximum last onder de achteras(sen tezamen)".

  • 4 Indien het kentekenbewijs of het kentekenregister met betrekking tot een bedrijfsauto geen gegeven bevat als bedoeld in artikel 5.3.7, tweede lid, wordt voor de toepassing van dat artikellid als "toegestane maximum massa" aangemerkt de som van de voor het betrokken voertuig op het kentekenbewijs vermelde "massa ledig voertuig" en het "laadvermogen", dan wel de op het kentekenbewijs vermelde "maximum massa beladen voertuig".

  • 5 Indien het kentekenbewijs of het kentekenregister met betrekking tot een aanhangwagen geen gegeven bevat als bedoeld in artikel 5.12.7, eerste lid, worden voor de toepassing van dat artikellid als "toegestane maximum aslasten" aangemerkt de som van de voor het betrokken voertuig op het registratiebewijs vermelde "maximum druk onder de vooras(sen tezamen)" en de "maximum druk onder de achteras(sen tezamen)". Als "last onder de koppeling" wordt in dat geval aangemerkt de op het registratiebewijs vermelde "druk onder de koppeling".

  • 6 Indien het kentekenbewijs of het kentekenregister met betrekking tot een aanhangwagen geen gegeven bevat als bedoeld in artikel 5.12.7, tweede lid, wordt voor de toepassing van dat artikellid als "toegestane maximum massa" aangemerkt de som van het voor het betrokken voertuig op het registratiebewijs vermelde "ledig gewicht" en het "laadvermogen", dan wel het op het registratiebewijs vermelde "maximum totaalgewicht".

Artikel 9.5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.6

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.7

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.8

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.9

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.10

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.11

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.12

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

[Red: Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 9.13

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

  • 1 [Red: Wijzigt het Wegenverkeersreglement.]

  • 2 Het Besluit periodieke keuring van motorrijtuigen, aanhangwagens en opleggers (Stb. 1980, 217) wordt ingetrokken.

  • 3 Ingetrokken worden:

    • a. de Rijkskeuringsvoorschriften vrachtauto’s, trekkers, aanhangwagens en opleggers 1971 (RKVTAO 71);

    • b. de Rijkskeuringsvoorschriften lichte motorvoertuigen 1975 (RKLM 75);

    • c. de Rijkskeuringsvoorschriften personenauto’s 1971 (RKP 71);

    • d. de Rijkskeuringsvoorschriften voor het aanbrengen van een LPG-installatie bij motorvoertuigen (RKLPG 77);

    • e. de bekendmaking van de Directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer van 24 oktober 1958, betreffende scherpe uitstekende delen in de zin van artikel 65, sub k, van het Wegenverkeersreglement.

Artikel 9.14. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 9.15. Citeertitel

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

Dit besluit wordt aangehaald als "Voertuigreglement".

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

’s-Gravenhage , 16 juni 1994

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

J. R. H. Maij-Weggen

Uitgegeven de dertigste juni 1994

De Minister van Justitie,

A. Kosto

Bijlage 1. Overzicht van EEG-richtlijnen waarnaar in het Voertuigreglement wordt verwezen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

nummer richtlijn

titel richtlijn

70/156/EEG

Richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/221/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende reservoirs voor vloeibare brandstof en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/222/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de plaats en het aanbrengen van de achterste kentekenplaat van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/311/EEG

Richtlijn van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/387/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende deuren van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

70/338/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen

71/127/EEG

Richtlijn van de Raad van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen

71/320/EEG

Richtlijn van de Raad van 26 juni 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de reminrichtingen van bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

72/245/EEG

Richtlijn van de Raad van 20 juni 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de onderdrukking van radiostoringen veroorzaakt door motoren met elektrische ontsteking van motorvoertuigen

74/60/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen)

74/61/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de inrichtingen ter beveiliging tegen het gebruik van motorvoertuigen door onbevoegden

74/297/EEG

Richtlijn van de Raad van 4 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (gedrag van de stuurinrichting bij botsingen)

74/408/EEG

Richtlijn van de Raad van 22 juli 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (Sterkte van de zitplaatsen en van hun bevestiging)

74/483/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 september 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de naar buiten uitstekende delen van motorvoertuigen

75/443/EEG

Richtlijn van de Raad van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichting en de snelheidsmeter van motorvoertuigen

76/114/EEG

Richtlijn van de Raad van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de voorgeschreven platen en gegevens, en de plaats en wijze waarop zij op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten worden aangebracht

76/115/EEG

Richtlijn van de Raad van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen

76/756/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/757/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende retroflectoren voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/758/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende markeringslichten, breedtelichten, achterlichten en stoplichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/759/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende richtingaanwijzers van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/760/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

76/761/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende koplichten van motorvoertuigen voor groot licht en/of dimlicht, alsmede betreffende elektrische gloeilampen voor deze koplichten

76/762/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende mistlichten voor alsmede lampen daarvan, voor motorvoertuigen

77/389/EEG

Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake sleepinrichtingen voor motorvoertuigen

77/538/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de mistlichten achter van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

77/539/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

77/540/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende parkeerlichten van motorvoertuigen

77/541/EEG

Richtlijn van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen

77/649/EEG

Richtlijn van de Raad van 27 september 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen

78/316/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters)

78/317/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake ontdooiings- en ontwasemingsinrichtingen voor het glasoppervlak van motorvoertuigen bedieningsorganen, verklikkerlichten

78/318/EEG

Richtlijn van de Raad van 21 december 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende ruitewissers en ruitesproeiers van motorvoertuigen

78/548/EEG

Richtlijn van de Raad van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de verwarming van het interieur van motorvoertuigen

78/549/EEG

Richtlijn van de Raad van 12 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de wielafschermingen van motorvoertuigen

78/932/EEG

Richtlijn van de Raad van 16 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende hoofdsteunen van zitplaatsen van motorvoertuigen

80/780/EEG

Richtlijn van de Raad van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van tweewielige motorvoertuigen, met of zonder zijspan, en de bevestiging ervan op deze voertuigen

80/1269/EEG

Richtlijn van de Raad van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het motorvermogen van motorvoertuigen

89/297/EEG

Richtlijn van de Raad van 13 april 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de zijdelingse afscherming (zijdelingse beschermingsinrichtingen) bij bepaalde motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

92/6/EEG

Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen

92/22/EEG

Richtlijn 92/22/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende veiligheidsruiten en materialen voor ruiten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

92/23/EEG

Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan

92/24/EEG

Richtlijn 92/24/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende snelheidsbegrenzers of soortgelijke begrenzingssystemen voor bepaalde categorieën motorvoertuigen

92/61/EEG

Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen

92/114/EEG

Richtlijn 92/114/EEG van de Raad van 17 december 1992 betreffende de naar buiten uitstekende delen die zich vóór de achterwand van de cabine van motorvoertuigen van categorie N bevinden

93/14/EEG

Richtlijn 93/14/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de reminrichting van twee- of driewielige motorvoertuigen

93/29/EEG

Richtlijn 93/29/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters van motorvoertuigen op twee of drie wielen

93/30/EEG

Richtlijn 93/30/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de geluidssignaalinrichting van motorvoertuigen op twee of drie wielen

93/31/EEG

Richtlijn 93/31/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen

93/32/EEG

Richtlijn 93/32/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen

93/33/EEG

Richtlijn 93/33/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de inrichting ter beveiliging tegen het gebruik door onbevoegden van motorvoertuigen op twee of drie wielen

Bijlage 2. Overzicht van de inhoud van de artikelen van de hoofdstukken 3 en 5

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

De volgende artikelen van hoofdstuk 3 betreffende de daarachter genoemde onderwerpen.

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0.

Algemeen

Art. 1

toelatingsbepaling

Art. 2

algemeen deugdelijkheidsartikel + voldoen aan permanente eisen

Art. 3

identificatie

Art. 4

aanwezigheid kenmerken typegoedgekeurde onderdelen van een aanhangwagen

   

§ 1.

Algemene bouwwijze van het voertuig

Art. 5

constructie-eisen

   

§2.

Afmetingen en massa’s

Art. 6

afmetingen

Art. 7

afstand voorzijde voertuig tot midden stuurwiel

Art. 8

bestreken baan

Art. 9

maximum massa’s

Art. 10

maximum massa samenstel trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 11

minimale last onder bestuurde as

   

§ 3.

Motor

Art. 12

brandstofreservoir, bromfietsvermogen

Art. 13

brandstofsysteem: LPG, CNG elektrische aandrijving

Art. 14

radio-ontstoring

Art. 15

geluidproduktie

Art. 16

luchtverontreiniging

   

§ 4.

Krachtoverbrenging

Art. 17

snelheidsmeter, achteruitrij-inrichting en snelheidsbegrenzer

Art. 18

minimale constructiesnelheid

Art. 19

specifieke eisen krachtoverbrenging bromfiets

   

§ 5.

Assen

Art. 20

meervoudige asconstructies

Art. 21

hefinrichting assen

Art. 22

aanduiding m.b.t. assen

   

§ 6.

Ophanging

Art. 23

banden

Art. 24

veersysteem

   

§ 7.

Stuurinrichting

Art.25

stuurinrichting

   

§ 8.

Reminrichting

Art. 26

reminrichting

   

§ 9.

Carrosserie

Art. 27

deuren, sloten en scharnieren

Art. 28

gezichtsveld bestuurder

Art. 29

ruiten

Art. 30

ruitewisser -en ruitesproeierinstallatie

Art. 31

installatie ter ontdooiing en ontwaseming

Art. 32

spiegels

Art. 33

identificatie bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters

Art. 34

verwarmingsinstallatie

Art. 35

bescherming inzittenden

Art. 36

bevestigingspunten en autogordels, veiligheid passagier

Art. 37

uitwendige veiligheid o.a. stootbalk, wiel- en zijdelingse afscherming

Art. 38

wielen en banden mogen niet aanlopen

Art. 39

mogelijkheid tot bevestiging kentekenplaat

   

§ 10.

Verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen

Art. 40

verlichtingsinstallatie

Art. 41

verplichte lichten en retroreflectoren

Art. 42

verplichte lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 43

kleur lichten zijspanwagen

Art. 44

plaatsing

Art. 45

werking

Art. 46

facultatieve lichten en retroreflectoren

Art. 47

facultatieve lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 48

kleur

Art. 49

plaatsing

Art. 50

verbod verblindende verlichting

Art. 51

verbod andere dan verplichte of facultatieve verlichting

   

§ 11.

Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 52

koppelinrichting

Art. 53

werking koppelinrichting

   

§ 12.

Diversen

Art. 54

geluidssignaalinrichting

Art. 55

inrichting ter bescherming tegen ongeoorloofd gebruik van het voertuig

Art. 56

sleepinrichting

Art. 57

standaard tweewieler

De volgende artikelen van hoofdstuk 5 betreffende de daarachter genoemde onderwerpen

[Regeling vervallen per 01-05-2009]

§ 0.

Algemeen

Art. 1

overeenstemmen van het voertuig met de voertuiggegevens alsmede eisen m.b.t. identificatie.

   

§ 1.

Algemene bouwwijze van het voertuig

Art. 2

constructie aanhangwagens achter motor- en bromfietsen

Art. 3

chassisraam, mee- of zelfdragende carrosserie, frame, voor- en achtervork

Art. 4

bovenbouw

Art. 5

bedrading aanhangwagens

   

§ 2.

Afmetingen en massa’s

Art. 6

afmetingen

Art. 7

massa’s

   

§ 3.

Motor

Art. 8

maximaal vermogen

Art. 9

brandstofsysteem

Art. 10

LPG-installatie

Art. 11

geluid- en milieu

Art. 12

accu en bedrading

Art. 13

motorsteunen

   

§ 4.

Krachtoverbrenging

Art. 14

achteruitrij-inrichting

Art. 15

snelheidsmeter, snelheidsbegrenzer

Art. 16

aandrijving, transmissie

Art. 17

regelbaarheid snelheid

   

§ 5.

Assen

Art. 18

assen

Art. 19

fuseepennen, -lageringen, -bussen, en kogels

Art. 20

wiellagers

Art. 21

wielbasis

Art. 22

wieluitlijning

Art. 23

spoorbreedte

Art. 24

wielen en velgen

Art. 25

wielnaven

Art. 25

stabilisatoren

   

§ 6.

Ophanging

Art. 27

banden

Art. 28

veersysteem

   

§ 7.

Stuurinrichting

Art. 29

onderdelen stuurinrichting

Art. 30

voorvork en balhoofdlagering, draaikrans

   

§ 8.

Reminrichting

Art. 31 en 32

onderdelen en werking reminrichting

Art. 33

waarschuwingsinrichting drukluchtremsysteem

Art. 34

waarschuwingsinrichting veerrem

Art. 35

onderdelen en werking drukluchtremsysteem

Art. 36

slag van de drukluchtremcylinders

Art. 37

(voorraad)druk remsysteem

Art. 38

remvertraging bedrijfsrem

Art. 39

remvertraging parkeerrem, vastzetinrichting

Art. 40

werking reminrichting aanhangwagen, losbreekreminrichting

   

§ 9.

Carrosserie

Art. 41

deuren, laadbakkleppen, motorkap en kofferdeksel, windschermen, stroomlijnkappen

Art. 42

ruiten

Art. 43

ruitewisser – en ruitesproeier installatie

Art. 44

installatie ter ontdooiing en ontwaseming

Art. 45

spiegels

Art. 46

zitplaatsen, voetsteunen, trappers

Art. 47

bescherming inzittenden

Art. 48

uitwendige veiligheid o.a. wiel- en zijdelingse afscherming

Art. 49

stootbalk

Art. 50

mogelijkheid bevestiging kentekenplaat

   

§ 10.

Verlichting, lichtsignalen en retroflecterende voorzieningen

Art. 51

verplichte lichten en retroreflectoren

Art. 52

verplichte lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 53

kleur

Art. 54

plaatsing

Art. 55

werking

Art. 56

afstelling dimlicht

Art. 57

facultatieve lichten en retroreflectoren

Art. 58

facultatieve lichten en retroreflectoren zijspanwagen

Art. 59

kleur

Art. 60 en 61

plaatsing

Art. 62

controlelampje mistachterlicht

Art. 63

werking achteruitrijlichten

Art. 64

verbod van verblindende verlichting

Art. 65

verbod andere dan verplichte of facultatieve verlichting

   

§ 11.

Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen

Art. 66

koppelinrichting (algemeen)

Art. 67

kogelkoppeling

Art. 68

vangmuilkoppeling, trekoog

Art. 69

schotelkoppeling, opleggerkoppeling

Art. 70

bijzondere constructies

   

§12.

Diversen

Art. 71

geluidssignaalinrichtingen

Art. 72

bevestigingspunt t.b.v. slepen