Wet waardering onroerende zaken

Geraadpleegd op 23-12-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 18-06-2003.
Geldend van 01-04-2003 t/m 29-02-2004

Wet van 15 december 1994, houdende algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan ten behoeve van de heffing van belastingen, alsmede om het toezicht op de waardebepaling en waardevaststelling op te dragen aan een daartoe in te stellen Waarderingskamer;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1 Deze wet geldt bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.

  • 3 Bij wet wordt geregeld in hoeverre de op de voet van de wet vastgestelde waarde van toepassing is voor de in het eerste lid bedoelde belastingen.

Artikel 2

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. de wet: de Wet waardering onroerende zaken;

  • b. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

  • c. afnemers: overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.

Artikel 3

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.

Hoofdstuk II. De waarderingskamer

Artikel 4

  • 1 Er is een Waarderingskamer. De Waarderingskamer bezit rechtspersoonlijkheid.

  • 2 De Waarderingskamer houdt toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges van burgemeester en wethouders verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.

  • 3 De Waarderingskamer dient desgevraagd of eigener beweging Onze Minister van advies over zaken die verband houden met de inhoud en de toepassing van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald.

  • 4 De Waarderingskamer geeft voorts uitvoering aan hetgeen haar overigens bij of krachtens de wet is opgedragen.

Artikel 5

  • 1 De Waarderingskamer bestaat uit elf leden, waaronder de voorzitter, die worden benoemd door Onze Minister.

  • 2 Van de andere leden dan de voorzitter worden vier leden op voordracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, twee leden uit de rijksbelastingdienst en twee leden op voordracht van de Unie van Waterschappen benoemd.

  • 3 De Waarderingskamer wijst uit haar midden een plaatsvervangende voorzitter aan.

  • 4 De leden van de Waarderingskamer worden benoemd voor ten hoogste vier jaren. Na afloop van deze termijn kunnen zij worden herbenoemd.

  • 5 Degene die tot lid is benoemd ter vervulling van een tussentijds opengevallen plaats, treedt af op het ogenblik waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, had moeten aftreden. Hij kan worden herbenoemd.

  • 6 De leden kunnen te allen tijde op eigen verzoek door Onze Minister worden ontslagen. Onze Minister kan hen, gehoord de Waarderingskamer, schorsen of ontslaan.

Artikel 6

  • 1 De Waarderingskamer heeft drie adviserende leden die worden benoemd door Onze Minister op voordracht van onderscheidenlijk Onze Minister, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het InterProvinciaal Overleg.

  • 2 De adviserende leden kunnen te allen tijde op eigen verzoek door Onze Minister worden ontslagen. Onze Minister kan hen op verzoek van degene die de voordracht heeft gedaan, schorsen of ontslaan.

Artikel 7

  • 1 De Waarderingskamer kan ter uitvoering van haar taak commissies instellen, waarin ook personen van buiten de Waarderingskamer zitting kunnen hebben.

  • 2 De Waarderingskamer en haar commissies kunnen zich doen bijstaan door deskundigen.

Artikel 8

  • 1 De Waarderingskamer heeft een secretariaat onder leiding van een secretaris, die door Onze Minister, op voordracht van de Waarderingskamer, wordt benoemd, geschorst en ontslagen.

  • 2 Benoeming, schorsing en ontslag van het personeel van het secretariaat geschieden door de Waarderingskamer.

  • 3 Het secretariaat staat de Waarderingskamer in haar werkzaamheden bij.

  • 4 De secretaris en het personeel van het secretariaat zijn niet tevens lid of adviserend lid van de Waarderingskamer.

  • 5 De secretaris is voor de uitoefening van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de Waarderingskamer.

Artikel 9

  • 1 Het personeel van het secretariaat van de Waarderingskamer, de secretaris daaronder begrepen, is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet.

  • 2 De Waarderingskamer stelt bij reglement de regeling van de rechtstoestand van het personeel vast.

  • 3 Onverminderd hetgeen reeds bij of krachtens de Ambtenarenwet is geregeld, geeft het reglement bedoeld in het tweede lid van dit artikel in ieder geval voorschriften betreffende de volgende onderwerpen:

    • a. aanstelling;

    • b. schorsing;

    • c. ontslag;

    • d. het onderzoek naar de geschiktheid en de bekwaamheid;

    • e. bezoldiging;

    • f. wachtgeld;

    • g. diensttijden;

    • h. verlof en vakantie;

    • i. voorzieningen in verband met ziekte;

    • j. bescherming bij arbeid;

    • k. woon-, verblijfs- en bereikbaarheidsverplichtingen;

    • l. medezeggenschap;

    • m. overige rechten en verplichtingen van het personeel;

    • n. disciplinaire straffen;

    • o. de wijze waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand en de bezoldiging van het personeel van het secretariaat;

    • p. een geschillenregeling met betrekking tot de onder l en o genoemde onderwerpen.

Artikel 10

De Waarderingskamer stelt regels vast met betrekking tot haar werkwijze, tot die van het secretariaat, alsmede tot die van haar commissies. Tevens stelt de Waarderingskamer regels op met betrekking tot de wijze waarop overleg wordt gevoerd met de colleges van burgemeester en wethouders en de afnemers of met hun vertegenwoordigers omtrent aangelegenheden ter zake waarvan naar haar oordeel overleg gewenst is, alsmede omtrent aangelegenheden ter zake waarvan de deelnemers aan het overleg de Waarderingskamer te kennen hebben gegeven overleg te willen voeren.

Artikel 11

  • 1 Geschillen met betrekking tot de uitvoering van de wet tussen afnemers en colleges van burgemeester en wethouders kunnen door de betrokken partijen worden voorgelegd aan de Waarderingskamer.

  • 2 Het verzoek tot het in behandeling nemen van een geschil wordt ingediend door de bij het geschil betrokken partijen.

  • 3 De Waarderingskamer beslist binnen dertien weken nadat het geschil is voorgelegd. De Waarderingskamer kan deze termijn, met redenen omkleed, eenmaal met dertien weken verlengen. Zij kan voorts de termijn verder verlengen met instemming van de betrokken partijen.

  • 4 De Waarderingskamer is bevoegd de kosten die door haar zijn gemaakt in verband met het voorgelegde geschil in rekening te brengen aan de partijen. Zij kan beslissen dat de kosten die door partijen zijn gemaakt, worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij.

Artikel 12

De Waarderingskamer stelt jaarlijks voor 1 december een begroting vast voor het daarop volgende kalenderjaar.

Artikel 13

De Waarderingskamer brengt uiterlijk op 1 mei aan Onze Minister verslag uit over haar werkzaamheden en haar financieel beleid in het voorafgaande kalenderjaar, voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid daarvan van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het financieel beleid en beheer behoeven de goedkeuring van Onze Minister. Het verslag wordt door de zorg van Onze Minister openbaar gemaakt.

Artikel 14

Onze Minister kan de Waarderingskamer algemene aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van haar taak.

Artikel 15

  • 1 Onze Minister kan, de Waarderingskamer gehoord, aan het college van burgemeester en wethouders van een gemeente een aanwijzing geven omtrent de uitvoering van de wet.

  • 2 Onze Minister verbindt aan de aanwijzing een termijn.

  • 3 De Waarderingskamer is bevoegd tot het doen uitvoeren van de aanwijzing op kosten van de gemeente indien het college van burgemeester en wethouders de aanwijzing niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn heeft opgevolgd.

Hoofdstuk III. De waardebepaling

Artikel 16

Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:

  • a. een gebouwd eigendom;

  • b. een ongebouwd eigendom;

  • c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

  • d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

  • e. het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.

Artikel 17

  • 1 Aan een onroerende zaak wordt een waarde toegekend.

  • 2 De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

  • 3 In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:

    • a. de aard en de bestemming van de zaak;

    • b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.

  • 4 In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een gebouwd eigendom dat tot woning dient en deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning worden geacht deel uit te maken van die woning.

  • 5 Met betrekking tot een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel e, wordt de waarde gesteld op een evenredig deel van de waarde die dient te worden toegekend aan de gehele onroerende zaak.

Artikel 18

  • 1 De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.

  • 2 De waardepeildatum ligt twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de door de afnemers geheven belastingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid.

Artikel 19

  • 1 Indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld:

    • a. opgaat in een andere onroerende zaak dan wel in meer onroerende zaken, of

    • b. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, of

    • c. een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak.

  • 2 Indien een onroerende zaak in het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld:

    • a. opgaat in een andere onroerende zaak dan wel in meer onroerende zaken, of

    • b. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, welke wijziging een verandering in de waarde van ten minste 5 percent met een minimum van € 11 345 ten gevolge heeft dan wel van € 113 445 of meer, of

    • c. een verandering in waarde ondergaat van ten minste 5 percent met een minimum van € 11 345 dan wel van € 113 445 of meer als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid,

    wordt, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin de in de onderdelen a of b bedoelde feiten geheel of ten dele hun beslag hebben gekregen dan wel de in onderdeel c bedoelde omstandigheid heeft plaatsgevonden of is gebleken.

  • 3 Toepassing van het tweede lid als gevolg van de in onderdeel a van dat lid bedoelde feiten blijft achterwege voor zover de als gevolg van die feiten ontstane nieuwe onroerende zaak feitelijk in vrijwel ongewijzigde vorm de voortzetting vormt van een in die zaak opgegane onroerende zaak doordat aan laatstbedoelde zaak:

    • a. een andere onroerende zaak dan wel een onderdeel van een andere onroerende zaak wordt toegevoegd, met als gevolg dat de waarde van de nieuwe onroerende zaak niet meer dan 5 percent dan wel niet meer dan € 113 445 meer bedraagt dan de waarde van de tot dusverre bestaande onroerende zaak waarvan de nieuwe onroerende zaak feitelijk vrijwel ongewijzigd de voortzetting vormt;

    • b. een onderdeel wordt onttrokken, met als gevolg dat de waarde van de nieuwe onroerende zaak niet meer dan 5 percent dan wel niet meer dan € 113 445 minder bedraagt dan de waarde van de in die zaak opgegane onroerende zaak.

    Alsdan wordt voor de toepassing van de wet en de wettelijke bepalingen krachtens welke de ingevolge hoofdstuk IV vastgestelde waarde ten grondslag wordt gelegd aan de heffing van belasting de onroerende zaak die opgaat in een nieuwe onroerende zaak, zodanig dat die nieuwe onroerende zaak feitelijk in vrijwel ongewijzigde vorm de voortzetting van eerstbedoelde zaak vormt, geacht niet in die nieuwe onroerende zaak te zijn opgegaan, noch een wijziging in de waarde te hebben ondergaan en wordt degene die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot heeft van eerstbedoelde zaak alsmede degene die al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht de eerstbedoelde zaak gebruikt, geacht ongewijzigd het genot, onderscheidenlijk het gebruik daarvan te hebben behouden.

Artikel 20

  • 1 De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, bepaalt de waarde van die onroerende zaak.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling.

  • 3 De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens het tweede lid wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp aan de beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd en aan de Kamers de gelegenheid is geboden om binnen zes weken na de dag waarop het ontwerp is overgelegd, hun oordeel aan Onze Minister kenbaar te maken.

Artikel 21

De Waarderingskamer kan het college van burgemeester en wethouders een aanbeveling doen omtrent de uitvoering van de wet. Zij gaat daartoe niet over dan na het college in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.

Hoofdstuk IV. De waardevaststelling

Artikel 22

  • 1 De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 2 De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een tijdvak van vier achtereenvolgende jaren.

  • 3 De waarde wordt voor het eerst vastgesteld voor het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 1997.

Artikel 23

  • 1 De beschikking bevat in ieder geval:

    • a. de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen;

    • b. een aanduiding van de onroerende zaak;

    • c. de aan de onroerende zaak toegekende waarde;

    • d. de waardepeildatum;

    • e. het tijdvak waarvoor de beschikking geldt.

  • 2 Het niet naleven van de voorschriften van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.

Artikel 24

  • 1 De beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt.

  • 2 Het niet naleven van het voorschrift van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.

  • 3 De bekendmaking van de beschikking geschiedt terstond door toezending aan:

    • a. degene die aan het begin van het tijdvak het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;

    • b. degene die aan het begin van het tijdvak de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.

    Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking wordt van de beschikking mededeling gedaan aan de afnemers.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, kan, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht kan worden aangewezen, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.

  • 5 Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt:

    • a. gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden;

    • b. gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven;

    • c. het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld.

  • 6 Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, kan, met inachtneming van het vierde lid, indien er met betrekking tot een zelfde onroerende zaak meer dan één gebruiker is, bekendmaking plaatsvinden aan één van hen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de in het derde lid, slotzin, bedoelde mededeling nadere regels worden gesteld.

  • 8 Indien aan een belanghebbende ingevolge het derde lid, aanhef en onderdelen a en b, twee of meer beschikkingen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, moeten worden gezonden, kunnen deze beschikkingen worden verenigd in één geschrift.

Artikel 25

  • 3 De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.

Artikel 26

  • 1 Indien in de loop van het tijdvak waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien ingevolge de voorgaande artikelen een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, als bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdelen a en b, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Het verzoek wordt gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag onroerende-zaakbelastingen welke met toepassing van de terzake ingevolge de wet vastgestelde waarde met betrekking tot die onroerende zaak voor de eerste maal wordt opgelegd aan die ander, nadat deze de in de eerste volzin bedoelde hoedanigheid heeft verkregen.

  • 3 De beschikking bevat in ieder geval de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.

Artikel 27

Artikel 28

  • 2 De ingevolge het eerste lid genomen beschikking treedt in de plaats van de in de artikelen 22, eerste lid, 25, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, bedoelde beschikking met ingang van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan te geven tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan.

  • 3 De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.

  • 4 De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending aan degene te wiens aanzien zij is genomen.

Artikel 29

  • 1 Indien bij de uitspraak op een bezwaarschrift dan wel bij een ambtshalve door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar genomen besluit met betrekking tot een op de voet van dit hoofdstuk genomen beschikking:

    • a. die beschikking wordt vernietigd;

    • b. de bij die beschikking vastgestelde waarde wordt verminderd, geschiedt de bekendmaking daarvan aan de belanghebbenden die het aangaat en de mededeling daarvan aan de afnemers met overeenkomstige toepassing van artikel 24, derde tot en met achtste lid, en met inachtneming van artikel 28; mededeling van de uitspraak op een bezwaarschrift aan de afnemers geschiedt eerst indien deze onherroepelijk vaststaat.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde vernietiging of vermindering plaatsvindt krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak, doet de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar daarvan mededeling aan de belanghebbenden die het aangaat en aan de afnemers met overeenkomstige toepassing van artikel 24, derde tot en met achtste lid, en met inachtneming van artikel 28.

Hoofdstuk V. Bezwaar en beroep, bevoegdheden, verplichtingen en strafbepalingen

Artikel 30

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college van burgemeester en wethouders en de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen die krachtens artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst, gelden daarbij jegens door het college van burgemeester en wethouders aangewezen personen. Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.

Terugwerkende kracht

Stb. 2003, 528, datum inwerkingtreding 01-03-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2003.

1 Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, vierde lid,5, eerste lid, tweede volzin, 5a, 22j, 23, 24a tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

2 De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college van burgemeester en wethouders en de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen die krachtens artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst, gelden daarbij jegens door het college van burgemeester en wethouders aangewezen personen. Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.

3 Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen treedt de raad in de plaats van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 28a van die wet treedt het college van burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister.

Artikel 31

  • 2 De in het eerste lid bedoelde regels bevatten in elk geval een omschrijving van degene op wie de verplichting rust, alsmede ten behoeve waarvan de verplichting geldt. Voorts vermelden deze regels naar gelang de aard van de verplichting een omschrijving van de aard van de te verstrekken gegevens en inlichtingen, van de aard van de gegevens welke uit de administratie dienen te blijken of van het doel waarvoor het voor raadpleging beschikbaar stellen van gegevensdragers kan geschieden.

Artikel 32

De afnemers kunnen aan het college van burgemeester en wethouders de gegevens en inlichtingen verschaffen welke van belang kunnen zijn voor een juiste uitvoering van de wet.

Artikel 33

  • 1 Degene die:

    • a. ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt;

    • b. ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, geen, valse of vervalste gegevensdragers, voor raadpleging beschikbaar stelt, dan wel de inhoud daarvan niet, in valse of vervalste vorm, voor dit doel beschikbaar stelt;

    • c. ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de wet gestelde eisen, een zodanige administratie niet voert;

    • d. ingevolge het bepaalde bij of krachtens de wet verplicht zijnde tot het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, deze gegevensdragers niet bewaart;

    een en ander, indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat de waarde van een onroerende zaak te laag zou kunnen worden vastgesteld, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

  • 2 Degene die een der in het eerste lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

Artikel 34

Overtreding van de krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur gestelde bepalingen wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de derde categorie.

Artikel 35

Overtreding van de krachtens de wet bij ministeriële regeling gestelde algemene voorschriften wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de tweede categorie.

Artikel 36

De bij de wet strafbaar gestelde feiten waarop gevangenisstraf is gesteld, zijn misdrijven. De overige bij of krachtens de wet strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.

Hoofdstuk VI. Gegevensbeheer

Artikel 38

Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor het verzamelen, opslaan en verstrekken van de gegevens betreffende de in de gemeente gelegen onroerende zaken en betreffende de waarde ervan, een en ander voor zover dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

Artikel 39

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het te registreren en te verstrekken gegevenspakket, de periodiciteit en de wijze van verstrekking.

Hoofdstuk VII. Gegevensverstrekking

Artikel 40

  • 1 Op verzoek kan het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak door de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar worden verstrekt aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan.

  • 2 De in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar verstrekt uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vergoeding die in rekening kan worden gebracht ter zake van de verstrekking van een waardegegeven aan derden.

Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 41

  • 1 Voor de toepassing van de wet wordt met betrekking tot onroerende zaken, gelegen in een gemeente die blijkens haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen als waardepeildatum 1 januari 1992, 1 januari 1993, 1 januari 1994 of 1 januari 1996 hanteert - indien daarin geen waardering is voorzien naar de waardepeildatum 1 januari 1995 - de ingevolge die verordening vastgestelde waarde geacht de waarde per 1 januari 1995 te zijn.

  • 2 Indien het eerste lid toepassing vindt, wordt, indien op of na 1 januari 1995 met betrekking tot een onroerende zaak feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 19 zich hebben voorgedaan, de waarde van die onroerende zaak bepaald met inachtneming van artikel 19 naar de in de belastingverordening opgenomen waardepeildatum.

  • 3 In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de waarde van een onroerende zaak als bedoeld in dat lid bepaald met inachtneming van de bepalingen in de Gemeentewet zoals die luidt met ingang van 1 januari 1995 naar de in de belastingverordening opgenomen waardepeildatum.

  • 4 De waarde van een onroerende zaak, gelegen in een gemeente als bedoeld in het eerste lid, waarvan geen waarde ingevolge de in dat lid bedoelde verordening is vastgesteld, wordt met inachtneming van het derde lid bepaald naar de in de belastingverordening opgenomen waardepeildatum.

  • 6 Ingeval een belanghebbende bezwaar maakt tegen de met toepassing van de voorgaande leden vastgestelde waarde van een onroerende zaak en aannemelijk maakt dat toepassing van de hoofdstukken III en IV tot vaststelling van een lagere waarde zou leiden, wordt de waarde op de voet van die hoofdstukken bepaald en vastgesteld.

  • 7 Ingeval een gemeente blijkens haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen als waardepeildatum 1 januari 1992 of 1 januari 1993 hanteert, vindt het eerste lid geen toepassing indien de gemeente overgaat tot de waardebepaling en de waardevaststelling op de voet van de wet.

Artikel 42

  • 1 In afwijking van artikel 220e van de Gemeentewet kan een gemeente in haar verordening op de onroerende-zaakbelastingen bepalen dat de voor het kalenderjaar 1994 geldende waarde van een onroerende zaak ook wordt toegepast voor de kalenderjaren 1995 en 1996.

Artikel 44

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in aanvulling op de in de wet geregelde onderwerpen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de wet en de regelingen ingevolge de wet.

Artikel 45

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage , 15 december 1994

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 1994

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager