Stb. 2005, 603, datum inwerkingtreding 02-12-2005, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2005.
1 Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken
III en IV zijn de artikelen 1, vierde lid,5, eerste lid, tweede volzin, 5a, 22j tot
en met 30, 47, 49 tot en met 51, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen
die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts
artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers
- zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
2 Een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift
met een aanslag onroerende-zaakbelastingen, zoals bedoeld in artikel 24, negende lid,
artikel 25, vierde lid, of artikel 29a, eerste lid, wordt geacht mede te zijn gericht
tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
3 Een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelastingen die is bekendgemaakt
en verenigd in één geschrift met een in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste
lid, of artikel 29a, eerste lid, bedoelde beschikking, zoals bedoeld in artikel 24,
negende lid, artikel 25, vierde lid, respectievelijk artikel 29a, eerste lid, wordt
geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking, tenzij uit het bezwaarschrift het
tegendeel blijkt.
4 Indien de in het tweede of derde lid bedoelde fictie toepassing vindt, treedt de in
artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar in de plaats van de in artikel 231,
tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar wat betreft
de aanslag onroerende-zaakbelastingen. In afwijking in zoverre van het eerste lid
in samenhang met artikel 25, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
vervat deze gemeenteambtenaar de uitspraak op het bezwaar tegen de in het tweede of
derde lid bedoelde beschikking en de uitspraak op het bezwaar tegen de in het tweede
of derde lid bedoelde aanslag onroerende-zaakbelastingen in één geschrift.
5 De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen
gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college van burgemeester
en wethouders en de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen
die krachtens artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens
iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst,
gelden daarbij jegens door het college van burgemeester en wethouders aangewezen personen.
Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van
de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.
6 Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
treedt de raad in de plaats van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of de Tweede Kamer.
Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 28, eerste lid, van die wet treedt
het college van burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister.
7 De colleges van burgemeester en wethouders van twee of meer gemeenten kunnen bepalen
dat een daartoe aangewezen ambtenaar van één van die gemeenten voor de uitvoering
van een of meer bepalingen van de wet wordt aangewezen als de in artikel 1, tweede
lid, bedoelde gemeenteambtenaar van die gemeenten.