Besluit verdachte dieren

Geraadpleegd op 25-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2014 en zichtdatum 01-01-2014.
Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 25 april 1994, no. J. 946620, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;

Gelet op Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L 315), Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (PbEG L 167), Richtlijn nr. 92/66/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG L 260) en Richtlijn nr. 92/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van vesiculaire varkensziekte (PbEG 1993, L 62);

Gelet op de artikelen 15, vierde lid, en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

Gezien het advies van de Raad voor dierenaangelegenheden (d.d. 21 december 1993), het Landbouwschap (d.d. 23 december 1993), het Produktschap Vee en Vlees (d.d. 16 december 1993), het Produktschap voor Pluimvee en Eieren (d.d. 20 december 1993), het Produktschap voor Vis en Visprodukten (d.d. 5 januari 1994), het Bedrijfschap voor de Pluimveehandel en -industrie (d.d. 20 december 1993), het Bedrijfschap voor de Handel in Vee (d.d. 24 december 1993) en de Stichting voor Gezelschapsdieren (d.d. 23 december 1993);

De Raad van State gehoord (advies van 21 juni 1994, No. W11.94.0257);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 11 juli 1994, no. J. 9411031, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

  • b. ambtenaar: ambtenaar, bedoeld in artikel 114, tweede lid, van de wet;

  • c. richtlijn nr. 2006/88/EG: richtlijn nr. 2006/88/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 2006, betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PbEG L 328);

  • d. EG-maatregel: verordening, richtlijn, onderscheidenlijk beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, of de Europese Commissie;

  • e. aquacultuurdier: aquacultuurdier, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn nr. 2006/88/EG;

  • f. waterdier: waterdier, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van richtlijn nr. 2006/88/EG.

Artikel 1a

Dit besluit is niet van toepassing op:

  • a. waterdieren voor sierdoeleinden gekweekt in niet-commerciële aquaria,

  • b. waterdieren uit het wild verzameld of gevangen die rechtstreeks voor de voedselketen bestemd zijn, en

  • c. waterdieren gevangen voor de productie van vismeel, visvoer, visolie en soortgelijke producten.

Artikel 2

Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:

  • a. de ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte,

  • b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of

  • c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.

Artikel 3

De in artikel 2, onderdeel b, bedoelde termijn is bij:

  • a. runderpest: 21 dagen;

  • b. mond- en klauwzeer: 14 dagen;

  • c. brucellose bij kleine herkauwers: 4 maanden;

  • d. brucellose bij herten en kameelachtigen: 6 maanden;

  • e. brucellose bij varkens: 4 maanden;

  • f. brucellose bij runderen: 2 jaar;

  • g. tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex: 2 jaar;

  • h. endemische runderleukose: 2 jaar;

  • i. klassieke varkenspest: 14 dagen;

  • j. Afrikaanse varkenspest: 14 dagen;

  • k. rabies: 6 maanden;

  • l. dourine: 20 weken;

  • m. kwade droes: 3 maanden;

  • n. virale paardeëncefalomyelitiden: 7 dagen;

  • o. infectieuze anemie: 30 dagen;

  • p. miltvuur: 14 dagen;

  • q. Afrikaanse paardepest: 14 dagen;

  • r. vesiculaire stomatitis: 21 dagen;

  • s. bovine spongiforme encefalopathie: 5 jaar;

  • t. besmettelijke bovine pleuropneumonie: 4 maanden;

  • u. Teschener-ziekte: 40 dagen; (besmettelijke varkensverlamming)

  • v. vesiculaire varkensziekte: 28 dagen;

  • w. blue tongue: 40 dagen;

  • x. pest van de kleine herkauwer: 21 dagen;

  • y. Rift Valley koorts: 30 dagen;

  • z. schape- en geitepokken: 21 dagen;

  • aa. nodulaire dermatose: 28 dagen;

  • bb. enzoötische hemorragische ziekte bij herten: 40 dagen;

  • cc. vogelpest (aviaire influenza): 7 dagen;

  • dd. pseudo-vogelpest (Newcastle disease): 7 dagen;

  • ee. Amerikaans vuilbroed: 1 jaar;

  • ff. de in bijlage IV, deel II, van richtlijn nr. 2006/88/EG genoemde ziekten bij aquacultuurdieren: de door Onze Minister vastgestelde termijn die per geval kan verschillen;

  • gg. andere besmettelijke dierziekten die ter uitvoering van EG-maatregelen bestreden moeten worden: de door Onze Minister vastgestelde termijn.

Artikel 4

Onze Minister besluit tot de beëindiging van de verdenking, indien:

  • a. de in artikel 2, onderdeel a, bedoelde verschijnselen opgehouden hebben te bestaan, of

  • b. Onze Minister de overtuiging heeft gekregen dat de dieren niet aan een besmettelijke dierziekte lijden.

Artikel 5

  • 1 Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van:

    • a. 21 dagen bij runderpest;

    • b. 21 dagen bij mond- en klauwzeer;

    • c. 21 dagen bij brucellose bij kleine herkauwers, herten en kameelachtigen en varkens;

    • d. 14 maanden bij brucellose bij runderen;

    • e. 16 maanden bij tuberculose ten gevolge van Mycobacterium tuberculosis complex;

    • f. 1 jaar bij endemische runderleukose;

    • g. 35 dagen bij klassieke varkenspest;

    • h. 21 dagen bij Afrikaanse varkenspest;

    • i. 6 maanden bij rabies;

    • j. 20 weken bij dourine;

    • k. 2 maanden bij kwade droes;

    • l. 21 dagen bij virale paardeëncefalomyelitiden;

    • m. 30 dagen bij infectieuze anemie;

    • n. 14 dagen bij miltvuur;

    • o. 21 dagen bij Afrikaanse paardepest;

    • p. 21 dagen bij vesiculaire stomatitis;

    • q. 4 maanden bij bovine spongiforme encefalopathie;

    • r. 14 dagen bij besmettelijke bovine pleuropneumonie;

    • s. 40 dagen bij Teschener-ziekte; (besmettelijke varkensverlamming)

    • t. 28 dagen bij vesiculaire varkensziekte;

    • u. 40 dagen bij blue tongue;

    • v. 21 dagen bij pest van de kleine herkauwer;

    • w. 30 dagen bij Rift Valley koorts;

    • x. 21 dagen bij schape- en geitepokken;

    • y. 28 dagen bij nodulaire dermatose (lumpy skin disease);

    • z. 40 dagen bij enzoötische hemorragische ziekte bij herten;

    • aa. 21 dagen bij vogelpest (aviaire influenza);

    • bb. 21 dagen bij pseudo-vogelpest (Newcastle disease);

    • cc. 1 maand bij Amerikaans vuilbroed;

    • dd. de door Onze Minister vastgestelde periode bij de in bijlage IV, deel II, van richtlijn nr. 2006/88/EG genoemde ziekten bij aquacultuurdieren, welke periode per geval kan verschillen;

    • ee. de door Onze Minister vastgestelde periode bij andere besmettelijke dierziekten die ter uitvoering van EG-maatregelen bestreden moeten worden.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde periode vangt aan op de dag waarop de dieren naar het oordeel van Onze Minister voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, verdacht blijven gedurende een andere dan de aldaar genoemde periode.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 juli 1994

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

P. Bukman

Uitgegeven de achttiende oktober 1994

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager